33 988 Voorstel van wet tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2015)

Nr. 6 NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 1 september 2014

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1

In het opschrift wordt na «het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid» ingevoegd: en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

2

De considerans komt te luiden:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om enkele wijzigingen in de wetgeving op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan te brengen;

3

Artikel I komt als volgt te luiden:

ARTIKEL I. ALGEMENE KINDERBIJSLAGWET

De Algemene Kinderbijslagwet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 7a wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. Een verzekerde heeft voor een tot zijn huishouden behorend kind dat drie jaar is of ouder, maar nog niet de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, recht op een verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag, genoemd in artikel 12, eerste en tweede lid, indien het kind is aangewezen op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen mate van intensieve zorg.

2. Onder vernummering van het vierde tot vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

4. Indien twee personen die voor eenzelfde kind recht hebben op kinderbijslag als bedoeld in het eerste lid, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, is voor de beoordeling van het recht op het extra bedrag aan kinderbijslag, bedoeld in het tweede lid, de situatie, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a of b, van de ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald, bepalend.

B

Artikel 12, tweede lid, komt te luiden:

2. Het basiskinderbijslagbedrag en het extra bedrag aan kinderbijslag, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, bedraagt voor een kind dat woont buiten Nederland, een van de andere lidstaten van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en Zwitserland, een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het bedrag, genoemd in het eerste lid, respectievelijk artikel 7a, tweede lid. Het percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land waar het kind woonachtig is en dat van Nederland. Het percentage bedraagt maximaal 100.

C

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede en derde lid komen te luiden:

2. Het bedrag, genoemd in artikel 7a, tweede lid, wordt telkens gewijzigd met ingang van 1 januari. Bij een wijziging met ingang van 1 januari wordt dit bedrag verhoogd of verlaagd met hetzelfde percentage, als waarmee de prijsindex gezinsconsumptie over de maand oktober daaraan voorafgaande, naar boven of naar beneden afwijkt van de prijsindex gezinsconsumptie, waarop de laatste wijziging is gebaseerd. Het gewijzigde bedrag wordt door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant. In afwijking van de eerste zin blijft wijziging per 1 januari achterwege, indien de prijsindex gezinsconsumptie over de maand oktober daaraan voorafgaande geen afwijking vertoont ten opzichte van de prijsindex gezinsconsumptie, waarop de laatste wijziging is gebaseerd.

3. Het bedrag, genoemd in artikel 12, eerste lid, wordt telkens gewijzigd met ingang van 1 januari en 1 juli. Bij een wijziging met ingang van 1 januari onderscheidenlijk 1 juli wordt dit bedrag verhoogd of verlaagd met hetzelfde percentage, al waarmede de prijsindex gezinsconsumptie over de maand oktober daaraan voorafgaande onderscheidenlijk over de maand april daaraan voorafgaande, naar boven of naar beneden afwijkt van de prijsindex gezinsconsumptie, waarop de laatste wijziging is gebaseerd. Het gewijzigde bedrag wordt door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant. In afwijking van de eerste zin blijft wijziging per 1 januari onderscheidenlijk per 1 juli achterwege, indien de prijsindex gezinsconsumptie over de maand oktober onderscheidenlijk over de maand april daaraan voorafgaande geen afwijking vertoont ten opzichte van de prijsindex gezinsconsumptie, waarop de laatste wijziging is gebaseerd.

2. In het zesde lid wordt «herzien» vervangen door: gewijzigd.

3. In het zesde, negende en tiende lid wordt «herziening» telkens vervangen door: wijziging.

4. In het vierde en tiende lid wordt «herziene» vervangen door: gewijzigde.

5. In het achtste lid wordt «door Onze Minister» vervangen door: , samen met de dag waarop de wijziging ingaat, door of namens Onze Minister.

D

In artikel 24c, eerste lid, vervalt onderdeel c, onder verlettering van de onderdelen d tot en met f tot c tot en met e.

E

Artikel 41a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste en derde lid wordt «voor de dag van inwerkingtreding» vervangen door: op de dag voor inwerkingtreding.

2. Het vierde lid komt te luiden:

4. Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2017.

4

In artikel II wordt voor onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het tweede tot en met vierde lid tot derde tot en met vijfde lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

2. Een algehele herziening van de hoogte van een uitkering op grond van deze wet in verband met een wijziging van het netto-minimumloon wordt samen met de dag waarop deze wijziging ingaat, door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

2. In het derde lid (nieuw) wordt «herziening» vervangen door: wijziging.

3. In het vierde lid (nieuw) wordt «de herziene uitkering» vervangen door «de gewijzigde uitkering», wordt «de herziening» vervangen door «de wijziging» en wordt «tweede lid» telkens vervangen door: derde lid.

4. In het vijfde lid (nieuw) wordt «Van het herziene percentage doet Onze Minister mededeling in de Staatscourant» vervangen door: Het gewijzigde percentage en de dag waarop de wijziging ingaat, worden door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

5

Artikel II, onderdeel C, komt te luiden:

C

Artikel 17 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het vijfde lid wordt, onder vernummering van het zesde en zevende lid tot zevende en achtste lid, een lid ingevoegd, luidende:

6. Het vijfde lid is niet van toepassing op nabestaanden die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt.

2. Het zevende lid (nieuw) wordt als volgt gewijzigd:

a. In de aanhef wordt «bedoeld in het zesde lid» vervangen door: bedoeld in het vijfde lid.

b. Onderdeel d komt te luiden:

d. de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering, de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de persoon die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt.

3. In het achtste lid (nieuw) wordt «zesde lid» vervangen door: zevende lid.

6

In artikel II wordt na onderdeel C een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ca

In artikel 29a, derde lid, wordt «bedoeld in het eerste tot en met derde lid» vervangen door: bedoeld in het eerste en tweede lid.

7

In artikel II wordt na onderdeel D een onderdeel toegevoegd, luidende:

E

In artikel 68a, eerste lid, vervalt: , halfwezenuitkering.

8

In artikel III wordt voor onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. In afwijking van het eerste lid ontstaat op of na 1 januari 2015, geen recht meer op toeslag als gevolg van:

a. wijziging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid;

b. wijziging van de leefvorm, waardoor niet langer sprake is van een ongehuwde als bedoeld in artikel 1, tweede en derde lid;

c. het gaan wonen in Nederland of in een land waarmee een verdrag in werking is getreden dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie van kracht is geworden, op grond waarvan recht op toeslag kan bestaan als bedoeld in artikel 8a, derde lid;

d. een invrijheidstelling als bedoeld in artikel 8b, derde lid; of

e. het zich niet langer onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 8c, derde lid.

2. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

3. Indien het recht op toeslag is geëindigd uitsluitend als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, kan, in afwijking van het tweede lid, het recht op toeslag herleven.

9

Artikel III, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van het zevende en achtste lid tot achtste en negende lid, wordt een lid ingevoegd, luidende:

7. Een wijziging van het brutoouderdomspensioen in verband met een wijziging van het netto-minimumloon wordt samen met de dag waarop deze wijziging ingaat, door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

2. In het achtste lid (nieuw) wordt «herziening» vervangen door: wijziging.

3. In het negende lid (nieuw) wordt «herziene» vervangen door «gewijzigde», «herziening» vervangen door «wijziging» en wordt «zevende lid» telkens vervangen door: achtste lid.

10

In artikel III worden na onderdeel A twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Aa

Aan artikel 12 wordt een lid toegevoegd, luidende:

4. Artikel 11, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de inkomensgrens, bedoeld in het eerste lid.

Ab

Artikel 22, derde lid, komt te luiden:

3. Het bedrag van het voorschot over een maand, respectievelijk van de voorschotten over twee en drie maanden wordt verrekend met het ouderdomspensioen over respectievelijk de eerste zes volledige kalendermaanden, de eerste twaalf volledige kalendermaanden en de eerste achttien volledige kalendermaanden na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd.

11

Na artikel IV wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IVA. ALGEMENE WET BIJZONDERE ZIEKTEKOSTEN

In de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten worden na artikel 43 twee artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 43a

1. In dit artikel en de daarop te baseren ministeriële regeling wordt verstaan onder een ADL-woning: een woning die deel uitmaakt van een aantal bij elkaar horende, rolstoeldoorgankelijke sociale huurwoningen die tot stand zijn gekomen met behulp van subsidie uit de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten of het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten.

2. Het Zorginstituut verstrekt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels tijdelijk subsidies aan organisaties voor het verlenen van gedurende het gehele etmaal direct oproepbare assistentie bij algemene dagelijkse levensverrichtingen in en om de ADL-woning, waaronder alarmopvolging bij een noodoproep.

3. Indien een verzekerde in aanmerking komt voor assistentie bij algemene dagelijkse levensverrichtingen in en om de woning als bedoeld in het eerste lid, die met een in dat lid bedoelde subsidie wordt gefinancierd, heeft hij geen aanspraken op grond van deze wet of op een subsidie als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b.

4. In de ministeriële regeling, bedoeld in het tweede lid, kan een subsidieplafond worden opgenomen.

Artikel 43b

1. Het Zorginstituut verstrekt volgens bij ministeriële regeling te stellen regels tijdelijke subsidie aan organisaties voor:

a. het verlenen van behandeling, omvattende geneeskundige zorg van specifiek medische, specifiek gedragswetenschappelijke of specifiek paramedische aard, aan bij die regeling aan te wijzen personen voor wie die behandeling noodzakelijk is in verband met een somatische of een psychogeriatrische aandoening of een lichamelijke beperking, of aan bij die regeling te bepalen meerderjarige personen voor wie die behandeling noodzakelijk is in verband met een verstandelijke beperking, en

b. medisch noodzakelijk vervoer naar en van een instelling waar gedurende een dagdeel een behandeling als bedoeld in onderdeel a wordt ontvangen.

2. De voorwaarden voor de in het eerste lid bedoelde subsidies kunnen voor verschillende categorieën van verzekerden verschillend worden vastgesteld.

3. In de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, kan een subsidieplafond worden opgenomen.

12

Artikel VI, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 628 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen» vervangen door: behoudens voor zover de werknemer de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen.

2. Het negende lid komt te luiden:

9. Elk beding dat ten nadele van de werknemer afwijkt van dit artikel is nietig.

13

Artikel VI, onderdeel C, subonderdeel 1, komt te luiden:

1. In het vierde lid wordt na «artikel 671, lid 1, onderdelen a tot en met h,» ingevoegd «of artikel 40 van de Faillissementswet», wordt «na een tussenpoos» vervangen door «aansluitend of na een tussenpoos», wordt «voortgezet» vervangen door «opgevolgd» en wordt «voortgezette» vervangen door: opvolgende.

14

Na artikel VI, onderdeel C, worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Ca

Artikel 668 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid vervalt: in geld vastgestelde.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat voor de toepassing van lid 3 wordt verstaan onder loon.

Cb

Artikel 668a, negende lid, komt te luiden:

9. Bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan kan voor daarin aangewezen arbeidsovereenkomsten die uitsluitend of overwegend zijn aangegaan omwille van de educatie van de werknemer dit artikel geheel of gedeeltelijk niet van toepassing worden verklaard.

15

Artikel VI, onderdeel D, komt te luiden:

D

Artikel 670, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «het verzoek om toestemming, bedoeld in artikel 671a,» vervangen door: een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 671a.

2. In de tweede zin wordt «tengevolge» vervangen door: ten gevolge.

16

Na artikel VI, onderdeel E, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ea

In artikel 670b, vierde lid, wordt na «een ontbinding als bedoeld in lid 2» ingevoegd: of een herroeping als bedoeld in artikel 671, lid 2,.

17

Artikel VI, onderdeel F, komt te luiden:

F

Artikel 671 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel e, wordt «waarvan herstel» vervangen door: van wie herstel.

2. In het vijfde lid wordt na «een herroeping op grond van lid 2» ingevoegd: of een ontbinding als bedoeld in artikel 670b, lid 2,.

18

Aan artikel VI, onderdeel G, wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

3. Na het negende lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

10. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de commissie, bedoeld in lid 2, en de procedure betreffende het verlenen van toestemming door die commissie.

19

Artikel VI, onderdeel H, subonderdeel 3, komt te luiden:

3. In het achtste lid, onderdeel a, wordt voor «opzegging» ingevoegd «regelmatige» en wordt «de duur van de periode gelegen tussen de ontvangst van het verzoek om ontbinding en de dagtekening van de ontbindingsbeschikking» vervangen door: de duur van de periode die aanvangt op de datum van ontvangst van het verzoek om ontbinding en eindigt op de datum van dagtekening van de ontbindingsbeslissing.

20

Artikel VI, onderdeel I, komt te luiden:

I

Artikel 671c wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde lid, onderdeel b, wordt «een hogere vergoeding dan de vergoeding, bedoeld in onderdeel a,» vervangen door: naast de vergoeding, bedoeld in onderdeel a, een billijke vergoeding.

2. Onder vernummering van het vierde tot vijfde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

4. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan worden bepaald dat de kantonrechter de vergoeding, bedoeld in lid 3, onderdeel c, op een hoger bedrag kan stellen, indien de werknemer een in die regeling aan te wijzen functie in een bedrijfstak uitoefende. Uitsluitend functies in een bedrijfstak die zijn aangewezen in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 668a, lid 8, kunnen worden aangewezen als een functie als bedoeld in de eerste zin.

21

Artikel VI, onderdeel J, komt te luiden:

J

Artikel 672 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid komt te luiden:

4. Indien de toestemming, bedoeld in artikel 671a, lid 1, is verleend, wordt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging verkort met de duur van de periode die aanvangt op de datum waarop het volledige verzoek om toestemming is ontvangen en eindigt op de datum van dagtekening van de beslissing op het verzoek om toestemming, met dien verstande dat een termijn van ten minste een maand resteert.

2. In het tiende lid wordt «negende lid» vervangen door: lid 9.

22

Artikel VI, onderdeel K, komt te luiden:

K

Artikel 673 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid vervalt telkens «in geld vastgestelde».

2. Het vijfde lid komt te luiden:

5. Indien in de in lid 4, onderdeel b, bedoelde situatie bij de beëindiging van een voorafgaande arbeidsovereenkomst een transitievergoeding is betaald of op grond van artikel 673b, lid 1, een gelijkwaardige voorziening is verstrekt, wordt een bedrag ter hoogte van de transitievergoeding die bij die beëindiging op grond van de leden 1 en 2 verschuldigd was of zou zijn geweest in mindering gebracht op de transitievergoeding.

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat voor de toepassing van lid 2 wordt verstaan onder loon.

23

Artikel VI, onderdeel L, komt te luiden:

L

Artikel 673a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «het in geld vastgestelde loon per maand» vervangen door: het loon per maand, bedoeld in artikel 673, lid 2.

2. In het derde lid wordt «werkgevers» vervangen door: categorieën van werkgevers.

24

Artikel VI, onderdeel M, komt te luiden:

M

Artikel 673b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt: , gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid.

2. In het tweede lid wordt «in het bezit van» vervangen door: in het bezit zijn van.

25

Na artikel VI, onderdeel N, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Na

In artikel 677 wordt, onder vernummering van het zesde tot zevende lid, een lid ingevoegd, luidende:

6. Bij regeling van Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan worden bepaald dat de kantonrechter de vergoeding, bedoeld in lid 4, op een hoger bedrag kan stellen ten laste van de werknemer, indien de werknemer een in die regeling aan te wijzen functie in een bedrijfstak uitoefende. Uitsluitend functies in een bedrijfstak die zijn aangewezen in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 668a, lid 8, kunnen worden aangewezen als een functie als bedoeld in de eerste zin.

26

Artikel VI, onderdeel O, komt te luiden:

O

Artikel 681, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder verlettering van de onderdelen a tot en met d tot de onderdelen b tot en met e wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

a. de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 671;.

2. In onderdeel b (nieuw) vervalt: , of artikel 671.

3. In onderdeel d (nieuw) vervallen «een ander in dienst neemt voor» en «of» en wordt na «opgezegd» ingevoegd: door een ander laat verrichten.

27

Na artikel VI, onderdeel R, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ra

Artikel 685 vervalt.

28

Artikel VI, onderdeel S, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onder vernummering van de subonderdelen 1 tot en met 3 tot de subonderdelen 2 tot en met 4 wordt een subonderdeel ingevoegd, luidende:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. De gedingen die op het in, bij of krachtens deze afdeling bepaalde zijn gebaseerd, worden ingeleid met een verzoekschrift.

2. Subonderdeel 2 (nieuw) komt te luiden:

2. Het derde lid komt te luiden:

3. In gedingen die op het in, bij of krachtens deze afdeling bepaalde zijn gebaseerd, kunnen daarmee verband houdende andere vorderingen worden ingediend met een verzoekschrift.

3. In subonderdeel 3 (nieuw) wordt onder verlettering van onderdeel b tot onderdeel c een onderdeel ingevoegd, luidende:

b. In onderdeel c wordt «de artikelen 681, lid 1, onderdelen c en d» vervangen door: de artikelen 681, lid 1, onderdelen d en e.

29

Na artikel VI wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VIA. BURGERLIJK WETBOEK BES

Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek BES wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1614aa komt te luiden:

Artikel 1614aa

1. De artikelen 646 tot en met 649 van Boek 7 van het Nederlandse Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van de artikelen 646, tweede lid, tweede zin, 648, derde lid, en 649, derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

2. De opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever in strijd met de artikelen, bedoeld in het eerste lid, of wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte een beroep heeft gedaan op de artikelen, bedoeld in het eerste lid, of ter zake bijstand heeft verleend, is vernietigbaar.

3. Indien de werknemer niet binnen twee maanden na de opzegging een beroep op deze vernietigingsgrond doet, vervalt zijn bevoegdheid daartoe.

