Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 juni 2015
Graag bied ik u hierbij de reactie aan op het verzoek van de vaste commissie voor
Buitenlandse Zaken van 26 mei 2015 inzake vraag mbt erkenning door de Duitse president
van Armeense genocide.
Op 23 en 24 april jl. informeerde ik uw Kamer reeds over de onveranderde Duitse positie
waarbij de noodzakelijke acceptatie en verwerking van het verleden door Turkije en
Armenië als doel centraal staan (Kamerstuk 34 000 V, nr. 67 en 68). De uitspraken van mijn ambtgenoot Steinmeier waarover ik u in de brief van 23 april
jl. ook informeerde zijn in lijn met de uitspraken die Bondskanselier Merkel over
de kwestie van de Armeense genocide heeft gedaan. Weliswaar heeft zij volgens Duitse
persberichten tijdens een interne bijeenkomst van de CDU/CSU mogelijk de term «volkerenmoord»
in de mond genomen, doch dit was uitdrukkelijk niet in haar hoedanigheid als Bondskanselier;
bovendien zou Bondskanselier Merkel, aldus dezelfde persberichten, in één adem hebben
toegevoegd dat het gebruik van deze term niet behulpzaam is bij het zoeken naar toenadering
tussen Turkije en Armenië.
Ik informeerde uw Kamer ook op 24 april over het debat dat die dag in de Bondsdag
heeft plaatsgevonden, waarbij voorzitter en fracties ook van «volkerenmoord» hebben
gesproken. Het toen door de regeringspartijen ingediende voorstel voor een motie van
de Bondsdag is formeel nog steeds onderwerp van discussie in de Commissie Buitenlandse
Zaken van de Bondsdag. In tegenstelling tot eerdere verwachtingen zal deze motie waarschijnlijk
niet meer vóór de zomer door de plenaire vergadering besproken worden (en alsdan waarschijnlijk
ongewijzigd worden aangenomen). Dit zal de positie van de Duitse regering, zoals hierboven
herhaald, vermoedelijk echter niet veranderen. Bij deze positie, die overeenkomt met
die van de Nederlandse regering, staan de noodzakelijke acceptatie en verwerking van
het verleden door Turkije en Armenië als doel centraal.
Uit het feit dat Staatsminister Roth van Europese Zaken de Duitse regering heeft vertegenwoordigd
bij de herdenking in Jerevan, kunnen geen conclusies worden getrokken t.a.v. de positie
van de Duitse regering t.a.v. de vreselijke gebeurtenissen uit 1915 en 1916, net zo
min als dit mogelijk is op basis van de aanwezigheid van de Nederlandse ambassadeur
in Tbilisi bij diezelfde herdenkingsbijeenkomst. Hun aanwezigheid diende louter om
medeleven tot uiting te brengen met de nabestaanden van de slachtoffers van de genoemde
gebeurtenissen.
Ten slotte kom ik graag nog terug op de motie-Voordewind c.s. (Kamerstuk 34 000 v, nr. 64) waarin de regering wordt verzocht, in het verlengde van de aangenomen motie-Rouvoet
c.s., bilateraal en in EU-verband, de Turkse regering op te blijven roepen de toenadering
tot Armenië een nieuwe impuls te geven en met de Armeense regering te streven naar
verzoening. De regering ziet deze motie als ondersteuning van haar beleid; de strekking
van de motie is recent nog ter sprake gekomen in het gesprek tussen Vicepremier Asscher
en de bezoekende Turkse Vicepremier Kurtulmus op vrijdag 17 april.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
A.G. Koenders