4. Een rechtsvordering in verband met de vernietiging verjaart door verloop van zes maanden na de dag waartegen is opgezegd.

5. De opzegging, bedoeld in het tweede lid, maakt de werkgever niet schadeplichtig.

B

In artikel 1615t, tweede lid, wordt «tijstip» vervangen door: tijdstip.

30

Na artikel VII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL VIIA. INVOERINGSWET PARTICIPATIEWET

Artikel III, onderdeel L, van de Invoeringswet Participatiewet komt als volgt te luiden:

L

In artikel 2:42, eerste lid, onderdelen a en b, wordt «45%» telkens vervangen door «50%» en wordt «0,75» telkens vervangen door: 0,7.

31

Artikel IX, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt de zinsnede «vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3, door het college vastgestelde verhoging of verlaging» vervangen door: verminderd met de op grond van paragraaf 3.3, door het college vastgestelde verlaging.

2. De punt aan het slot van onderdeel d wordt vervangen door een puntkomma.

32

Artikel IX, onderdeel B, komt te luiden:

B

Artikel 7, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a wordt als volgt gewijzigd:

a. Onder 2° wordt «onderdelen b en c» telkens vervangen door: onderdeel b.

b. Onder 6° vervalt de punt aan het slot van de zin.

c. In de laatste zin wordt «biedt deze voorziening aan, en» vervangen door: biedt deze voorziening aan;.

2. Onderdeel c met de tekst «verstrekt een koopkrachttegemoetkoming als bedoeld in artikel 36a.» vervalt.

3. Onderdeel c met de tekst «draagt aan personen het verrichten van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, op;» komt te luiden:

c. ontwikkelt beleid ten behoeve van het verrichten van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, en voert dit uit, overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8a, eerste lid, onderdeel b;.

33

Artikel IX, onderdeel C, komt te luiden:

C

In artikel 8, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid.

34

Artikel IX, onderdeel D, komt te luiden:

D

In artikel 9a, twaalfde lid, wordt «artikel 8, eerste lid, onderdeel h» vervangen door: artikel 8, eerste lid, onderdeel e.

35

In artikel IX wordt na onderdeel C een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ca

In artikel 9, eerste lid, onderdeel b, wordt na «zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en» ingevoegd: , indien van toepassing,.

36

Artikel IX, onderdeel E, komt te luiden:

E

Artikel 10, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. «onderdelen b en c» wordt telkens vervangen door: onderdeel b.

2. Na «het minimumloon bedraagt» wordt een komma ingevoegd.

37

Artikel IX, onderdeel F, komt te luiden:

F

Artikel 18 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt na «deze wet» ingevoegd: , met uitzondering van artikel 17, eerste lid,.

2. In het vijfde en zesde lid wordt «artikel 8, eerste lid, onderdeel b» telkens vervangen door: artikel 8, eerste lid, onderdeel a.

38

In artikel IX wordt na onderdeel G een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ga

Artikel 20 komt te luiden:

Artikel 20 Jongerennormen

1. Voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar zonder ten laste komende kinderen is de norm per kalendermaand, indien het betreft:

a. een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar: € 234,88;

b. gehuwden waarvan beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn: € 469,76;

c. gehuwden die niet met een of meer andere meerderjarige personen dan de echtgenoot in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, en waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder: € 914,63.

2. Voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen is de norm per kalendermaand, indien het betreft:

a. een alleenstaande ouder van 18, 19 of 20 jaar: € 234,88;

b. gehuwden waarvan beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn: € 741,66;

c. gehuwden die niet met een of meer andere meerderjarige personen dan de echtgenoot in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, en waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder: € 1 186,53.

3. Voor gehuwden die naast de echtgenoot nog met een of meer andere meerderjarige personen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, en waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder, is de norm per kalendermaand de in het eerste lid, onderdeel a, genoemde norm vermeerderd met de op de echtgenoot van 21 jaar en ouder op grond van artikel 22a van toepassing zijnde norm.

39

In artikel IX, onderdeel H, komt artikel 22a, derde lid, te luiden:

3. Het eerste lid is niet van toepassing op de belanghebbende:

a. die gehuwd is en die niet met een of meer andere meerderjarige personen dan de echtgenoot in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, tenzij die echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft; of

b. die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt.

40

In artikel IX worden na onderdeel H twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Ha

In artikel 36b, eerste lid, onderdeel d, vervalt: met voltijdse arbeid.

Hb

Artikel 37, vierde lid, derde zin, komt te luiden:

Het gewijzigde percentage wordt door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

41

Artikel IX, onderdeel I, komt te luiden:

I

Artikel 38 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «23, eerste lid» een komma ingevoegd.

2. In het eerste, tweede, derde en vijfde lid wordt «herzien» vervangen door: gewijzigd.

3. In het derde lid, wordt «artikelen 10a, zesde lid, en 31, tweede lid, onderdelen j, n en r,» vervangen door: 31, tweede lid, onderdelen j, n, r en z,.

4. Het zesde lid komt te luiden:

6. De gewijzigde normen en bedragen en de dag waarop de wijzigingen ingaan, worden door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

42

Na artikel IX, onderdeel I, wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ia

Artikel 39 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «herzien» vervangen door: gewijzigd.

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. De gewijzigde bedragen en de dag waarop de wijzigingen ingaan, worden door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

43

In artikel IX worden na onderdeel J twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Ja

In artikel 47a, derde lid, wordt «de hoofdstukken 2 en 3» vervangen door: hoofdstuk 2, met uitzondering van artikel 18, hoofdstuk 3.

Jb

Artikel 47c komt te luiden:

Artikel 47c Toepassing afstemming door Sociale verzekeringsbank

1. De Sociale verzekeringsbank stemt de algemene bijstand als aanvullende inkomensvoorziening ouderen en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

2. De Sociale verzekeringsbank verlaagt de algemene bijstand:

a. ter zake van het niet of onvoldoende nakomen van de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen, met uitzondering van de verplichting opgenomen in artikel 17, eerste lid; dan wel

b. indien de belanghebbende naar het oordeel van de Sociale verzekeringsbank tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.

3. Indien het college een gegrond vermoeden heeft dat een belanghebbende niet voldoet aan de verplichting tot arbeidsinschakeling dan wel niet of onvoldoende gebruik maakt van re-integratievoorzieningen of inburgeringsvoorzieningen, stelt het de Sociale verzekeringsbank daarvan in kennis.

4. De Sociale verzekeringsbank heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door haar te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.

5. De Sociale verzekeringsbank verlaagt in ieder geval de algemene bijstand overeenkomstig het zesde, zevende, achtste of negende lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:

a. het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

b. het uitvoering geven aan de door het college opgelegde verplichting om ingeschreven te staan bij een uitzendbureau;

c. het naar vermogen verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere dan de gemeente van inwoning, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen;

d. bereid zijn om te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag, indien dat noodzakelijk is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

e. bereid zijn om te verhuizen, indien het college is gebleken dat er geen andere mogelijkheid is voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid, en de belanghebbende een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste een jaar en een netto beloning die ten minste gelijk is aan de voor de belanghebbende geldende bijstandsnorm, kan aangaan;

f. het verkrijgen en behouden van kennis en vaardigheden, noodzakelijk voor het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;

g. het naar vermogen verkrijgen, het aanvaarden of het behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet belemmeren door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag;

h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.

6. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vijfde lid niet nakomt, verlaagt de Sociale verzekeringsbank de bijstand met 100% voor een periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.

7. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vijfde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zesde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt de Sociale verzekeringsbank, in afwijking van het zesde lid, de bijstand met 100% voor een periode die in ieder geval langer is dan de op grond van het zesde lid vastgestelde periode van verlaging en ten hoogste drie maanden.

8. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vijfde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zevende lid toepassing heeft gevonden, verlaagt de Sociale verzekeringsbank, in afwijking van het zesde en zevende lid, de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.

9. Indien de belanghebbende een verplichting als bedoeld in het vijfde lid niet nakomt binnen twaalf maanden nadat het zesde lid toepassing heeft gevonden, verlaagt de Sociale verzekeringsbank, in afwijking van het zesde, zevende en achtste lid, telkens de bijstand met 100% voor een periode van drie maanden.

10. De Sociale verzekeringsbank ziet af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.

11. De Sociale verzekeringsbank stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.

12. Indien de Sociale verzekeringsbank de bijstand overeenkomstig het zesde, zevende, achtste of negende lid heeft verlaagd, kan de Sociale verzekeringsbank op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra het college van oordeel is dat uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vijfde lid, nakomt. Het college stelt de Sociale verzekeringsbank in kennis van dat oordeel.

13. Bij de toepassing van dit artikel wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.

14. Indien de Sociale verzekeringsbank naar aanleiding van een melding als bedoeld in het derde lid toepassing heeft gegeven aan dit artikel stelt de Sociale verzekeringsbank het college daarvan terstond in kennis.

44

In artikel IX wordt na onderdeel K een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ka

Artikel 53a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt na «artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a,» ingevoegd: of artikel 20, tweede lid, aanhef en onderdeel a,.

2. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. Na «artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a,» wordt ingevoegd: of artikel 20, tweede lid, aanhef en onderdeel a,.

b. Na «artikel 21, aanhef en onderdeel a» en «artikel 22, aanhef en onderdeel a» wordt een komma ingevoegd.

45

Aan artikel IX, onderdeel M, wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

8. Het eerste tot en met het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de uitvoering door de Sociale verzekeringsbank van de taak, bedoeld in artikel 47a, eerste lid.

46

Na artikel IX worden twee artikelen ingevoegd, luidende:

IXA. PENSIOENWET

Artikel 66, achtste lid, van de Pensioenwet komt te luiden:

8. Het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag wordt telkens gewijzigd met ingang van 1 januari op basis van de consumentenprijsindex Alle Huishoudens, zoals berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek. De wijziging wordt bepaald door de procentuele wijziging die dat indexcijfer over de maand oktober, voorafgaand aan de aanpassing, heeft ondergaan ten opzichte van de maand oktober van het daaraan voorafgaande jaar. Het gewijzigde bedrag wordt door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

IXB. PENSIOENWET BES

Artikel 7b van de Pensioenwet BES wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «een pensioen een pensioen» vervangen door: een pensioen, een pensioen.

2. Het derde lid vervalt, onder vernummering van het vierde tot en met zesde lid tot derde tot en met vijfde lid.

47

Artikel X, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na het zesde lid wordt, onder vernummering van het zevende en achtste lid tot achtste en negende lid, een lid ingevoegd, luidende:

7. Het zesde lid is niet van toepassing op ongehuwden die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt.

2. Het achtste lid (nieuw), onderdeel d, komt te luiden:

d. de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering, de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de persoon die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt.

3. In het negende lid (nieuw) wordt «zevende lid» vervangen door: achtste lid.

48

In artikel X wordt na onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa

Artikel 9, tweede lid, komt te luiden:

2. De gewijzigde bedragen, bedoeld in het eerste lid, en de dag waarop de wijzigingen ingaan, worden door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

49

Na artikel X wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XA. VERZAMELWET SZW 2013

Artikel IVA van de Verzamelwet SZW 2013 vervalt.

50

Artikel XI, onderdeel B, wordt als volgt gewijzigd:

1. Subonderdeel 1 komt als volgt te luiden:

1. In het eerste lid wordt na «dienstbetrekking» ingevoegd: «geheel of gedeeltelijk» en wordt onder vervanging van de punt aan het einde van de zin door een komma toegevoegd: behalve als die werkzaamheden worden aangemerkt als vrijwilligerswerk.

2. Subonderdeel 4 komt te luiden:

4. In het vierde lid (nieuw) wordt na «werknemerschap» ingevoegd «geheel of gedeeltelijk» en wordt na «herkrijgt bij» ingevoegd: gehele of gedeeltelijke.

3. Na subonderdeel 5 wordt een subonderdeel toegevoegd, luidende:

6. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

6. Bij ministeriële regeling worden nadere voorwaarden gesteld aan het aanmerken van werkzaamheden als vrijwilligerswerk als bedoeld in het eerste lid.

51

In artikel XI, onderdeel C, subonderdeel 1, wordt in het voorgestelde eerste lid, onderdeel c, «onderdeel a en b» vervangen door: onderdelen a en b.

52

In artikel XI wordt na onderdeel C een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ca

Artikel 21 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na «onderdeel a of c» een komma ingevoegd.

2. In het derde lid, onderdeel b, wordt na «artikel 16, tweede lid» een komma ingevoegd.

3. Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot vijfde en zesde lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

4. Een recht op uitkering dat is geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel c, doordat inkomen wordt genoten dat uitsluitend in verband met het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 8, vierde lid, meer bedraagt dan 87,5% van het maandloon kan slechts herleven, indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid als hier bedoeld niet langer is dan de resterende uitkeringsduur bij de eindiging van het recht.

53

In artikel XI worden na onderdeel J twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Ja

In artikel 42 worden onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot zesde en zevende lid twee leden ingevoegd, luidende:

4. Indien de duur van het arbeidsverleden gelegen voor 2016 niet louter uitgedrukt wordt in een aantal gehele kalenderjaren, wordt het kwart, halve of driekwart kalenderjaar geacht gelegen te zijn na 2015.

5. Als de duur van het arbeidsverleden gelegen na 2015 niet louter uitgedrukt wordt in een aantal gehele kalenderjaren, wordt de duur van het arbeidsverleden naar beneden afgerond tot gehele kalenderjaren.

Jb

In artikel 47, tweede lid, wordt «inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid» vervangen door: inkomen in verband met arbeid als bedoeld in het eerste lid.

54

Artikel XI, onderdeel M, komt te luiden:

M

1. In artikel 47 wordt, onder vernummering van het tweede lid tot het derde lid, een lid ingevoegd, luidende:

2. Indien de werknemer meer dan een recht op uitkering op grond van deze wet heeft en de factor D, bedoeld in het eerste lid, voor het eerst ontstane recht is hoger dan het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, Wet financiering sociale verzekeringen, bedraagt de uitkering per kalendermaand op grond van het recht dat is ontstaan na het eerst ontstane recht, in afwijking van het eerste lid:

a. 0,75 * (A * C/D – B * C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en

b. 0,7 * (A * C/D – B * C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.

Hierbij staat:

A voor het maandloon;

B voor het inkomen in een kalendermaand;

C voor het dagloon van het eerst ontstane recht;

D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en

E voor het inkomen in verband met arbeid.

2. Het derde lid (nieuw) komt te luiden:

3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt verstaan.

55

In artikel XIV, onderdeel B, komt het voorgestelde artikel 3:13, achtste lid, te luiden:

8. Het zesde tot en met achtste lid vervallen met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

56

Artikel XIV, onderdeel C, komt te luiden:

C

Artikel 3:14a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «, dan verzoekt het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen» vervangen door: , dan verzoekt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

2. In het vierde lid wordt «toeslag» vervangen door: uitkering.

57

Artikel XV, onderdeel A, komt als volgt te luiden:

A

Artikel 1a:1 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «als gevolg ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling» vervangen door: als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling.

2. In het achtste lid, wordt «het eerste en vierde lid» vervangen door: het eerste, vierde en zesde lid.

58

In artikel XV wordt na onderdeel C een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ca

Artikel 2:59, eerste lid, komt te luiden:

1. Een inkomensvoorziening die op grond van dit hoofdstuk onverschuldigd is betaald, hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 2:58 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen onverschuldigd is betaald of verstrekt, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.

59

Artikel XV, onderdeel D, subonderdeel 2, komt te luiden:

2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d (nieuw) door een puntkomma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

e. uitdeling in het kader van de schuldregeling plaatsvindt overeenkomstig artikel 349 van de Faillissementswet.

60

Artikel XV, onderdeel E, komt te luiden:

E

Artikel 3:47a wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «inkomensvoorziening» vervangen door: arbeidsongeschiktheidsuitkering.

2. In het vierde lid wordt «schort uit Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen» vervangen door: schort het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

61

Aan artikel XV wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

G

Artikel 3:75, derde lid, komt te luiden:

3. Het bedrag, genoemd in het tweede lid, wordt jaarlijks per 1 januari gewijzigd overeenkomstig de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het gewijzigde bedrag wordt door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

62

In artikel XVI wordt voor onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

In de artikelen 54, derde lid, 54a, vijfde lid, en 67h wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

63

Artikel XVI, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 55b wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «de ontvanger van een arbeidsongeschiktheidsverzekering» vervangen door: de ontvanger van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

2. In het vierde lid wordt «schort uit Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen» vervangen door: schort het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

64

Aan artikel XVI wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

C

Artikel 67i, derde lid, komt te luiden:

3. Het bedrag, genoemd in het tweede lid, wordt jaarlijks per 1 januari gewijzigd overeenkomstig de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het gewijzigde bedrag wordt door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

65

In artikel XVII worden voor onderdeel A twee onderdelen ingevoegd, luidende:

00A

In artikel 3 vervalt de zinsnede: , alsmede de financiële middelen voor het vormen en in stand houden van reserves in deze fondsen,.

0A

In artikel 23, eerste lid, vervalt de zinsnede: , alsmede de financiële middelen voor het vormen en in stand houden van reserves in deze fondsen,.

66

In artikel XVII worden na onderdeel A twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Aa

In artikel 29 vervalt de zinsnede: , alsmede de financiële middelen voor het vormen en in stand houden van reserves in dat fonds,.

Ab

Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt de zinsnede: , alsmede de financiële middelen voor het vormen en in stand houden van reserves in dat fonds,.

2. In het tweede lid vervalt de zinsnede: , alsmede de financiële middelen voor het vormen en in stand houden van reserves in de Werkhervattingskas,.

67

In artikel XVII worden na onderdeel D drie onderdelen ingevoegd, luidende:

Da

Artikel 90 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, onderdeel f, wordt «verstrekt op grond van artikel 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten» vervangen door: verstrekt op grond van de artikelen 43a, 43b of 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

2. Het derde lid vervalt.

Db

In artikel 112 vervalt de zinsnede: alsmede de middelen benodigd voor het vormen en in stand houden van een reserve,.

Dc

In artikel 113a vervalt de zinsnede: alsmede de middelen benodigd voor het vormen en in stand houden van een reserve,.

68

Artikel XVII, onderdeel E, wordt als volgt gewijzigd:

1. In subonderdeel 1 wordt in het voorgestelde onderdeel c «WGA uitkering» vervangen door «WGA-uitkering» en wordt «onderdeel a, b en c» vervangen door: onderdelen a, b en c.

2. In subonderdeel 2 wordt in het voorgestelde onderdeel k «onderdeel a, b en c» vervangen door: onderdelen a, b en c.

69

In artikel XVII wordt na onderdeel E een onderdeel toegevoegd, luidende:

Ea

Artikel 120, achtste lid, komt te luiden:

8. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de door het College zorgverzekeringen, het UWV en de SVB beheerde fondsen betreffende de onderscheiding van het vermogen van het fonds in verschillende bestanddelen en de normen tot vaststelling van de omvang van deze bestanddelen.

70

In artikel XVIII wordt voor onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

In artikel 5, zevende lid, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

71

Artikel XVIII, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel c, vervalt «niet».

2. In het vierde lid vervalt «door Onze Minister».

3. Het vijfde lid komt te luiden:

5. De in het tweede lid, onderdelen 2 en 3, genoemde bedragen worden gewijzigd met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wordt gewijzigd met het percentage van deze wijziging, zodanig dat deze netto gelijk zijn aan het netto minimumloon.

4. In het zesde lid wordt «herzien» telkens vervangen door «gewijzigd» en wordt «herziening» vervangen door «wijziging».

5. Het achtste lid, onderdeel d, komt te luiden:

d. de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering, de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de persoon die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt.

6. Het tiende lid komt te luiden:

10. De gewijzigde bedragen en de dag waarop de wijzigingen ingaan worden door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

72

In artikel XVIII wordt na onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vijfde lid komt te luiden:

5. Het bedrag, genoemd in het tweede lid, wordt gewijzigd met ingang van 1 januari van elk kalenderjaar, met het percentage waarmee het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie over de maand oktober daaraan voorafgaand afwijkt van het prijsindexcijfer waarop de laatste vaststelling van het bedrag is gebaseerd.

2. Het achtste lid komt te luiden:

8. Het bedrag, genoemd in het derde lid, wordt gewijzigd met ingang van de dag waarop het in artikel 31, tweede lid, onderdeel n, van de Participatiewet genoemde bedrag wordt gewijzigd.

3. Het tiende lid komt te luiden:

10. Het bedrag, genoemd in het negende lid, wordt gewijzigd met ingang van de dag waarop het in artikel 31, tweede lid, onderdeel r, van de Participatiewet genoemde bedrag wordt gewijzigd.

4. Het twaalfde lid komt te luiden:

12. Het bedrag, genoemd in het elfde lid, wordt gewijzigd met ingang van de dag waarop het in artikel 21, tweede lid, onderdeel z, van de Participatiewet genoemde bedrag wordt gewijzigd.

5. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

13. De gewijzigde bedragen en de dag waarop de wijzigingen ingaan, worden door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

73

In artikel XVIII worden na onderdeel B drie onderdelen toegevoegd, luidende:

C

Artikel 34, eerste lid, komt te luiden:

1. Het college is verantwoordelijk voor:

a. het verlenen van een uitkering aan de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2;

b. het ontwikkelen van beleid ten behoeve van het verrichten van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, en het uitvoeren ervan, overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel e.

D

Aan artikel 35 wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. het opdragen van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f.

E

Aan artikel 37, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.

74

In artikel XIX wordt voor onderdeel A, een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

In artikel 5, veertiende lid, wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

75

Artikel XIX, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het derde en vierde vervalt «door Onze Minister».

2. Het vijfde lid komt te luiden:

5. Indien de grondslag, bedoeld in het eerste lid, lager is dan de grondslag, vastgesteld op grond van het derde en vierde lid, bedraagt de eerstgenoemde grondslag het maandloon, bedoeld in artikel 1b, tweede lid, van de Werkloosheidswet, dan wel het maandloon, bedoeld in artikel 13, vierde lid, onderdeel a, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Deze grondslag wordt gewijzigd op de wijze, bedoeld in artikel 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.

3. Het zesde, zevende, tiende en elfde lid vervallen onder vernummering van het achtste en negende lid tot zesde en zevende lid en het twaalfde tot en met vijftiende lid tot achtste tot en met elfde lid.

4. In het zevende lid (nieuw) wordt «herzien» telkens vervangen door «gewijzigd» en wordt «herziening» vervangen door «wijziging».

5. Het achtste lid, onderdeel d, komt te luiden:

d. de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering, de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de persoon die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt.

6. Het elfde lid (nieuw) komt te luiden:

11. De gewijzigde bedragen en de dag waarop de wijzigingen ingaan, worden door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

76

In artikel XIX wordt na onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het vierde lid komt te luiden:

4. Het bedrag, genoemd in het tweede lid, wordt gewijzigd met ingang van de dag waarop het in artikel 31, tweede lid, onderdeel n, van de Participatiewet genoemde bedrag wordt gewijzigd. Het gewijzigde bedrag, wordt, samen met de dag waarop de wijzigingen ingaan, door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

2. Het zesde lid komt te luiden:

6. Het bedrag, genoemd in het vijfde lid, wordt gewijzigd met ingang van de dag waarop het in artikel 31, tweede lid, onderdeel r, van de Participatiewet genoemde bedrag wordt gewijzigd. Het gewijzigde bedrag, wordt, samen met de dag waarop de wijzigingen ingaan, door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

3. Het achtste lid komt te luiden:

8. Het bedrag, genoemd in het zevende lid, wordt gewijzigd met ingang van de dag waarop het in artikel 31, tweede lid, onderdeel z, van de Participatiewet genoemde bedrag wordt gewijzigd. Het gewijzigde bedrag, wordt, samen met de dag waarop de wijzigingen ingaan, door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

77

In artikel XIX worden na onderdeel B drie onderdelen toegevoegd, luidende:

C

Artikel 34, eerste lid, komt te luiden:

1. Het college is verantwoordelijk voor:

a. het verlenen van een uitkering aan de werkloze werknemer, bedoeld in artikel 2;

b. het ontwikkelen van beleid ten behoeve van het verrichten van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, en het uitvoeren ervan, overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel e.

D

Aan artikel 35 wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. het opdragen van een tegenprestatie als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f.

E

Aan artikel 37, eerste lid, wordt onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel f door een puntkomma een onderdeel toegevoegd, luidende:

g. zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.

78

In artikel XX wordt na onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

Aa

In artikel 1.6, vijfde lid, wordt «Een ouder» vervangen door «Een ouder of zijn partner» en «artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a of b,» door: artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a of b, of derde lid, onderdeel a,.

79

Na artikel XX wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXA. WET MAATREGELEN WET WERK EN BIJSTAND EN ENKELE ANDERE WETTEN

De Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel III, onderdeel A, subonderdeel 3, komt te luiden:

3. Onder vernummering van het achtste lid tot tiende lid, worden twee leden ingevoegd, luidende:

8. Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden niet gerekend:

a. de persoon die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt,

b. de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de alleenstaande gewezen zelfstandige, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de alleenstaande gewezen zelfstandige, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de alleenstaande gewezen zelfstandige zijn hoofdverblijf heeft;

c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de alleenstaande gewezen zelfstandige zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de gewezen zelfstandige een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger; en

d. de persoon die onderwijs volgt waarvoor hij op enig moment tijdens dat onderwijs in aanmerking kan komen voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000, de persoon die onderwijs volgt waarvoor hij in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de persoon die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt.

9. Op verzoek van het college legt de alleenstaande gewezen zelfstandige de schriftelijke overeenkomst, bedoeld in het achtste lid, onderdeel b of onderdeel c, over en toont hij de betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de bewijzen van betaling.

B

Artikel VI, onderdeel A, subonderdeel 3, komt te luiden:

3. Er worden twee leden toegevoegd, luidende:

10. Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, worden niet gerekend:

a. de persoon die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt;

b. de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de pensioengerechtigde, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de pensioengerechtigde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de pensioengerechtigde zijn hoofdverblijf heeft;

c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de pensioengerechtigde zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de pensioengerechtigde een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger; en

d. de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering, de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de persoon die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt.

11. Op verzoek van de Sociale verzekeringsbank legt de pensioengerechtigde de schriftelijke overeenkomst, bedoeld in het tiende lid, onderdeel b of onderdeel c, over en toont hij de betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de bewijzen van betaling.

C

Het in artikel VI, onderdeel H, voorgestelde artikel 64a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel a vervalt onder lettering van de onderdelen b tot en met d tot a tot en met c.

2. In onderdeel a (nieuw) wordt «in 2016» vervangen door: van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016.

3. Aan het slot wordt de puntkomma vervangen door een punt.

D

Het in artikel IX, onderdeel H, voorgestelde artikel 44d van de Toeslagenwet wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel a vervalt, onder lettering van de onderdelen b tot en met d tot a tot en met c.

2. In het eerste lid, onderdeel a (nieuw) wordt «in 2016» vervangen door: van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016.

3. Het tweede lid vervalt onder vernummering van het derde tot en met zesde lid tot tweede tot en met vijfde lid.

4. In het tweede lid (nieuw) wordt «onderdeel b» vervangen door: onderdeel a.

5. In het derde lid (nieuw) wordt «onderdeel c» vervangen door: onderdeel b.

80

Artikel XXIII komt als volgt te luiden:

ARTIKEL XXIII. WET MOGELIJKHEID KOOPKRACHTTEGEMOETKOMING OUDERE BELASTINGPLICHTIGEN

De Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 4 wordt «artikel 3, eerste lid» vervangen door: artikel 3.

B

In artikel 8, eerste lid, vervalt onderdeel c, onder verlettering van de onderdelen d tot en met f tot c tot en met e.

81

De komma aan het slot van artikel XXIV, onderdeel C, wordt vervangen door een punt.

82

In artikel XXIV wordt na onderdeel E een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ea

In artikel 52, eerste lid, wordt «de aanvrager of ontvanger van een arbeidsongeschiktheidsverzekering» vervangen door: de aanvrager of ontvanger van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

83

In artikel XXIV wordt na onderdeel F een onderdeel ingevoegd, luidende:

Fa

Artikel 65l, derde lid, komt te luiden:

3. Het bedrag, genoemd in het tweede lid, wordt jaarlijks per 1 januari gewijzigd overeenkomstig de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het gewijzigde bedrag wordt door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

84

Na artikel XXVIII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

XXVIIIA. WET OP HET KINDGEBONDEN BUDGET

Artikel 3, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget, komt te luiden:

1. De bedragen, genoemd in de artikelen 1, vierde lid, en 2, tweede, vierde, vijfde en zesde lid, en het bedrag van het gezamenlijke toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 2, zevende lid, worden met ingang van 1 januari van elk kalenderjaar gewijzigd overeenkomstig de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De gewijzigde bedragen worden door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

85

Na artikel XXX wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXXA. WET VEREENVOUDIGING REGELINGEN UWV

De artikelen I, onderdelen G, H en K, IV, onderdeel A, V en VIIIB van de Wet vereenvoudiging regelingen UWV vervallen.

86

Aan artikel XXXI wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

F

Artikel 78, achtste lid, komt te luiden:

8. Het in het eerste en tweede lid genoemde bedrag wordt telkens gewijzigd met ingang van 1 januari op basis van de consumentenprijsindex Alle Huishoudens, zoals berekend door het Centraal Bureau voor de Statistiek. De wijziging wordt bepaald door de procentuele wijziging die dat indexcijfer over de maand oktober, voorafgaand aan de aanpassing heeft ondergaan ten opzichte van de maand oktober van het daaraan voorafgaande jaar. Het gewijzigde bedrag wordt door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

87

In artikel XXXIII worden voor onderdeel A drie onderdelen ingevoegd, luidende:

000A

In artikel 36 wordt onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot het vijfde en zesde lid een lid ingevoegd, luidende:

4. Het UWV kan op aanvraag van de werkgever een tegemoetkoming in de kosten verstrekken, voor zover de werkgever een voorziening als bedoeld in artikel 35, tweede lid, onderdeel d, of artikel 2:22, tweede lid, onderdeel d, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten verstrekt aan de persoon met een naar het oordeel van het UWV structurele functionele beperking, die:

a. een dienstbetrekking, anders dan een dienstbetrekking in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, met de werkgever is aangegaan; of

b. arbeid op een proefplaats verricht, met uitzondering van de persoon, bedoeld in artikel 34, tweede lid.

00A

In artikel 59 worden, onder vernummering van het derde tot en met vijfde lid tot vijfde tot en met zevende lid, twee leden ingevoegd, luidende:

3. Indien de duur van het arbeidsverleden gelegen voor 2016 niet louter uitgedrukt wordt in een aantal gehele kalenderjaren, wordt het kwart, halve of driekwart kalenderjaar geacht gelegen te zijn na 2015.

4. Als de duur van het arbeidsverleden gelegen na 2015 niet louter uitgedrukt wordt in een aantal gehele kalenderjaren, wordt de duur van het arbeidsverleden naar beneden afgerond tot gehele kalenderjaren.

0A

Artikel 63a, derde lid, komt te luiden:

3. Het bedrag, genoemd in het tweede lid, wordt jaarlijks per 1 januari gewijzigd overeenkomstig de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het gewijzigde bedrag wordt door of namens Onze Minister bekend gemaakt in de Staatscourant.

88

In artikel XXXIII wordt na onderdeel E een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ea

Artikel 123c wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden: Artikel 123c. Overgangsrecht in verband met artikel 59, zesde lid.

2. Voor de tekst vervalt het cijfer «1.».

3. «vierde lid» wordt vervangen door «zesde lid».

89

In artikel XXXIV wordt voor onderdeel A een onderdeel ingevoegd, luidende:

0A

In artikel IX, onderdeel B, wordt «zevende lid» vervangen door: vierde lid.

90

Artikel XXXIV, onderdeel A, komt te luiden:

A

Artikel XXII wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, aanhef, wordt «de artikelen» vervangen door: artikel.

2. In het eerste lid, onderdeel a, wordt «toestemming van de arbeidsovereenkomst» vervangen door: toestemming voor opzegging van de arbeidsovereenkomst.

3. Onder vernummering van het tweede tot en met zesde lid tot het derde tot en met zevende lid wordt een lid ingevoegd, luidende:

2. Artikel 8 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, alsmede artikel 30, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, zoals deze luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Ca, van deze wet, blijven van toepassing op het verzoek van een werkgever om ontheffing op grond van artikel 8, derde lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 dat door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is ontvangen voor genoemd tijdstip, de daarop te verlenen ontheffing en maximaal drie verzoeken om aansluitende verlenging en de daarop te verlenen ontheffingen alsmede op de voor genoemd tijdstip verleende ontheffing en de daarop gedane verzoeken om aansluitende verlenging en de daarop te verlenen ontheffingen tot een maximum van drie ontheffingen.

4. In het derde lid (nieuw) wordt «deze wet» vervangen door: van deze wet.

5. In het zevende lid (nieuw) wordt «na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet» vervangen door «na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen V en W, van deze wet» en «voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet» vervangen door «voor dat tijdstip».

91

Aan artikel XXXIV wordt na onderdeel B een onderdeel toegevoegd, luidende:

C

Artikel XXIIc komt te luiden:

ARTIKEL XXIIC

Op arbeidsovereenkomsten die tot stand zijn gekomen voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel I, onder 1 en 2, blijft artikel 653, leden 1 en 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat luidde op de dag voor dat tijdstip van toepassing en is artikel 653, lid 3, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat komt te luiden na dat tijdstip niet van toepassing.

92

Na artikel XXXV wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXXVA. WETBOEK VAN BURGERLIJKE RECHTSVORDERING

Artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, onderdeel c, wordt «van die wet» vervangen door: van de Participatiewet.

2. Het tweede lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel b wordt «de norm genoemd in artikel 20, eerste lid, onderdeel c» vervangen door: de norm, bedoeld in artikel 20, derde lid.

b. In onderdeel d wordt «de norm genoemd in artikel 20, tweede lid, onderdeel a,» vervangen door: de norm, bedoeld in artikel 20, derde lid.

c. In onderdeel e wordt «artikel 20, tweede lid, onderdeel b» vervangen door: artikel 20, tweede lid, onderdeel c.

3. In het derde lid, onderdelen a en b, wordt «22a, vijfde lid,» vervangen door: 22a, vierde lid.

4. In het vijfde lid wordt «Wet werk en bijstand» vervangen door: Participatiewet.

93

Na artikel XXXVI wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXXVIA. EENMALIGE AANPASSING BEDRAGEN

1. Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan de bedragen, genoemd in artikel IX, onderdeel Ga, van deze wet eenmalig aanpassen na de datum van inwerkingtreding van dat artikelonderdeel.

2. Dit artikel vervalt zes maanden na de inwerkingtreding van het artikelonderdeel, genoemd in het eerste lid.

TOELICHTING

Onderdelen 1 en 2 (opschrift en considerans)

In deze nota van wijziging is tevens een wijziging van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) opgenomen voor het geval de Wet langdurige zorg niet in werking kan treden op de beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2015 (zie de onderdelen 11 en 67, voor zover het betreft artikel XVII, onderdeel Da, onder 1). De AWBZ maakt deel uit van de wetgeving op het terrein van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het feit dat het wetsvoorstel Verzamelwet SZW 2015 daarmee een grotere reikwijdte krijgt, wordt tot uiting gebracht in de aanpassing van het opschrift en de considerans.

Onderdeel 3 (artikel I, onderdelen A, B, D en E)

Onderdeel A

Onder 1

Artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) regelt de integratie van de tegemoetkoming voor thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG) in de AKW. In genoemd artikellid wordt gesproken over een kind dat ouder is dan drie jaar. Het recht op de tegemoetkoming op grond van de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen geldt echter voor kinderen van drie tot achttien jaar. Het is niet de bedoeling daarin verandering te brengen bij de integratie van de TOG in de AKW. Daarom wordt in de voorgestelde nieuwe formulering van artikel 7a, eerste lid, van de AKW bepaald dat het een kind betreft van drie jaar of ouder.

Daarnaast wordt aan artikel 7a, eerste lid, van de AKW een verwijzing naar artikel 12, tweede lid, van de AKW toegevoegd. Hiermee wordt het woonlandbeginsel ook van toepassing verklaard op de verdubbeling van het bedrag aan kinderbijslag wegens intensieve zorg (de voormalige TOG).

Onder 2

Bij co-ouders die een kind in gelijke mate verzorgen en onderhouden gaat de Sociale verzekeringsbank (SVB) ervan uit dat beide ouders recht hebben op kinderbijslag, omdat het kind tot de huishoudens van beide ouders behoort. Het recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind kan echter maar eenmaal tot uitbetaling komen. In tegenstelling tot de reguliere kinderbijslag en de verdubbeling wegens intensieve zorg op grond van artikel 7a, eerste lid, van de AKW, is het recht op het extra bedrag aan kinderbijslag niet alleen gekoppeld aan het kind, maar ook aan het huishoudtype (alleenverdiener of alleenstaande) van de desbetreffende ouder. Omdat niet kan worden verondersteld dat beide co-ouders eenzelfde huishoudtype hebben, wordt de vaststelling van een eventueel recht op het extra bedrag aan kinderbijslag met het voorgestelde vierde lid gekoppeld aan de ouder wiens recht op kinderbijslag wordt uitbetaald.

Onderdeel B

Met deze wijziging wordt het woonlandbeginsel ook van toepassing verklaard op het extra bedrag aan kinderbijslag voor alleenstaanden en alleenverdieners, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, van de AKW. Hiermee wordt een omissie hersteld.

Onderdeel D

Deze wijziging is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.1

Onderdeel E

Onder 1

Met deze aanpassing wordt het in artikel 41a van de AKW opgenomen overgangsrecht verduidelijkt. Het overgangsrecht, bedoeld in artikel 41a, eerste en derde lid, van de AKW geldt voor kinderen die op de dag voor inwerkingtreding (op 31 december 2014) voor twee kinderen werden geteld. De oorspronkelijke formulering «voor de dag van inwerkingtreding» maakt een ruimere interpretatie mogelijk welke ongewenst is.

Onder 2

Artikel 41a, derde lid, van de AKW bepaalt dat artikel 7, derde lid, onderdeel b, van de AKW, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van artikel I van de Wet hervorming kindregelingen, van toepassing blijft op het kind van 16 of 17 jaar waarvoor op de dag voor inwerkingtreding van het nieuwe zesde lid van artikel 7 (zoals opgenomen in artikel I, onderdeel A, van de Wet hervorming kindregelingen) dubbele kinderbijslag wordt ontvangen totdat het betrokken kind 18 jaar is geworden. Deze periode duurt 2,5 jaar, vanwege de kwartaalsystematiek, te rekenen vanaf 1 juli 2014, de inwerkingtredingsdatum van het in de Wet hervorming kindregelingen opgenomen nieuwe artikel 41a van de AKW. Dit artikel kan dan ook pas met ingang van 1 januari 2017 vervallen.

Onderdelen 3 (artikel I, onderdeel C), 4 (artikel II, onderdeel 0A), 9 (artikel III, onderdeel A), 40 (artikel IX, onderdeel Hb), 41, onder 2 en 4 (artikel IX, onderdeel I), 42 (artikel IX, onderdeel Ia), 46 (artikel IXA), 48 (artikel X, onderdeel Aa), 61 (artikel XV, onderdeel G), 64 (artikel XVI, onderdeel C), 71 (artikel XVIII, onderdeel A, onder 2, 3, 4 en 6), 72 (artikel XVIII, onderdeel Aa), 75 (artikel XIX, onderdeel A, onder 1 tot en met 4 en 6), 76 (artikel XIX, onderdeel Aa), 83 (artikel XXIV, onderdeel Fa), 84 (artikel XXVIIIA), 86 (artikel XXXI, onderdeel F) en 87 (artikel XXXIII, onderdeel 0A)

Er zijn ministeriële regelingen, waarin wordt geregeld dat één of twee keer per jaar een bedrag wordt geïndexeerd of een percentage wordt aangepast. Deze ministeriële regelingen zijn gebaseerd op één of meerdere grondslagen in de wet. Een aantal van deze aanpassingen is zo concreet geformuleerd in de grondslag of in de daarop berustende bepalingen dat de Minister geen enkele beslissingsruimte meer heeft (gebonden besluit). Om deze reden wordt voorgesteld om bovengenoemde bedragen en percentages en aanpassingen hiervan niet meer bij ministeriële regeling vast te stellen, maar door of namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te publiceren in de Staatscourant.

Om dit mogelijk te maken worden de grondslagen in de artikelen 13 van de AKW, 2 van de Algemene nabestaandenwet (Anw), 9 van de Algemene Ouderdomswet (AOW), 37, 38 en 39 van de Participatiewet, 66 van de Pensioenwet, 9 van de Toeslagenwet (TW), 3:75 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), 67i van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), 5 en 8 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), 5 en 8 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), 65l van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), 3 van de Wet op het kindsgebonden budget, 78 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling en 63a van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangepast. Daar waar de Minister beoordelingsruimte heeft, blijft de bestaande systematiek bestaan en worden de indexeringen vastgelegd in een ministeriële regeling.

In de voorgestelde wijzingen opgenomen in de onderdelen 61, 64, 83 en 87 wordt met wijzigen «overeenkomstig de tabelcorrectiefactor» bedoeld dat het te vervangen bedrag wordt vermenigvuldigd met de tabelcorrectiefactor en komt de verplichting om af te ronden op hele

getallen te vervallen. Verder is om meer uniformiteit bij de indexering van de verschillende wetten te creëren, waar mogelijk de term «consumentenprijsindex» vervangen door de term «prijsindex gezinsconsumptie». Dit is geen inhoudelijke wijziging.

Daarnaast is in een aantal gevallen de opdracht tot indexeren verduidelijkt; het gaat hier om gevallen waarin in de praktijk altijd een indexering plaatsvindt (en ook moet plaatsvinden), maar waar de wettekst dit niet expliciet vermeld. In deze gevallen is er voor gekozen om in de wettekst duidelijk te maken dat er sprake is van een gebonden besluit. Voorts is in een aantal van de artikelen ook een tekstuele wijziging in de delegatiebepaling aangebracht in verband met aanwijzing 34 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin de voorkeur wordt gegeven voor de term «wijzigen» in plaats van «herzien».

Voorts wordt nog opgemerkt dat wetstechnische overwegingen artikel III, onderdeel A (zie onderdeel 9), opnieuw is vastgesteld. De wijziging die in dit artikelonderdeel was opgenomen, is nu opgenomen in artikel XXA, onderdeel B (zie onderdeel 79, voor zover het betreft artikel XXA, onderdeel B, voor een nadere toelichting).

Voorts bevat onderdeel 31 naast wijzigingen in verband met indexatie ook een wijziging met betrekking tot de Wet werk en zekerheid (Wwz). De wijziging die was opgenomen in artikel XXXI, onderdeel B, van die wet, liep niet goed samen met wijzigingen in andere wetsvoorstellen. Er is daarom voor gekozen om dat onderdeel van de Wwz niet in werking te laten treden en een aangepaste wijziging (waarin wel op de juiste wijze rekening is gehouden met wijzigingen voortvloeiend uit andere wetten) in dit wetsvoorstel op te nemen.

Onderdelen 4 (artikel II, onderdeel 0A) en 9 (artikel III, onderdeel A)

Naast een aanpassing in verband met indexering (zie de onderdelen 3 e.v.), wordt er in de Anw en de AOW ook een grondslag toegevoegd om de hoogte van het brutoouderdomspensioen en de hoogte van de uitkering op grond van de Anw, door of namens de Minister bekend te maken in de Staatscourant, wanneer deze wijzigingen verband houden met een herziening van het netto-minimumloon. De netto-uitkeringen worden vermenigvuldigd met hetzelfde percentage waarmee het minimumloon wordt aangepast.

Onderdeel 5 (artikel II, onderdeel C)

De wijziging die wordt voorgesteld onder 1 en 3 heeft betrekking op het volgende. Tijdens de behandeling van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten is amendement nr. 37 aanvaard op grond waarvan jongeren van 18 tot 21 jaar worden uitgezonderd van de kostendelersnorm: in de diverse wetten is bepaald dat deze jongeren (bij het bepalen van de hoogte van de uitkering van hun medebewoners) niet worden meegerekend bij het vaststellen van het aantal personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Teneinde 21-minners van de kostendelersnorm uit te zonderen dient echter tevens expliciet te worden geregeld dat de kostendelersnorm op hen niet van toepassing is. Er gelden geen leeftijdsgrenzen om voor een nabestaandenuitkering in aanmerking te komen. In theorie zou dus iemand jonger dan 21 jaar recht kunnen krijgen op een nabestaandenuitkering als hij voor het bereiken van de leeftijd van 21 jaar is getrouwd, een geregistreerd partnerschap is aangegaan of ongehuwd een gezamenlijk huishouding voert en een kind heeft of arbeidsongeschikt is en geen of weinig inkomen heeft. Hoewel dit in de praktijk weinig zal voorkomen, dient op overeenkomstige wijze als in de Participatiewet (zie onderdeel 39) te worden geregeld dat voor een dergelijk persoon de kostendelersnorm in artikel 17, vijfde lid, niet van toepassing is. Deze wijziging voorziet hier in door invoeging van een nieuw zesde lid in artikel 17. De beoogde datum van inwerkingtreding van deze wijziging is 1 juli 2015 direct volgend op de inwerkingtreding van artikel V, onderdeel A, van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten.

De wijziging onder 2 is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.2

Onderdeel 6 (artikel II, onderdeel Ca)

In dit onderdeel wordt een foutieve verwijzing, die abusievelijk is ontstaan door artikel II, onderdeel J, van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB, hersteld.

Onderdeel 7 (artikel II, onderdeel E)

Artikel III, onderdeel B, van de Wet van 19 juni 2014 tot wijziging van enkele socialezekerheidswetten in verband met een andere vormgeving van de exportbeperking in de AKW en het regelen van overgangsrecht voor de situatie van opzegging of wijziging van een verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen situatie (Stb. 2014, 238) voegt in de Anw een nieuw artikel 68a in. Dit artikel bepaalt dat hoofdstuk 3, afdeling I, paragraaf 9, van de Anw niet van toepassing is op de persoon op wie die paragraaf als gevolg van de opzegging van een verdrag, beëindiging van de voorlopige toepassing van een verdrag dan wel de beëindiging van een daarmee gelijk te stellen situatie van toepassing zou worden, zolang deze persoon blijft wonen in hetzelfde land als het land waar hij op de dag voor buitenwerkingtreding als gevolg van die opzegging respectievelijk op de dag voor de beëindiging woonde en blijft voldoen aan de overige voorwaarden voor het recht op nabestaandenuitkering, halfwezenuitkering dan wel wezenuitkering. In deze bepaling wordt verwezen naar de halfwezenuitkering, hoewel het recht op halfwezenuitkering als gevolg van de Wet vereenvoudiging regelingen SVB met ingang van 1 oktober 2013 is vervallen. Het nieuwe artikel 68a zal in werking treden met ingang van 1 januari 2015 en terugwerken tot en met 1 januari 2012. Dit betekent dat de verwijzing naar de halfwezenuitkering pas na de inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2015 van artikel 68a kan vervallen. Artikel II, onderdeel E, zal daarom met ingang van 2 januari 2015 in werking treden en terugwerken tot en met 1 oktober 2013.

Onderdeel 8 (artikel III, onderdeel 0A)

Onder 1

Bij de wet van 21 december 1995 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet en enkele andere wetten (Stb. 1995, 696) is artikel 8, eerste lid, van de AOW met ingang van 1 januari 1997 gewijzigd. Bij die wijziging is na «De gehuwde pensioengerechtigde» het zinsdeel ingevoegd: die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en. Met deze wijziging is beoogd de partnertoeslag met ingang van 1 januari 2015 voor nieuwe gevallen geheel af te schaffen.3 Gezien het feit dat de afschaffing van de toeslag eerst per 1 januari 2015 is voorzien, werd destijds volstaan met het in artikel 8, eerste lid, opnemen van de genoemde datum. Hoewel werd overwogen alle bepalingen in de AOW betreffende de toeslag, voor personen die na 1 januari 2015 recht krijgen op een uitkering bij of krachtens de AOW, met ingang van genoemde datum te laten vervallen, werd daar destijds (1995) vanaf gezien, omdat een dergelijke ingrijpende wijziging met een zo ver in de toekomst gelegen datum van inwerkingtreding uit wetgevingstechnisch oogpunt niet wenselijk werd geacht. Door het noemen van de datum 1 januari 2015 in artikel 8, waarin de basis voor het recht op toeslag is vastgelegd, werd bereikt dat alle andere artikelen waarin het recht op toeslag nader wordt uitgewerkt, impliciet niet van toepassing zijn op personen die na 1 januari 2015 recht krijgen op ouderdomspensioen.

Omdat de tekst van artikel 8 onbedoeld aanleiding zou kunnen geven tot misverstanden is deze bij de Wet vereenvoudiging regelingen SVB verduidelijkt. Daarbij is duidelijk gemaakt (door de eis te stellen dat de pensioengerechtigde voor 1 januari 2015 reeds gehuwd moest zijn) dat de pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en die pas op of na die datum gaat trouwen of samenwonen met een echtgenoot die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, geen recht heeft op toeslag. Verder is een tweede lid toegevoegd om te regelen dat de pensioengerechtigde die geen recht heeft op toeslag omdat het inkomen van zijn echtgenoot (met inachtneming van artikel 11 van de AOW) meer bedraagt dan de brutotoeslag, geen recht op toeslag kan krijgen als het inkomen van de echtgenoot na 1 januari 2015 minder gaat bedragen dan de brutotoeslag.

Thans wordt voorgesteld het artikel verder te verduidelijken voor situaties waarin door wijziging van de leefvorm niet langer meer sprake is van een ongehuwde en er recht op toeslag zou kunnen ontstaan. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwde personen duurzaam gescheiden leven van elkaar en op grond van artikel 1, derde lid, onderdeel b, van de AOW als ongehuwd moeten worden aangemerkt. Als deze personen weer samen gaan wonen dan dienen zij weer als gehuwd te worden aangemerkt en kan er recht op toeslag ontstaan. De bepaling strekt er toe dat als gehuwde maar duurzaam gescheiden levende personen op of na 1 januari 2015 weer gaan samenwonen er geen recht op toeslag kan ontstaan.

Tevens wordt voorgesteld het artikel verder te verduidelijken voor wat betreft het niet kunnen herleven noch ontstaan van het recht op toeslag voor drie groepen personen. Dit betreft:

  • a. personen die wonen in een niet-exportland;

  • b. personen die niet als gehuwd worden aangemerkt, bijvoorbeeld omdat ze duurzaam gescheiden leven en

  • c. gedetineerden of voortvluchtigen.

Deze personen hebben geen recht op toeslag. Gelet op de duidelijke bedoeling van de wetgever om het recht op partnertoeslag met ingang van 1 januari 2015 geheel af te schaffen, wordt voorgesteld om ten aanzien van deze personen expliciet te regelen dat als het recht op partnertoeslag is geëindigd er na 1 januari 2015 niet opnieuw recht op partnertoeslag kan ontstaan.

Onder 2

In het huidige artikel 8, tweede lid, van de AOW is geregeld dat op of na 1 januari 2015 als gevolg van wijziging van het inkomen van de echtgenoot geen recht meer ontstaat op toeslag. Met deze bepaling is beoogd te regelen dat de pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, maar die geen recht heeft op toeslag omdat het inkomen van die echtgenoot (met inachtneming van artikel 11 van de AOW) meer bedraagt dan de brutotoeslag, alsnog recht op toeslag zou krijgen als het inkomen van de echtgenoot (met inachtneming van artikel 11 van de AOW) na 1 januari 2015 minder zou gaan bedragen dan de brutotoeslag. Uitgangspunt van de wetgever is immers geweest om de toeslag voor nieuwe gevallen per 1 januari 2015 geheel af te schaffen. Artikel 8, tweede lid, heeft echter tevens als gevolg dat, als een pensioengerechtigde vanaf 1 januari 2015 recht heeft op toeslag omdat het inkomen van zijn echtgenoot minder bedraagt dan de brutotoeslag, en het inkomen van die echtgenoot na 1 januari 2015 incidenteel hoger zou zijn dan de brutotoeslag, de toeslag definitief vervalt en niet meer herleeft. Met een incidentele stijging van het inkomen wordt gedoeld op een stijging van het inkomen die niet permanent is. Het gaat bijvoorbeeld om een stijging die zodanig is dat het inkomen de brutotoeslag overtreft, terwijl het inkomen aansluitend op de stijging weer gelijk is aan het inkomen in de daaraan voorafgaande periode. Bij dergelijke inkomsten kan worden gedacht aan de afkoop van pensioen, het incidenteel meer werken, de ontvangst van een overwerkvergoeding, de ontvangst van een eindejaarsuitkering of een dertiende of veertiende maand, de ontvangst van een gratificatie in de vorm van een geldbedrag, of de ontvangst van een nabetaling. Met een incidentele stijging van het inkomen wordt ook gedoeld op een stijging van de belastbare winst uit onderneming als gevolg van een afname van de oudedagsreserve, bedoeld in artikel 3.70 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Immers ook in dat geval is sprake van een incidentele stijging, die tot gevolg kan hebben dat het recht op toeslag definitief vervalt en niet meer kan herleven. Bovendien is bij afname van de oudedagsreserve weliswaar sprake van het opnemen van het betreffende bedrag in de winst (artikel 3.70, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001), maar is geen sprake van een daadwerkelijke stijging van de besteedbare inkomsten van de zelfstandige. Er is gekozen voor de omschrijving incidentele stijging en niet voor eenmalige stijging, omdat een incidentele stijging zich in een jaar meer keren kan voordoen. Zo kan de echtgenoot in hetzelfde jaar zowel een gratificatie als een eindejaarsuitkering ontvangen. Ook is denkbaar dat het inkomen in een drukke periode, bijvoorbeeld in de zomermaanden, twee à drie maanden als gevolg van overwerk hoger is en daarna weer daalt tot het niveau van de daaraan voorafgaande periode. Ook dan is er sprake van een incidentele stijging. Als er echter sprake is van structureel overwerk kan niet meer gesproken worden van een incidentele stijging en kan het recht op toeslag, na te zijn vervallen, niet meer herleven. Het zou niet rechtvaardig zijn als een pensioengerechtigde als gevolg van incidentele inkomsten van zijn echtgenoot zijn recht op toeslag definitief zou verliezen. Daarom wordt in het in artikel 8 in te voegen nieuwe derde lid geregeld dat als het recht op toeslag is geëindigd uitsluitend als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen van de echtgenoot het recht op toeslag weer kan herleven. Dit is in afwijking van de algemene regel neergelegd in het tweede lid. Het kan voorkomen dat in twee opeenvolgende maanden sprake is van incidentele inkomsten, bijvoorbeeld een overwerkvergoeding in juni en een afkoop van pensioen in juli. Dit kan als gevolg hebben dat over die maanden geen recht op partnertoeslag bestaat. Omdat er echter in beide maanden sprake is van een incidentele stijging van inkomsten kan het recht in augustus als het inkomen weer naar het normale niveau is teruggekeerd weer herleven.

De voorgestelde wijziging was bij nota van wijziging naar aanleiding van vragen in het verslag al opgenomen in het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene Ouderdomswet teneinde het recht op partnertoeslag van de gehuwde pensioengerechtigde van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd afhankelijk te maken van het gezamenlijk inkomen van die pensioengerechtigde en diens echtgenoot.4 Dat wetsvoorstel is door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 30 juni 2014 ingetrokken, waarbij de Tweede Kamer de nu voorgestelde wijziging al in het vooruitzicht is gesteld.5

Onderdeel 10 (artikel III, onderdelen Aa en Ab)

Onderdeel Aa

De in artikel 12, eerste lid, van de AOW opgenomen inkomensgrens kan niet worden gebruikt in de maand waarin de pensioengerechtigde (of zijn echtgenoot) de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In die maand kan namelijk niet worden uitgegaan van het totale gezamenlijk maandinkomen uit arbeid of overig inkomen van de pensioengerechtigde en diens echtgenoot, maar slechts van het gezamenlijk inkomen uit arbeid of overig inkomen van de pensioengerechtigde en diens echtgenoot over dat deel van de maand waarin de pensioengerechtigde de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt (respectievelijk over dat deel van de maand waarin de echtgenoot van de pensioengerechtigde nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt). Dit betekent dat in dat geval ook een aparte inkomensgrens nodig is. De inkomensgrens per maand dient in dat geval te worden herleid tot een inkomensgrens voor het deel van de maand na (respectievelijk voor) het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Om hierin te voorzien wordt in een nieuw vierde lid van artikel 12, artikel 11, tweede lid, van overeenkomstige toepassing verklaard.

De voorgestelde wijziging was al opgenomen in het wetsvoorstel Wijziging van de Algemene Ouderdomswet teneinde het recht op partnertoeslag van de gehuwde pensioengerechtigde van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd afhankelijk te maken van het gezamenlijk inkomen van die pensioengerechtigde en diens echtgenoot.6 Dat wetsvoorstel is door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 30 juni 2014 ingetrokken, waarbij de Tweede Kamer de nu voorgestelde technische aanpassing al in het vooruitzicht is gesteld.7

Onderdeel Ab

Bij de formulering van artikel 22 van de AOW in artikel I, onderdeel C, van het voorstel van wet Wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met beëindiging van de voorschotregeling en vaststelling van een grondslag voor het stellen van regels ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning is er van uitgegaan dat het wetsvoorstel, zoals aanvankelijk beoogd, met ingang van 1 mei 2014 in werking zou treden en dat het in artikel 22, eerste lid, van de AOW bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip op 1 oktober 2014 zou worden vastgesteld.8 Dit zou de SVB de mogelijkheid bieden belanghebbenden een half jaar van te voren over de beëindiging van de voorschotregeling te informeren. In dat geval zou de laatste rechthebbende degene zijn die op 30 september 2014 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Deze persoon zou op 30 november 2014 de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar en twee maanden bereiken en dus bij de SVB een voorschot over twee maanden kunnen aanvragen. Daarvan uitgaande is in artikel 22, derde lid, de verrekening geregeld van een voorschot over maximaal twee maanden. Het is thans de bedoeling het in artikel 22, eerste lid, van de AOW bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip vast te stellen op 1 januari 2015, zodat de SVB vanaf de instemming van de Tweede Kamer met het wetsvoorstel tot aan de beëindiging van de voorschotregeling, belanghebbenden een half jaar van te voren over die beëindiging kan informeren. De laatste rechthebbende is dan degene die op 31 december 2014 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Omdat deze persoon eerst op 30 maart 2015 de pensioengerechtigde leeftijd van dan 65 jaar en drie maanden bereikt, kan hij een voorschot over drie maanden aanvragen. Omdat in artikel 22, derde lid, niet is voorzien in verrekening van een voorschot over drie maanden wordt dit artikellid daarop aangepast.

Onderdelen 11 (artikel IVA) en 67 (artikel XVII, onderdeel Da, onder 1)

Bij het parlement is als sluitstuk van de herziening van de langdurige zorg een wetsvoorstel houdende Regels inzake de verzekering van zorg aan mensen die zijn aangewezen op langdurige zorg (Wet langdurige zorg) aanhangig (Kamerstukken 33 891). De Wet langdurige zorg (Wlz) zal de AWBZ vervangen. Artikel 10.1.3 van de Wlz regelt dat het Zorginstituut Nederland (verder: Zorginstituut) subsidies verstrekt aan organisaties waarmee deze direct oproepbare assistentie bij algemene dagelijkse levensverrichtingen in en om de ADL-woning kunnen verlenen. Artikel 11.1.4 van de Wlz regelt dat het Zorginstituut organisaties kan subsidiëren voor het aan niet-Wlz-geïndiceerden verlenen van een zogenoemde «Wlz-specifieke behandeling» en medisch noodzakelijk vervoer naar en van plaatsen waarin dergelijke behandeling gedurende een dagdeel plaatsvindt. Deze subsidies zullen gefinancierd worden uit het Fonds langdurige zorg, dat wil zeggen: premiegefinancierd zijn. Onder de AWBZ zoals deze tot 1 januari 2015 luidt, valt de desbetreffende zorg nog onder de verzekeringsaanspraken van de verzekerde.

Bij brief van 27 juni 2014 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de Tweede Kamer laten weten te streven naar inwerkingtreding van de Wlz op 1 januari 2015.9 Daarbij heeft hij echter ook aangegeven op dat punt geen garantie te kunnen geven, omdat zowel de Tweede als de Eerste Kamer zich nog in de tweede helft van 2014 over het wetsvoorstel moeten buigen. Mogelijk zal daarom pas in november 2014 duidelijk worden of de Wlz op 1 januari 2015 in werking zal kunnen treden dan wel de AWBZ nog ten minste een jaar zal blijven gelden. Voor de uitvoeringsinstanties (met name de zorgkantoren en de zorgaanbieders) is deze onzekerheid bezwaarlijk. Zij moesten immers aan het begin van de zomer van 2014 al starten met voorbereidingen (waaronder met name de zorginkoop) om in 2015 langdurige zorg aan verzekerden aan te kunnen bieden. Om hen daartoe in staat te stellen, heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zoals in eerdergenoemde brief is aangegeven, onder meer besloten dat het op grond van de Wlz verzekerde pakket in ieder geval in 2015 zoveel mogelijk gelijk moet zijn aan het op grond van de AWBZ verzekerde pakket met dien verstande dat de extramurale zorg niet meer tot het te verzekeren pakket zal behoren. Deze wordt namelijk ten gevolge van de inwerkingtreding van een wijziging van het Besluit zorgverzekering, van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 en van de Jeugdwet met ingang van 1 januari 2015 de verantwoordelijkheid van de zorgverzekeraars en de gemeenten.

Het besluit om onder meer de verzekerde Wlz-zorg in 2015 zoveel mogelijk gelijk te laten zijn aan het op grond van de AWBZ verzekerde pakket, leidt vooral tot wijzigingen van de Wlz in de richting van het AWBZ-pakket, die bij de tweede nota van wijziging d.d. 20 augustus in het wetsvoorstel Wlz zijn opgenomen. Voor ADL-assistentie en specifieke behandeling voor mensen die geen indicatie voor verblijfszorg hebben, is – voor het geval de AWBZ in 2015 nog geldt – echter besloten om het geregelde bij en krachtens de AWBZ aan te passen op wat in de Wlz geregeld zal gaan worden: de huidige aanspraken zullen worden omgezet in premiegefinancierde subsidies. Het schrappen van de aanspraken kan geregeld worden door middel van aanpassing van – met name – het Besluit zorgaanspraken AWBZ. Voor het in plaats daarvan creëren van premiegefinancierde subsidies is echter, nu de financiering plaats dient te blijven vinden uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, een wet in formele zin nodig. In artikel IVA van deze wet wordt daarom voorgesteld hiertoe twee delegatiebepalingen in de AWBZ op te nemen. Inhoudelijk zijn de bepalingen geheel gelijk aan de artikelen 10.1.3 en 11.1.4 van de Wlz zoals deze na de tweede nota van wijziging op dat wetsvoorstel zijn komen te luiden. Een inhoudelijke toelichting op die artikelen is opgenomen in het eerste gedeelte van hoofdstuk 6 en in paragraaf 16.1.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting op de Wlz, alsmede in de artikelsgewijze toelichting op eerdergenoemde artikelen, zowel in de memorie van toelichting als in de tweede nota van wijziging.10 De wijziging van artikel 90 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) (onderdeel 48, voor zover het betreft artikel XVII, onderdeel Da, onder 1) zorgt ervoor dat de nieuwe subsidies gefinancierd zullen worden uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten en daarmee premiegefinancierd zullen zijn.

Indien de Wlz op 1 januari 2015 in werking treedt en de AWBZ derhalve zal worden ingetrokken, zullen de hier besproken wijzigingen van de AWBZ en de bijbehorende wijziging van de Wfsv niet in werking treden. Indien daarentegen de AWBZ in 2015 nog bestaat en de Wlz niet op 1 januari 2015 in werking blijkt te kunnen treden, zullen de hier besproken wijzigingen in werking treden met ingang van 1 januari 2015. Artikel XXXVII van de Wlz bevat al voldoende ruimte voor deze twee alternatieven. Aangezien de Wlz de AWBZ intrekt, zullen de hier in de AWBZ gecreëerde subsidiegrondslagen teniet gaan als de Wlz dan vervolgens op 1 januari 2016 in werking treedt.

Onderdeel 12 (artikel VI, onderdeel A)

Artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is opgesteld met het oogmerk om het belang van de werknemers te beschermen. Om die reden mag uiteraard ten voordele van de werknemer worden afgeweken van dat artikel. Om hierover geen enkel misverstand te laten bestaan, wordt het negende lid zodanig gewijzigd dat alleen een afwijking ten nadele van de werknemer nietig is.

De wijziging onder 1 is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.11

Onderdeel 13 (artikel VI, onderdeel C, subonderdeel 1)

In artikel 7:667, vierde lid, van het BW zoals dat luidt voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel L, van de Wwz, is geregeld dat voor een voortgezette arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd opzegging nodig is, indien de daaraan voorafgaande arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet rechtsgeldig is opgezegd. De wijziging van dit artikellid, die in de Wwz is opgenomen, brengt onder meer met zich mee dat geëxpliciteerd wordt wat onder een rechtsgeldige opzegging wordt verstaan. Daarbij is alleen verwezen naar een opzegging bedoeld in artikel 7:671, eerste lid, onderdelen a tot en met h, van het BW. Echter ook bij opzegging door de curator bij een faillissement en bij opzegging door de bewindvoerder bij schuldsanering is sprake van een rechtsgeldige opzegging van de arbeidsovereenkomst. In artikel 7:667 van het BW wordt daarom geregeld dat een opzegging door een curator als bedoeld in artikel 40 van de Faillissementswet (FW) een opzegging is, waarop het vierde lid van artikel 7:667 van het BW niet van toepassing is. In artikel 313 van de FW is artikel 40 van de FW van overeenkomstige toepassing verklaard. Daardoor is ook een opzegging door de bewindvoerder bij schuldsanering een rechtsgeldige opzegging.

Onderdeel 14 (artikel VI, onderdeel Ca en Cb)

Dit onderdeel voegt twee onderdelen toe aan artikel VI.

Onderdeel Ca

De werkgever is de werknemer een vergoeding verschuldigd, indien hij de werknemer niet tijdig informeert over het al dan niet voorzetten van de arbeidovereenkomst voor bepaalde tijd. Nu is geregeld dat deze vergoeding gelijk is aan het in geld vastgestelde loon over een maand. In bepaalde situaties zal echter niet duidelijk zijn wat daaronder moet worden verstaan. Bovendien is het wenselijk dat partijen zelf de hoogte van de vergoeding kunnen berekenen. Daarom wordt voorgesteld niet aan te sluiten bij het bestaande begrip «in geld vastgesteld loon», maar voor het algemenere begrip «loon». Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald wat daaronder voor de toepassing van dit artikel verstaan dient te worden.

Onderdeel Cb

Artikel 7:668a, negende lid, van het BW wordt aangepast om de mogelijkheid tot afwijking bij cao te verruimen. Met deze wijziging kunnen cao-partijen besluiten de ketenbepaling geheel of gedeeltelijk niet van toepassing te laten zijn voor daarin aangewezen arbeidsovereenkomsten die uitsluitend of overwegend zijn aangegaan voor educatie.

Onderdeel 15 (artikel VI, onderdeel D)

In artikel 7:670, eerste lid, tweede zin, van het BW wordt een taalkundige verbetering aangebracht. De wijziging onder 1 is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.12

Onderdelen 16 (artikel VI, onderdeel Ea) en 17 (artikel VI, onderdeel F)

In de artikelen 7:670b, vierde lid, en 7:671, vijfde lid, van het BW is geregeld dat geen gebruik gemaakt kan worden van de mogelijkheid om binnen veertien dagen de beëindigingovereenkomst te ontbinden, respectievelijk de instemming met de opzegging te herroepen als de werknemer in de daaraan voorafgaande periode van zes maanden reeds gebruik maakte van dat recht. In deze onderdelen wordt geregeld dat dit recht ook niet geldt als de arbeidsovereenkomst eindigt door middel van een beëindigingovereenkomst en de werknemer in de voorafgaande periode van zes maanden gebruik maakte van de mogelijkheid om zijn instemming met de opzegging van de arbeidsovereenkomst te herroepen, en andersom. De wijziging in onderdeel 17, onder 1, is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.13

Onderdeel 18 (artikel VI, onderdeel G)

In artikel 7:671a, tiende lid, van het BW wordt het mogelijk gemaakt om bij ministeriële regeling regels te stellen met betrekking tot de commissie, bedoeld in het tweede lid van artikel 7:671a van het BW, en de procedure die deze commissie hanteert bij het verlenen van toestemming. Indien en voor zover op basis van de praktijk, blijkend uit de tijdens de parlementaire behandeling toegezegde evaluatie, daartoe aanleiding bestaat kunnen op basis van deze grondslag dan geëigende regels worden gesteld.

Onderdelen 19 (artikel VI, onderdeel H, subonderdeel 3) en 21 (artikel VI, onderdeel J)

In de artikelen 7:671b, achtste lid, onderdeel a, en 7:672, vierde lid, van het BW is geregeld dat de tijd die verstrijkt tussen de ontvangst van een verzoek om ontbinding of toestemming en de dagtekening van de ontbindingsbeschikking respectievelijk van de beslissing op het verzoek in mindering gebracht wordt op de opzegtermijn. Zoals dit geformuleerd is vangt deze periode aan een dag na de ontvangst van het verzoek. Dat was niet beoogd; de periode die in mindering gebracht kan worden, dient aan te vangen op de dag waarop het verzoek is ontvangen. Ook dient de dag van de afgifte van de ontbindingsbeschikking en de beslissing op het verzoek mee te tellen voor deze periode. Dit wordt met deze wijziging hersteld. Ook is verduidelijkt dat in de situatie waarin het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) geen toestemming heeft verleend, maar de kantonrechter de arbeidsovereenkomst in een later stadium wel ontbindt, niet tweemaal de proceduretijd in mindering gebracht kan worden op de opzegtermijn. Dit is gerealiseerd door te bepalen dat de proceduretijd bij het UWV alleen in mindering gebracht wordt als toestemming is verleend. Tot slot is de formulering van beide artikelleden geüniformeerd.

De overige wijzigingen in de onderdelen 19 en 21, onder 2, zijn reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.14

Onderdelen 20 (artikel VI, onderdeel I) en 25 (artikel VI, onderdeel Na)

In artikel 677, vierde lid, van het BW is geregeld dat als een werknemer ten onrechte een arbeidsovereenkomst opzegt wegens een dringende reden, hij aan de werkgever een vergoeding verschuldigd is gelijk aan zijn loon over de resterende looptijd van de arbeidsovereenkomst als het een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft die de mogelijkheid van tussentijdse opzegging niet kent. In artikel 7:671c, derde lid, onderdeel c, van het BW is geregeld dat de rechter aan de werkgever een vergoeding van dezelfde omvang kan toekennen als een dergelijke arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer wordt ontbonden. Hiermee wordt aangesloten bij de huidige praktijk als het gaat om het opzeggen of ontbinden van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die niet de mogelijkheid tot tussentijdse opzegging kent. Bij de behandeling van de Wwz in de Eerste Kamer is de vraag aan de orde gekomen of deze regeling niet voor problemen zal zorgen in de sector betaald voetbal, gelet op het internationale transfersysteem. Toegezegd is dat als, onder meer na overleg met de KNVB, zou blijken dat dit het geval is, voor de desbetreffende sector – via het onderhavige wetsvoorstel – een uitzondering zal worden gemaakt. Een uitzondering die ertoe strekt dat de rechter (of een arbitragecommissie) een hogere vergoeding kan toekennen daar waar het gaat om het tussentijds opzeggen of ontbinden van een arbeidsovereenkomst door of op verzoek van een profvoetballer. Naar aanleiding van genoemd overleg is geconcludeerd dat clubs – doordat spelers zo hun contract kunnen «afkopen» tegen betaling van alleen het nog resterende aantal maandsalarissen waarop zij tot het einde van hun contract recht zouden hebben gehad – zo slechts een geringe vergoeding ontvangen in verhouding tot de thans bestaande situatie. Dat tast de huidige systematiek van vergoedingen aan. Ook is geconcludeerd dat dit de concurrentiepositie van Nederlandse clubs in internationaal verband zou schaden. Het zal immers betekenen dat buitenlandse clubs tegen een geringe vergoeding spelers van Nederlandse clubs kunnen overnemen, daar waar Nederlandse clubs voor vergelijkbare spelers mogelijk een veelvoud moeten betalen. Dat is ongewenst. De uitzondering is aldus vormgegeven dat aangesloten is bij de mogelijkheid die artikel 7:668a, achtste lid, van het BW biedt voor het buiten toepassing verklaren van de zogenoemde ketenbepaling, kortweg, als dat voor het voortbestaan van een sector noodzakelijk is en het binnen de sector reeds bestendig gebruik is om alleen met overeenkomsten voor bepaalde tijd te werken. Zoals bij de Wwz is toegelicht, is deze bepaling eveneens opgenomen met het oog op de sector betaald voetbal waar het aangaan van tijdelijke contracten met profvoetballers de standaard is, gelet ook op het systeem van vergoedingen waar hiervoor aan is gerefereerd. Als het gaat om de hoogte van de toe te kennen vergoeding kan de rechter rekening houden met de specifieke omstandigheden die gelden in het betaald voetbal.

De wijziging in onderdeel 20, onder 1, is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.15

Onderdelen 22 (artikel VI, onderdeel K, onder 1 en 3), 23 (artikel VI, onderdeel L) en 27 (artikel VI, onderdeel Ra)

In artikel 7:673, tweede lid, van het BW is voor het bepalen van de hoogte van de transitievergoeding uitgegaan van het in geld vastgestelde loon. In artikel 7:685 van het BW is geregeld dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over het in geld vastgestelde loon, zoals dat wordt gehanteerd in de afdelingen 9 (waar artikel 7:673 van het BW deel van uitmaakt) en 10. Bij nader inzien is het niet nodig, en daarom ook niet wenselijk, om nadere regels te stellen over het in geld vastgestelde loon, zoals dat gehanteerd wordt in deze afdelingen, omdat dit begrip in de wet en in de praktijk reeds haar invulling heeft gekregen. Om die reden wordt voorgesteld artikel 7:685 van het BW te laten vervallen.

Om de hoogte van de transitievergoeding te kunnen berekenen, dient echter wel duidelijkheid te bestaan over welke looncomponenten bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding meegenomen moeten worden, en hoe bijvoorbeeld bij de berekening van het loon per maand omgegaan wordt met componenten die eens per jaar worden toegekend. Om deze reden wordt voorgesteld in artikel 7:673, tweede lid, van het BW niet het gebruikelijke «in geld vastgesteld loon» als begrip te hanteren, maar uit te gaan van het algemene begrip «loon». Bij algemene maatregel van bestuur op grond van lid 10 zal worden bepaald wat voor de toepassing van dit artikel moet worden verstaan onder loon, waarbij aangesloten zal worden bij wat thans op grond van de zogenoemde kantonrechtersformule geldt. Deze regels over wat onder loon wordt verstaan zien uitsluitend op het loonbegrip in dit artikel, en zijn niet van betekenis voor op wat elders in het BW onder «in geld vastgesteld loon» of «loon» wordt verstaan. Ook in artikel 7:673a van het BW dient het begrip «loon» te worden gehanteerd. Door daarbij naar artikel 7:673, tweede lid, van het BW te verwijzen, zien de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels ook op het loonbegrip in artikel 7:673a van het BW.

De wijziging in onderdeel 23, onder 2, is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.16

Onderdeel 22 (artikel VI, onderdeel K, onder 2)

Bij de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst voor het vaststellen van de hoogte van de transitievergoeding worden elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten samengeteld. Dat is geregeld in artikel 7:673, vierde lid, onderdeel b, van het BW. Het kan zich echter voordoen dat bij een tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst al een transitievergoeding is betaald. In artikel 7:673, vijfde lid, van het BW is geregeld dat in die situatie het betaalde bedrag in mindering wordt gebracht op de transitievergoeding die is verschuldigd, wanneer de arbeidsovereenkomst op een later moment wederom eindigt. Het is echter niet de bedoeling dat in die situatie alleen het deel van de transitievergoeding dat daadwerkelijk is betaald in mindering wordt gebracht, maar de totale vergoeding die destijds op grond van de leden 1 en 2 van artikel 7:673 van het BW was verschuldigd. Het bedrag aan transitievergoeding dat betaald is, kan namelijk lager zijn, doordat op grond van het zesde lid van artikel 7:673 van het BW kosten in mindering zijn gebracht op de transitievergoeding. Voorgesteld wordt in het vijfde lid te regelen dat als in de omschreven situatie, een transitievergoeding is betaald, een bedrag ter hoogte van de totale transitievergoeding die toen verschuldigd was in mindering wordt gebracht. Het kan zich ook voordoen dat de werknemer bij een eerdere beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen transitievergoeding heeft ontvangen, maar wel gebruik heeft gemaakt van een gelijkwaardige voorziening. In het voorgestelde vijfde lid wordt geregeld dat ook in die situatie de gehele transitievergoeding, die bij die eerdere beëindiging verschuldigd zou zijn geweest, in mindering mag worden gebracht.

Met het nieuwe onderdeel K wordt de wijziging die in het oorspronkelijke onderdeel K was opgenomen overschreven. Die technische wijziging is bij nader inzien niet nodig.

Onderdeel 24 (artikel VI, onderdeel M)

Onbedoeld is in artikel 7:673b geregeld dat de daar bedoelde gelijkwaardige voorziening gericht moet zijn op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid. Het is echter voldoende dat er een gelijkwaardige voorziening is, de doelstelling van die voorziening is geen aanvullende voorwaarde. Voorgesteld wordt de desbetreffende zinsnede te schrappen.

De wijziging onder 2 is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.17

Onderdeel 26 (artikel VI, onderdeel O)

In artikel 7:681, eerste lid, van het BW zijn in vier onderdelen vijf redenen, op grond waarvan het voor een werknemer mogelijk is om de kantonrechter te verzoeken de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever te vernietigen (of op verzoek van de werknemer in plaats daarvan een billijke vergoeding toe te kennen), opgenomen. Dit artikellid wordt technisch verduidelijkt door deze vijf verschillende redenen in vijf onderdelen op te nemen.

De wijzigingen onder 3 zijn reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.18

Onderdeel 28 (artikel VI, onderdeel S)

In het tweede en het derde lid van artikel 7:686a van het BW wordt een vereenvoudiging aangebracht. In het vierde lid van artikel 7:686a van het BW wordt een technische wijziging aangebracht.

Onderdeel 29 (artikel VIA, onderdelen A en B)

In artikel 1614aa van Boek 7a van het Burgerlijk Wetboek BES worden, met uitzondering van enkele leden ervan, de artikelen 7:646 tot en met 7:649 van het Nederlandse BW van overeenkomstige toepassing verklaard. Doordat met de inwerkingtreding van desbetreffende onderdelen van de Wwz bepaalde leden van deze artikelen komen te vervallen, dient hetgeen daar geregeld was nu opgenomen te worden in Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek BES zelf. Deze bepalingen worden opgenomen in de leden 2 tot en met 5 van het voorgestelde artikel 1614aa. Het eerste lid van dat artikel is gelijk aan de tekst van het huidige artikel 1614aa, met dien verstande dat in verband met de wijzigingen die uit de Wwz voortvloeien enkele verwijzingen naar artikelleden zijn aangepast. Deze wetstechnische reparatie heeft geen inhoudelijke consequenties.

Onderdelen 30 (artikel VIIA), 31 (artikel IX, onderdeel A), 33 (artikel IX, onderdeel C), 34 (artikel IX, onderdeel D), 51 (artikel XI, onderdeel C), 53 (artikel XI, onderdeel Jb), 59 (artikel XV, onderdeel D), 68 (artikel XVII, onderdeel E), 81 (artikel XXIV, onderdeel C), 82 (artikel XXIV, onderdeel Ea), 88 (artikel XXXIII, onderdeel Ea) en 89 (artikel XXXIV, onderdeel 0A)

Deze onderdelen bevatten technisch-redactionele wijzigingen.

Onderdeel 32 (artikel IX, onderdeel B) en 36 (artikel IX, onderdeel E)

In artikel IX, onderdeel B, onderdeel 1, onder a, en artikel IX, onderdeel E, onder 1, wordt een onjuiste verwijzing gecorrigeerd. Er wordt verwezen naar de artikelen 34a, vijfde lid, onderdelen b en c, 35, vierde lid, onderdelen b en c, en 36, derde lid, onderdelen b en c van de Wet WIA, terwijl de onderdelen c van de desbetreffende artikelleden zijn geschrapt in de zesde nota van wijziging van de Invoeringswet Participatiewet.19 In deze onderdelen wordt voorgesteld de verwijzingen aan te passen.

De wijziging in artikel IX, onderdeel B, onder 2 en 3, zijn technische wijzigingen die samenhangen met de eerder beoogde inwerkingtreding van de artikelen I, onderdeel C, en V, van de Wet koopkrachttegemoetkoming lage inkomens, waardoor twee onderdelen c in het eerste lid zijn opgenomen.

De overige wijzigingen zijn reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.20

Onderdeel 35 (artikel IX, onderdeel Ca)

Het amendement Schouten/Kerstens bevat een aanpassing van het wetsvoorstel Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten met als oogmerk dat voor personen vanaf 27 jaar de vier weken zoektijd, alsmede de verplichting om mee te werken aan een plan van aanpak, niet zal gelden.21

In dit onderdeel wordt een aanvullende aanpassing voorgesteld om deze bedoeling van het amendement helder te verwoorden. Voorgesteld wordt de woorden «indien van toepassing» in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, in te voegen. De Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten voorziet nu middels artikel I, onderdeel E, in het schrappen van deze woorden. Met dit onderdeel wordt bewerkstelligd dat de tekst van artikel 9, eerste lid, zoals die nu luidt, ook na 1 januari 2015 wordt gehandhaafd.

Onderdeel 37 (artikel IX, onderdeel F)

De wijziging onder 2 betreft een technische aanpassing. In artikel 18 (het afstemmingsartikel) dient verwezen te worden naar de afstemmingsverordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet.

De wijziging onder 1 is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.22

Onderdelen 38 (artikel IX, onderdeel Ga), 39 (artikel IX, onderdeel H, voor zover het betreft artikel 22a, derde lid, onderdeel b), 44 (artikel IX, onderdeel Ka) en 92 (artikel XXXVA)

Tijdens de behandeling van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten is amendement nr. 37 aanvaard op grond waarvan jongeren van 18 tot 21 jaar worden uitgezonderd van de kostendelersnorm: in de diverse wetten is bepaald dat deze jongeren (bij het bepalen van de hoogte van de uitkering van hun medebewoners) niet worden meegerekend bij het vaststellen van het aantal personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Voorts zijn in het kader van deze uitzondering de voor deze jongeren in de Participatiewet en TW opgenomen normen komen te vervallen. Teneinde 21-minners van de kostendelersnorm uit te zonderen dient echter, evenals voor de gehuwden die niet met anderen hun woning delen, tevens expliciet te worden geregeld dat de kostendelersnorm op hen niet van toepassing is. De aanpassing met betrekking tot artikel IX, onderdeel H (aanvulling van artikel 22a, derde lid, onderdeel b), voorziet hier alsnog in, voor zover het betreft de Participatiewet.

De aanpassing leidt ertoe dat op alleenstaanden, alleenstaande ouders of gehuwden jonger dan 21 jaar die hun woning delen met anderen, de normen van artikel 20, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, onderdelen a en b, van toepassing zijn.

In het verlengde hiervan dient artikel 20 van de Participatiewet technisch te worden aangepast (zie onderdeel 38). Daarbij is voor gehuwden die met anderen in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben en van wie de ene echtgenoot jonger is dan 21 jaar, en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder is, een nieuwe gehuwdennormen geregeld in een nieuw derde lid van artikel 20. Deze norm is de som van enerzijds de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar en anderzijds de op de echtgenoot van 21 jaar en ouder op grond van artikel 22a van toepassing zijnde norm. Bij die laatste norm wordt de echtgenoot die jonger is dan 21 jaar niet meegerekend bij de vaststelling van het aantal personen dat in de woning zijn hoofdverblijf heeft. Aldus wordt in deze situatie rekening gehouden met het uitgangspunt dat belanghebbenden jonger dan 21 jaar zijn uitgezonderd van de kostendelersnorm. Tegelijkertijd wordt met de nieuwe norm in artikel 20, derde lid, rekening gehouden met het feit dat de gehuwden in beide leeftijdscategorieën een gezamenlijke huishouding voeren. Het derde lid geldt voor zowel gehuwden met als zonder ten laste komende kinderen. Overigens is artikel 20, waarin zowel door de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten als door de Wet hervorming kindregelingen enkele wijzigingen zijn aangebracht, ter wille van de leesbaarheid opnieuw geredigeerd. Met de nieuwe redactie worden geen andere wijzigingen dan hierboven beschreven aangebracht.

Omdat de redactie van artikel 20 wordt aangepast, dienen ook de verwijzingen naar artikel 20 in het tweede en derde lid van artikel 53a te worden aangepast (zie onderdeel 44).

Voorts dienen naar aanleiding van de nieuwe gehuwdennorm in het derde lid van artikel 20 en de nieuwe redactie van dat artikel ook de verwijzingen in artikel 475d, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te worden aangepast (zie onderdeel 92, onder 2). Ten slotte worden in het derde en vijfde lid van artikel 475d twee foutieve verwijzingen technisch aangepast (zie onderdeel 92, onder 3 en 4).

De wijziging in onderdeel 74, onder 1, heeft betrekking op het volgende. In artikel XLII van het Besluit aanpassing wetten inzake verhoging AOW-leeftijd is in artikel 475d, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de omschrijving «65 jaar of ouder» vervangen door «de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet». Dit heeft als gevolg gehad dat de verwijzing aan het slot van onderdeel c naar «de norm genoemd in artikel 22 van die wet» onbedoeld een verwijzing naar artikel 22 van de AOW lijkt te zijn geworden, terwijl het een verwijzing naar artikel 22 van de Participatiewet betreft. De woorden «van die wet» worden daarom voor de duidelijkheid vervangen door «van de Participatiewet». Deze wijziging is reeds voorgesteld in artikel XXVI, onderdeel C, van het wetsvoorstel Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013. In laatstgenoemd artikelonderdeel wordt echter verwezen naar de Wet werk en bijstand. Nu de citeertitel van deze wet met ingang van 1 januari 2015 wordt gewijzigd in «Participatiewet», zal artikel XXVI, onderdeel C, van het wetsvoorstel Verzamelwet Veiligheid en Justitie 2013 niet in werking treden en is de desbetreffende wijziging opgenomen in dit onderdeel.

Onderdeel 39 (artikel IX, onderdeel H, voor zover het betreft artikel 22a, derde lid, onderdeel a)

In het huidige artikel 22a, derde lid, van de Participatiewet is geregeld dat de kostendelersnorm alleen van toepassing is op gehuwden die samenwonen met een of meer meerderjarige personen. Indien zij niet met een of meer meerderjarige personen samenwonen zijn de normartikelen 20 tot en met 22 van de Participatiewet van toepassing, waarbij de huidige normhoogte al rekening houdt met kostendelen.

Echter, in het geval van gehuwden waarbij een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft, dient de kostendelersnorm ook van toepassing te zijn, indien zij niet samenwonen met een of meer meerderjarige personen.23 Dit is noodzakelijk omdat anders op geen enkele wijze rekening zou worden gehouden met het feit dat deze gehuwden kosten delen (zij vallen in verband met artikel 24 namelijk ook niet onder de normartikelen 20 tot en met 22 van de Participatiewet). Per abuis is dit nog niet goed in de wet geregeld. Het derde lid van artikel 22a wordt dan ook aangevuld in die zin dat de uitzondering op de kostendelersnorm voor gehuwden die niet met anderen de woning delen, niet geldt als een van de echtgenoten geen recht op algemene bijstand heeft. Dat laat natuurlijk onverlet dat de gemeente maatwerk kan leveren en op basis van artikel 18, eerste lid, in de individuele situatie de bijstand kan afstemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.

Onderdeel 40 (artikel IX, onderdeel Ha)

In dit artikel wordt een wijziging van artikel 36b, eerste lid, onderdeel d, van de Participatiewet voorgesteld. De wijziging wordt aangebracht als gevolg van een toezegging van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Eerste Kamer bij de plenaire behandeling van de Invoeringswet Participatiewet. Artikel 36b is in de Participatiewet gekomen door middel van het amendement van de leden Van Weyenberg en Schouten bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer.24 Enkele leden van de Eerste Kamer constateerden dat artikel 36b niet conform de geest van het amendement was vormgegeven. Door de oorspronkelijke redactie zouden mensen met een urenbeperking niet in aanmerking komen voor de individuele studietoeslag. Dit was wel de bedoeling van het amendement. Met het voorliggende voorstel wordt artikel 36b aangepast conform de bedoeling van het amendement.

Onderdeel 41 (artikel IX, onderdeel I, onder 1 en 3)

De wijziging onder 3 is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.25 Dit onderdeel is echter nog wel aangevuld door de reeks te vervangen artikelen aan te vullen met artikel 10a, zesde lid. De verwijzing naar dit artikel, is abusievelijk opgenomen in artikel I, onderdeel V, onder 2, van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten.

Onder 1 wordt voorts een zuiver technisch-redactionele verbetering voorgesteld.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat bij deze wijziging is uitgegaan van de tekst van het artikel zoals dat komt te luiden na inwerkingtreding van het bij koninklijke boodschap van 6 mei 2014 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met wijziging van de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering over een achterliggende periode (Kamerstukken 33 928).

Onderdeel 43 (artikel IX, onderdelen Ja en Jb)

Bij het formuleren van de geüniformeerde maatregelen, bedoeld in het nieuwe artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet (ingevoegd bij de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten), waarbij het college de bijstand op een geüniformeerde wijze verlaagd indien belanghebbende de aangewezen verplichtingen niet nakomt, is verzuimd het met artikel 18 overeenkomende artikel 47c aan te passen. Op grond van artikel 47c is de SVB verplicht de algemene bijstand te verlagen van de jongere echtgenoot wiens partner recht heeft op een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (hierna: AIO), indien die jongere echtgenoot, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, niet aan zijn verplichtingen voldoet.

Hoewel artikel 18 ook van toepassing is op deze AIO-gerechtigde (op grond van artikel 47a, tweede lid), is het niet het college maar de SVB die de maatregel inzake verlaging van de algemene bijstand oplegt. Artikel 47c is redactioneel nu zodanig vormgegeven dat dit artikel op eenzelfde wijze door de SVB toegepast kan worden, als dat voor het college bij de toepassing van artikel 18 gebeurd. Daarbij is rekening gehouden met het bijzondere karakter van de AIO ten opzichte van de algemene bijstand. Het is immers het college die eventueel een schending van een verplichting door de jongere partner constateert, maar het is de SVB die dan de maatregel oplegt. Hoewel bij de toepassing van artikel 18 door het college uitvoering gegeven wordt met in achtneming van de gemeentelijke verordening, zal door de SVB artikel 47c toegepast worden met in achtneming van – nog nader door de SVB zelf vorm te geven – beleidsregels.

Aangezien naast artikel 18 (het Afstemmingsartikel) ook artikel 9 (Verplichtingen) van toepassing is op de AIO, is er van afgezien om de recente nieuwe verplichting inzake het onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de SVB en haar functionarissen expliciet op te nemen in artikel 47c, zoals dit eerder wel is gebeurd bij artikel I, onderdeel Z, van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten. Op grond van artikel 9, zesde lid, juncto artikel 47a, tweede lid, rust die (non-agressie) verplichting immers al op de AIO-gerechtigde, bedoeld in artikel 47a, eerste lid. Met de inwerkingtreding van het nieuwe artikel 47c vervalt de toepassing van artikel 18 (dit artikel staat in Hoofdstuk 2 van de Wet werk en bijstand) zoals dat geregeld is in artikel 47a, tweede lid.

Onderdeel 45 (artikel IX, onderdeel M)

Het overgangsrecht van de Wet werk en bijstand, zoals dit is opgenomen in artikel 78z, eerste tot en met vierde lid, van de Participatiewet dient ook van toepassing te zijn op besluiten zoals die door de SVB ten behoeve van de uitvoering van artikel 47a, eerste lid, van de Participatiewet zijn genomen. Door een lid toe te voegen aan artikel 78a wordt daarin voorzien.

Onderdeel 46 (artikel IXB)

Deze wijzigingen zijn technisch en tekstueel van aard. Aangezien het derde en vierde lid hetzelfde regelen wordt voorgesteld het derde lid te laten vervallen.

Onderdeel 47 (artikel X, onderdeel A)

De wijziging onder 1 en 3 hebben betrekking op het volgende. Tijdens de behandeling van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten is amendement nr. 37 aanvaard op grond waarvan jongeren van 18 tot 21 jaar worden uitgezonderd van de kostendelersnorm: in de diverse wetten is bepaald dat deze jongeren (bij het bepalen van de hoogte van de uitkering van hun medebewoners) niet worden meegerekend bij het vaststellen van het aantal personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft. Voorts zijn in het kader van deze uitzondering de voor deze jongeren in de Wet werk en bijstand (WWB) en de TW opgenomen normen komen te vervallen. Teneinde 21-minners van de kostendelersnorm uit te zonderen, dient echter tevens expliciet te worden geregeld dat de kostendelersnorm op hen niet van toepassing is. Jongeren van 18 tot 21 jaar kunnen recht op toeslag hebben (zie de leeftijdsgrenzen in artikel 2, derde lid, van de TW). Dit betekent dat op overeenkomstige wijze als in de Participatiewet (zie onderdeel 39) moet worden geregeld dat de kostendelersnorm in artikel 2, zesde lid, niet op hen van toepassing is. Dit onderdeel voorziet hier in.

De beoogde datum van inwerkingtreding van de wijzigingen is 1 juli 2016. De wijziging onder 2 is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.26

Onderdelen 49 (artikel XA) en 85 (artikel XXXA)

De eerder beoogde inwerkingtreding van de artikelen I, onderdelen G, H en K, IV, onderdeel A, V en VIIIB van de Wet vereenvoudiging regelingen UWV alsmede artikel IVA van de Verzamelwet SZW 2013 vindt door het Besluit van 10 juli 2014 tot intrekking van het Besluit van 17 juli 2013 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van enkele bepalingen van de Wet vereenvoudiging regelingen UWV alsmede een bepaling van de Verzamelwet SZW 2013 (Stb. 332) (Stb. 2014, 276) geen doorgang. De voornoemde artikelen vormden de grondslag voor de Regeling calamiteiten WW, die eveneens is ingetrokken (Stcrt. 2014, 20387). Nu er hierbij tevens voor is gekozen om de desbetreffende artikelen niet op een later tijdstip in werking te laten treden, wordt voorgesteld deze artikelen te laten vervallen.

Onderdeel 50 (artikel XI, onderdeel B)

Met de voorgestelde wijziging in artikel 8 van de Werkloosheidswet (WW) wordt de grondslag gecreëerd voor een ministeriële regeling waarin nader wordt uitgewerkt onder welke voorwaarden sprake is van vrijwilligerswerk. De wijziging van het eerste lid van artikel 8 zorgt ervoor dat als werkzaamheden als vrijwilligerswerk worden aangemerkt, het verrichten van deze werkzaamheden niet leidt tot het verlies van de hoedanigheid van werknemer. Met de wijzigingen in artikel 8 wordt beoogd dat WW-gerechtigden meer mogelijkheden krijgen om met behoud van een WW-uitkering vrijwilligerswerk te verrichten. Vanuit onder andere het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vrijwilligersorganisaties en verschillende leden van de vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid is het signaal gekomen dat de huidige regels als knellend worden ervaren en verruiming daarom gewenst is. Vrijwilligerswerk kan namelijk werkhervatting stimuleren door onder meer het opbouwen van een netwerk en door het opdoen van voor werk relevante ervaring. Onderhavige wijziging maakt verruiming van de mogelijkheden tot het verrichten van vrijwilligerswerk in de WW mogelijk, zoals de Minister ook heeft aangekondigd in de brief van 10 juli 2014 aan de Tweede Kamer.27 In de ministeriële regeling wordt nader gespecificeerd onder welke voorwaarden werkzaamheden als vrijwilligerswerk in de zin van de WW worden aangemerkt.

Onderdeel 52 (artikel XI, onderdeel Ca)

In artikel 21 WW wordt een lid ingevoegd in verband met het herleven van een uitkeringsrecht van een WW-gerechtigde die gaat werken als politiek ambtsdrager zoals bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de WW. Deze persoon verliest zijn werknemerschap over de uren waarop hij als politiek ambtsdrager gaat werken.

De wijziging van artikel 1b, vijfde lid, WW als voorgesteld in onderhavig wetsvoorstel (artikel XI, onderdeel A, onder 2) brengt, in combinatie met artikel 20, eerste lid, onderdeel c, van de WW, zoals dit luidt na de inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel F, van de Wwz, mee dat het recht op een WW-uitkering eindigt als iemand die als politiek ambtsdrager gaat werken, een inkomen verwerft van meer dan 87,5% van zijn maandloon.

Het nieuw voorgestelde artikel 21, vierde lid, van de WW beperkt de mogelijkheid van herleving van het recht op een WW-uitkering. Deze beperking geldt alleen als het recht op WW-uitkering is geëindigd uitsluitend door de hoogte van de inkomsten als politiek ambtsdrager. In dat geval kan het recht op een WW-uitkering niet meer herleven als de betrokkene deze werkzaamheden beëindigt na een periode die langer duurt dan zijn resterende uitkeringsduur op het moment dat hij politiek ambtsdrager werd.

Voor voornoemde wijzigingen van de WW eindigde het recht in een dergelijk geval omdat een uitkeringsgerechtigde zijn hoedanigheid van werknemer verloor als hij als politiek ambtsdrager ging werken. Na voornoemde wijzigingen eindigt het recht als betrokkene meer dan 87,5% van zijn maandloon gaat verdienen. Om na inwerkingtreding van de Wwz en onderhavig wetsvoorstel derhalve materieel het zelfde resultaat te bewerkstelligen voor deze specifieke groep als voordien, wordt de in dit onderdeel opgenomen wijziging voorgesteld.

Onderdelen 53 (artikel XI, onderdeel Ja) en 87 (artikel XXXIII, onderdeel 00A)

In artikel 42 wordt een tweetal leden toegevoegd in verband met het herstellen van een technische omissie. Met de Wet werk en zekerheid is in artikel 42, tweede lid, van de WW een scheiding aangebracht tussen het arbeidsverleden voor zover dat is opgebouwd vóór 2016 respectievelijk ná 2015. Ieder kalenderjaar arbeidsverleden vóór 2016 levert één maand uitkeringsduur op. Het arbeidsverleden is echter niet altijd een geheel aantal kalenderjaren. Zo leidt toepassing van artikel 42a, tweede of derde lid, van de WW tot een arbeidsverleden van een half kalenderjaar en artikel 130i, tweede lid, van de WW tot een arbeidsverleden van driekwart kalenderjaar. Dit kan ertoe leiden dat het totale arbeidsverleden vóór 2016 niet kan worden uitgedrukt in een geheel aantal kalenderjaren. Het voorgestelde vierde lid brengt mee dat in dat geval de duur van het arbeidsverleden vóór 2016 naar beneden wordt afgerond op een geheel aantal kalenderjaren. Het resterende gedeelte (een kwart, een half of driekwart jaar arbeidsverleden) wordt geacht te zijn gelegen na 2015.

In het vijfde lid wordt geregeld dat, indien het arbeidsverleden gelegen na 2015 (dus eventueel inclusief het hiervoor genoemde resterende gedeelte) niet uitgedrukt wordt in een geheel aantal kalenderjaren, de duur van het arbeidsverleden naar beneden wordt afgerond. Wanneer er na 2015 nog 4,75 jaar arbeidsverleden is opgebouwd, geldt dat als vier jaar. De reden daarvan is dat alleen een geheel kalenderjaar een bepaalde uitkeringsduur (te weten één maand of een halve maand) oplevert.

In artikel 59 van de Wet WIA wordt dezelfde omissie hersteld als in artikel 42 van de WW door invoeging van een nieuw derde en vierde lid.

Onderdeel 54 (artikel XI, onderdeel M)

Met het opnemen van deze bepaling als tweede lid van artikel 47 van de WW wordt een omissie hersteld. Er wordt namelijk een ongelijkheid weggenomen die samenhangt met het gebruik van de C/D factor bij de berekening van de hoogte van de uitkering in artikel 47 van de WW. Die factor leidt er namelijk toe dat wanneer een werknemer die, voordat hij voor de eerste maal werkloos werd, meer verdiende dan het maximumdagloon, vervolgens een tweede (of derde) recht op een WW-uitkering krijgt, een hoger totaal uitkeringsbedrag zou ontvangen dan het bedrag dat een werknemer met een zelfde loonverlies ontvangt. Deze ongelijkheid wordt weggenomen door de onderhavige bepaling. Ter verduidelijking wordt hieronder een voorbeeld gegeven.

Op grond van artikel 47, eerste lid, van de WW, zoals deze luidt na inwerkingtreding van de Wwz, bedraagt de hoogte van de WW-uitkering 70% (de eerste twee maanden 75%) van het maandloon als een werknemer volledig werkloos is. Het maandloon bedraagt in de regel 21,75 maal het dagloon. Omdat het dagloon een maximum kent, kent ook het maandloon een maximum. De WW-uitkering van een werknemer die meer verdiende dan het maximumdagloon, bedraagt bij volledige werkloosheid dus 70% (de eerste twee maanden 75%) van dat maximummaandloon. Als wordt verondersteld dat het maximumdagloon € 200 bedraagt, dan bedraagt het maximummaandloon 21,75 * € 200, dat is € 4.350 en de maximale uitkering na twee maanden werkloosheid 0,7 * € 4.350, dat is € 3.045 per kalendermaand.

Als een werkloze werknemer werkt of gaat werken, terwijl hij recht behoudt op een WW-uitkering, dan wordt in beginsel 70% (de eerste twee maanden 75%) van het inkomen verrekend met de WW-uitkering. Indien een werknemer echter meer verdiende dan het maximumdagloon, dan wordt het inkomen vermenigvuldigd met het quotiënt van dat maximumdagloon (factor C) en het dagloon dat hij zou hebben gehad als dat geen maximum kende (factor D). Als een werknemer dus een loon verdiende dat gelijk is aan twee maal het maximumdagloon, dan is het quotiënt van C/D gelijk aan een ½. Stel dat een werknemer € 400 per dag (twee maal het maximumdagloon) verdiende voordat hij werkloos werd. Na twee maanden werkloosheid bedraagt zijn WW-uitkering bij volledige werkloosheid dan € 3.045 per kalendermaand. Stel vervolgens dat deze werknemer € 4.000 per kalendermaand gaat verdienen. Omdat C/D in dit geval gelijk is aan een ½, wordt de WW-uitkering verlaagd naar 0,7 * (€ 4.350 – € 4.000 * ½), dat is € 1.645 per kalendermaand.

Het kan zich voordoen dat de betrokken werknemer vervolgens werkloos wordt uit laatstgenoemde dienstbetrekking. Er ontstaat dan een tweede recht op WW-uitkering, indien aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan. Zonder de onderhavige bepaling zou, zoals reeds toegelicht, het totale bedrag van beide WW-uitkeringen hoger zijn dan de WW-uitkering die een – qua loonverlies -vergelijkbare werknemer ontvangt. Stel dat de betreffende werknemer werkloos wordt uit de dienstbetrekking waarin hij € 4.000 per kalendermaand verdiende en daarom een tweede recht op WW-uitkering krijgt. Na twee maanden werkloosheid zou de hoogte van de tweede WW-uitkering, zonder de onderhavige bepaling, 0,7 * (€ 4.000 – 0), dat is € 2.800 per kalendermaand bedragen. Deze tweede uitkering heeft geen gevolgen voor de hoogte van de eerste WW-uitkering; deze blijft € 1.645 per kalendermaand bedragen. De betrokken werknemer zou in totaal dus € 4.445 per kalendermaand aan WW-uitkeringen ontvangen. Een werknemer die hetzelfde loon als deze werknemer verdiende voordat hij werkloos werd (te weten € 400 per dag), maar niet gedurende een bepaalde periode naast zijn WW-uitkering heeft gewerkt, ontvangt een WW-uitkering van € 3.045 per kalendermaand. Met andere woorden, ondanks dat de omvang van zijn loonverlies even groot is als van eerstgenoemde werknemer, ontvangt hij een veel lagere WW-uitkering dan die werknemer.

Deze ongelijkheid wordt weggenomen door de onderhavige bepaling. Deze bepaling heeft tot gevolg dat in het hiervoor genoemde voorbeeld het dagloon van de tweede WW-uitkering, evenals het eventuele inkomen dat daarmee moet worden verrekend, wordt vermenigvuldigd met het quotiënt van C/D van het eerste recht. Dit quotiënt bedraagt in het voorbeeld, als gezegd, een ½. Dit brengt in het eerder aangehaalde voorbeeld met zich mee dat na twee maanden werkloosheid de hoogte van de tweede WW-uitkering 0,7 * (€ 4.000 * ½ – 0), dat is € 1.400 per kalendermaand, bedraagt. De betrokken werknemer ontvangt in totaal dus € 3.045 aan WW-uitkeringen.

Onderdeel 55 (artikel XIV, onderdeel B)

Uit het oogpunt van flexibiliteit is ervoor gekozen om de vervaltermijn van het overgangsrecht, behorende bij artikel 3:13 van de Wet arbeid en zorg, zoals dat luidt na 1 juli 2015, te verbinden aan een bij koninklijk besluit bekend te maken tijdstip. Dit zal gebeuren wanneer de laatste oude WW-rechten (WW-recht ontstaan voor inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel S, van de Wwz) zijn omgezet naar nieuwe WW-rechten.

Onderdelen 56 (artikel XIV, onderdeel C), 60 (artikel XV, onderdeel E), en 63 (artikel XVI, onderdeel A)

Met de wijzigingen in de artikelen 3:14a, tweede lid, van de Wet arbeid en zorg, 3:47a, tweede lid, van de Wajong, en 55b, eerste lid, van de WAZ, worden schrijffouten in die bepalingen gecorrigeerd.

De wijzigingen in onderdeel 56 met betrekking tot artikel XIV, onderdeel C, onder 1, onderdeel 60 met betrekking tot artikel XV, onderdeel E, onder 2, en 63, met betrekking tot artikel XVI, onderdeel A, onder 2, zijn reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.28

Onderdeel 57 (artikel XV, onderdeel A)

De voorgestelde wijziging onder 1 met betrekking tot het tweede lid van artikel 1a:1, zoals dat komt te luiden met ingang van 1 januari 2015, betreft een herstel van een redactionele fout.

De wijziging onder 2 is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.29

Onderdeel 58 (artikel XV, onderdeel Ca)

De formulering van artikel 2:59, eerste lid, wordt voor wat betreft de verplichting tot terugvordering in overeenstemming gebracht met andere artikelen inzake terugvordering in deze en andere uitkeringswetten (o.a. artikel 3:56, eerste lid, van de Wajong).

Onderdeel 62 (artikel XVI, onderdeel 0A)

In deze artikelen wordt per abuis nog verwezen naar de Wet werk en bijstand. Dit dient vanaf 1 januari 2015 een verwijzing te zijn naar de Participatiewet.

Onderdelen 65 (artikel XVII, onderdelen 00A en 0A), 66 (artikel XVII, onderdelen Aa en Ab), 67 (artikel XVII, onderdelen Da, onder 2, Db, Dc) en 69 (artikel XVII, onderdeel Ea)

Bij de wet van 11 december 1997 tot wijziging van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 en enige andere wetten (Stb. 1997, 706) in verband met het integreren van het middelenbeheer van de sociale fondsen is het zogenoemde geïntegreerd middelenbeheer bij het Rijk voor de sociale fondsen van toepassing geworden. Dit houdt in dat in principe alle aanwezige financiële middelen en de tekorten van de fondsen in een rekening-courantverhouding met het Rijk worden ingebracht. De fondsbeheerders blijven verantwoordelijk voor het fondsbeheer als geheel, maar de beleggingsactiviteiten maken geen deel meer uit van het fondsbeheer. Met het geïntegreerd middelenbeheer vervult het Rijk als het ware een bankiersfunctie voor de beheerders van de sociale fondsen. In die functie is het Rijk in staat de geldstromen binnen de collectieve sector te matchen en zodoende efficiëntiewinst te behalen. Als gevolg van het geïntegreerd middelenbeheer is er sprake van een kredietfaciliteit bij het Rijk voor de sociale fondsen en is er geen reden meer om de liquiditeitsdieptepunten van de fondsen uit het eigen vermogen op te vangen. Door het geïntegreerd middelenbeheer kunnen de socialeverzekeringsfondsen, behoudens een beperkt werkkapitaal, voor hun betalingen een beroep doen op de rekening-courantovereenkomst met het Rijk.

In verband hiermee is het niet meer nodig dat er in de sociale fondsen liquiditeitsreserves worden gevormd en in stand gehouden. De desbetreffende bepalingen van de Wfsv worden met de voorgestelde onderdelen hiermee technisch in overeenstemming gebracht.

De bepalingen in het Besluit Wfsv worden dienovereenkomstig aangepast. Een dekkingssaldo is niet meer aan de orde, maar er kan een vermogen worden gevormd indien in enig jaar de premieopbrengsten ten gunste van een fonds hoger zijn dan de uitgaven die ten laste van dat fonds worden gebracht. Daarom zal in artikel 2.1 van het Besluit Wfsv de definitie van dekkingssaldo worden vervangen door een definitie van vermogen (vermogen is het feitelijk aanwezig vermogen van een fonds) en zal in artikel 2.2 van het Besluit Wfsv «dekkingssaldo» worden vervangen door «vermogen». In verband hiermee kunnen de artikelen 5.12 tot en met 5.14 van de Regeling Wfsv over het aanhouden van een reserve ook technisch worden aangepast.

De beoogde datum van inwerkingtreding van deze wijziging is 1 januari 2016.

Onderdelen 70 (artikel XVIII, onderdeel 0A) en 74 (artikel XIX, onderdeel 0A)

Indien de Wet koopkrachttegemoetkoming lage inkomens (Kamerstukken 33 932) in werking treedt, wordt in artikel 5 van de IOAZ en in artikel 5 van de IOAW een nieuw lid ingevoegd. In dit lid wordt verwezen naar de Wet werk en bijstand. Nu de citeertitel van de Wet werk en bijstand met ingang van 1 januari 2015 wijzigt in Participatiewet, dient de verwijzing in dit lid te worden aangepast.

Onderdelen 71 (artikel XVIII, onderdeel A, onder 1 en 5) en 75 (artikel XIX, onderdeel A, onder 5)

In artikel 22a van de Participatiewet is reeds geregeld dat studenten voor de kostendelersnorm buiten beschouwing blijven. Door deze uitzondering worden studerenden voor de bijstand niet aangemerkt als lid van het meerpersoonshuishouden waardoor de overige leden van dat huishouden niet met een eventueel lagere bijstandsnorm te maken krijgen. Deze uitzondering dient ook van toepassing te zijn bij de kostendelersnorm in de IOAW en de IOAZ. Dat wordt geregeld door het opnemen van deze uitzondering in artikel 5, achtste lid, onderdeel d, van de IOAW en de IOAZ.

Ten slotte wordt er een technische omissie in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van de IOAZ hersteld. Daar was per abuis het woordje «niet» in opgenomen.

Onderdelen 73 (artikel XVIII, onderdelen C en D) en 77 (artikel XIX, onderdelen C en D)

Abusievelijk vervallen met de artikelen IX, onderdelen Da en E, en X, onderdelen Ca en D, van de Invoeringswet Participatiewet bepalingen die met de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten worden ingevoegd in de IOAW en de IOAZ. Dit betreft de bepaling in artikel 34 en 35 van beide wetten die de gemeenteraad en het college opdracht geeft verordeningen en beleid te ontwikkelen voor het opdragen van een tegenprestatie aan personen die een uitkering ontvangen op grond van de IOAW en de IOAZ. In de voorgestelde onderdelen wordt de foutieve samenloop gerepareerd.

Onderdelen 73 (artikel XVIII, onderdeel E) en 77 (artikel XIX, onderdeel E)

Bij de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten is geregeld dat een uitkeringsgerechtigde zich dient te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens met de uitvoering belaste personen en instanties. Deze verplichting is opgenomen in de WWB (vanaf 1 januari 2015 de Participatiewet) alsmede in de verschillende uitkeringswetten die door het UWV en de SVB worden uitgevoerd. De voorgestelde wijziging voorziet er in dat deze verplichting mutatis mutandis alsnog ook wordt opgenomen in de IOAW en in de IOAZ. Er is immers geen reden om uitkeringsgerechtigden op grond van deze wetten op dit punt anders te behandelen dan andere uitkeringsgerechtigde gerechtigden. Met de voorgestelde wijziging wordt met andere woorden een omissie gerepareerd.

Onderdeel 78 (artikel XX, onderdeel Aa)

Voor het recht op kinderopvangtoeslag geldt als voorwaarde dat beide partners werken of in een traject naar werk zitten. Artikel 1.6, vijfde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wko), waarin is geregeld dat het recht op kinderopvangtoeslag bij werkloosheid nog drie maanden voortduurt, geldt op dit moment alleen voor de ouder die een aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. Hiermee wordt geen rekening gehouden met samengestelde gezinnen. Een partner die niet de ouder is van het kind, zoals in een samengesteld gezin, heeft op grond van het huidige artikel 1.6, vijfde lid, van de Wko namelijk geen recht op kinderopvangtoeslag bij werkloosheid. Dat wordt met de onderhavige wijziging gecorrigeerd. Een ouder of zijn partner behoudt bij werkloosheid gedurende drie maanden dezelfde aanspraak op kinderopvangtoeslag. De wijziging wordt uitvoerbaar geacht door de Belastingdienst/Toeslagen.

Onderdeel 79 (artikel XXA, onderdelen A, B, C en D)

Onderdeel A

In artikel III, onderdeel A, subonderdeel 3, van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten is geen rekening gehouden met de tekst van artikel 5, zoals die komt te luiden na inwerkingtreding van artikel III van de Wet koopkrachttegemoetkoming lage inkomens (Kamerstukken 33 932). In dit onderdeel wordt derhalve voorgesteld dit subonderdeel te wijzigen voor de beoogde inwerkingtreding van artikel III, onderdeel A, van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten op 1 juli 2015.

Onderdeel B

Uit wetstechnische overwegingen is in artikel XXA, onderdeel B, inhoudelijk de wijziging van artikel 9 van de AOW, die eerst was voorgesteld in artikel III, onderdeel A, van dit wetsvoorstel opgenomen.30 In artikel III, onderdeel A, van dit wetsvoorstel wordt nu een andere wijziging van artikel 9 van de AOW voorgesteld, waarvan het voornemen is deze op 1 januari 2015 in werking te laten treden (zie de toelichting bij de onderdelen 3 e.v.).

De eerder voorgestelde wijziging wordt nu vormgegeven door middel van een wijziging van artikel VI, onderdeel A, van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten. In deze wijziging, die beoogd in werking treedt op 1 juli 2016, wordt rekening gehouden met de eerdere inwerkingtreding van artikel III, onderdeel A.

Onderdelen C en D

Het uitstel van de invoering van de kostendelersnorm in de AOW en de TW tot 1 juli 2016 noodzaakt tot het doen van een wetstechnische aanpassing van de in de artikelen VI, onderdeel H, respectievelijk IX, onderdeel H, van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten voorgestelde artikelen 64a van de AOW respectievelijk 44d van de TW.31 Deze onderdelen treden in werking op het tijdstip waarop artikel VI, onderdeel H, respectievelijk artikel IX, onderdeel H, van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten in werking treden.

Onderdeel 80 (artikel XXIII)

In onderdeel A wordt voorgesteld een redactionele fout te herstellen. Abusievelijk wordt in artikel 4 van de Wet mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen verwezen naar artikel 3, eerste lid, terwijl artikel 3 geen leden kent.

Voorts wordt dit artikel uit redactionele overwegingen opnieuw vastgesteld. De wijziging in onderdeel B is reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.32

Onderdeel 87 (artikel XXXIII, onderdeel 000A)

Het voorgestelde vierde lid van artikel 36 maakt het mogelijk om de werkgever van een persoon met structurele functionele beperkingen een tegemoetkoming in de kosten te geven voor de inzet van noodzakelijke persoonlijke ondersteuning (jobcoaching) bij het verrichten van de aan de persoon opgedragen taken. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie Ortega-Martijn.33 In deze motie is de regering verzocht «te bevorderen dat interne jobcoaches worden ingezet en te bezien hoe re-integratiemiddelen hiertoe eventueel herschikt dienen te worden».

In 2011 is door het UWV een onderzoek gestart om na te gaan hoe persoonlijke ondersteuning van een persoon met een structurele functionele beperking door een werkgever of georganiseerd door een werkgever kan worden vorm gegeven als een effectief instrument bij de (re-)integratie van mensen met een arbeidsbeperking (Beleidsregels UWV onderzoek interne jobcoach (Stcrt. 2011, 724)). De resultaten van dit onderzoek hebben onder meer geleid tot de voorgestelde wetswijziging, om hierdoor het bieden van een jobcoach te continueren.

De subsidie beoogt een tegemoetkoming in de kosten van jobcoaching te geven, dit betekent dat deze niet kostendekkend hoeft te zijn. Tevens kan een tegemoetkoming worden verstrekt ten behoeve van de persoon die op een proefplaats arbeid verricht.

Onderdeel 90 (artikel XXXIV, onderdeel A)

Dit overgangsrecht wordt opgenomen in de Wwz en zorgt ervoor dat voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Ca, van de Wwz, gedane verzoeken om ontheffing van het verbod op werktijdverkorting worden afgehandeld volgens het oude recht. Dit geldt ook voor op dat moment al verleende ontheffingen en voor eventuele verzoeken om aansluitende verlenging van die ontheffingen tot een maximum van drie ontheffingen. Het eerste verzoek moet zijn ontvangen bij het UWV voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Ca, van de Wwz. Op een gedaan verzoek, op een op dat tijstip al verleende ontheffing én op de eventueel in vervolg daarop nog te verlenen aansluitende ontheffingen, blijft het oude recht nog van toepassing (zoals de Beleidsregels ontheffing verbod op werktijdverkorting 2004).

Ook artikel 30, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, zoals dat luidde voor inwerkingtreding van artikel V, onderdeel A, van de Wwz blijft voor die gevallen van toepassing. Hierdoor blijft er een grondslag voor het UWV om op verzoek van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de inlichtingen te verstrekken die nodig zijn om een verzoek om ontheffing en eventuele aansluitende vervolgontheffingen adequaat te kunnen beoordelen.

Met dit overgangsrecht wordt beoogd de overgang naar het nieuwe rechtsregime voor werkgevers te versoepelen.

Onder 2 wordt een redactionele verbetering voorgesteld. Verder zijn de wijzigingen onder 1, 4 en 5, reeds toegelicht in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel.34

Onderdeel 91 (artikel XXXIV, onderdeel C)

Artikel I, onderdeel I, van de Wwz treedt niet in zijn geheel op hetzelfde moment in werking. Onderdeel I, onder 4, zal bijvoorbeeld op een later moment (namelijk 1 juli 2015) in werking treden. Het is niet de bedoeling dat het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel XXIIc ziet op die wijziging, die verband houdt met het vervallen van de term «schadeplichtig». Dat is ook niet wenselijk, omdat dat ertoe zou leiden dat in zaken waarin het nieuwe ontslagrecht van toepassing is, de oude terminologie nog toegepast zou moeten worden. De overgangsbepaling beoogde slechts te regelen dat concurrentiebedingen die voor 1 januari 2015 zijn overeengekomen, gehandhaafd kunnen blijven. Voorgesteld wordt artikel XXIIc van de Wwz daartoe te beperken.

Onderdeel 93 (artikel XXXVIA)

In artikel IX, onderdeel Ga (artikel 20 van de Participatiewet) worden normbedragen genoemd. In aanmerking nemende dat niet uitgesloten is dat deze bedragen op het moment van inwerkingtreding van het desbetreffend artikel van deze wet, als gevolg van het mogelijk «missen» van een indexering, niet meer juist zijn, voorziet het onderhavige artikel erin dat die bedragen eenmalig na de datum van inwerkingtreding van het desbetreffende artikel van deze wet (naar boven) aangepast kunnen worden. Deze bevoegdheid vervalt zes maanden na de inwerkingtreding van het desbetreffende artikel.

Deze nota van wijziging wordt in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ingediend.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 8–9.

X Noot
2

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 9–10.

X Noot
3

Kamerstukken II 1994/95, 24 258, nr. 3, blz. 2, 9, 11 en 12.

X Noot
4

Kamerstukken II 2012/13, 33 687, nr. 6, blz. 7, 8 en 9, en Kamerstukken II 2012/13, 33 687, nr. 7.

X Noot
5

Kamerstukken I 2013/14, 33 687, nr. C.

X Noot
6

Kamerstukken II 2012/13, 33 687, nr. 7

X Noot
7

Kamerstukken I 2013/14, 33 687, nr. C.

X Noot
8

Kamerstukken II 2013/14, 33 853, nr. 2.

X Noot
9

Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 13.

X Noot
10

Kamerstukken II 2013/14, 33 891, nr. 3.

X Noot
11

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 11.

X Noot
12

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 11.

X Noot
13

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 12.

X Noot
14

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 12.

X Noot
15

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 13.

X Noot
16

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 12.

X Noot
17

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 12.

X Noot
18

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 13.

X Noot
19

Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 115.

X Noot
20

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 16.

X Noot
21

Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 27.

X Noot
22

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 16.

X Noot
23

Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 6–7.

X Noot
24

Kamerstukken II 2013/14, 33 161, nr. 125.

X Noot
25

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 17.

X Noot
26

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 17–18.

X Noot
27

Kamerstukken II 2013/2014, 29 544, nr. 551.

X Noot
28

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 25- 26.

X Noot
29

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 26.

X Noot
30

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 10.

X Noot
31

Zie de nota van toelichting bij het besluit van 4 juli 2014 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten, de Wet hervorming kindregelingen en de Invoeringswet Participatiewet (Stb. 2014, 271).

X Noot
32

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 8–9.

X Noot
33

Kamerstukken II 2008/09, 31 780, nr. 33.

X Noot
34

Kamerstukken II 2013/14, 33 988, nr. 3, blz. 43.

Naar boven