Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 april 2017
Tijdens de regeling van werkzaamheden van 11 april jl. (Handelingen II 2016/17, nr.
66, item 14) heeft uw Kamer gevraagd om een brief over het bericht «Duizenden afgewezen asielzoekers
toch in Nederland»1.
De betreffende berichtgeving is opgesteld naar aanleiding van de presentatie van de
jaarcijfers over het jaar 2016 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), het
Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V).
Bij die presentatie heeft de DT&V bericht dat de dienst in 2016 circa 17.000 vertrokken
vreemdelingen registreerde, waarvan 40% zelfstandig onder toezicht, 47% zelfstandig
zonder toezicht en 13% gedwongen.
Uw Kamer is reeds op 21 maart jl. geïnformeerd over de Rapportage Vreemdelingenketen
waarin deze cijfers zijn opgenomen (Kamerstuk 19 637, nr. 2309). Het aandeel vertrek zonder toezicht binnen de vertrekcijfers van de DT&V fluctueert
al vele jaren rond de 50%. In 2016 is dit percentage met 3% afgenomen ten opzichte
van het jaar 2015. Het aantal vreemdelingen dat in 2016 in bewaring is gesteld, is
in tegenstelling tot voorgaande jaren, gestegen. Ook het aantal gedwongen vertrekken
is in 2016 voor het eerst sinds 2012 weer gestegen. De effectiviteit van het vertrek
vanuit bewaring is aanzienlijk verbeterd. Het percentage aantoonbaar vertrek vanuit
bewaring is in 2016 gestegen naar 70% ten opzichte van 2015 (59%).
Dat vreemdelingen zonder toezicht vertrekken kan niet worden gelijkgesteld met dat
zij nog steeds niet-rechtmatig in Nederland verblijven. Voor cijfers die daarover
een indicatie geven verwijs ik u naar de Schatting van het aantal illegaal in Nederland
verblijvende vreemdelingen 2012–20132. Het is niet uitgesloten dat vreemdelingen die in deze categorie vallen nog (enige
tijd) niet-rechtmatig in Nederland verblijven, maar het is ook zeer wel mogelijk dat
zij Nederland hebben verlaten. Naar de aard van het vraagstuk is dit niet te achterhalen.
Het beleid is erop gericht deze mensen Nederland te doen verlaten. Ook vreemdelingendetentie
kan als instrument worden ingezet wanneer er concrete gronden zijn om te vrezen voor
onttrekking aan het toezicht en er tevens een voldoende zicht is op uitzetting van
de betreffende vreemdeling. Vanwege deze eisen, die veelal voortvloeien uit internationaal
of EU-recht, kan een vreemdeling vaak niet tot het moment van uitzetting in vreemdelingendetentie
worden gehouden en kan dus niet worden voorkomen dat vreemdelingen uit beeld raken.
Het kabinet onderschrijft dat het van belang is dat vreemdelingendetentie slechts
wordt ingezet als ultimum remedium, maar acht het wel van belang dit instrument te
kunnen inzetten wanneer sprake is van criminele of overlastgevende personen. Om die
reden is in de achterliggende periode hierop intensiever ingezet, mede in het licht
van het toegenomen aantal personen dat oneigenlijk gebruik maakt van de asielprocedure.
Ik verwijs hiertoe tevens naar mijn brief aan uw Kamer van 17 november 20163.
Daarnaast zet het kabinet zich – bij de onderhandelingen over het pakket van voorstellen
gericht op de herziening van het gemeenschappelijke Europees asielstelsel – in voor
voldoende ruimte in de EU-regelgeving om vreemdelingenbewaring te kunnen toepassen
wanneer daartoe aanleiding bestaat.
Als laatste wijs ik u in dit verband op het verslag van de Raad Justitie en Binnenlandse
Zaken, gehouden in Brussel op 27 en 28 maart 20174, waarbij gesproken is over de mededeling van de Commissie over een effectiever terugkeerbeleid
in de EU. Daarbij heeft Nederland aangegeven dat het huidige acquis de terugkeerpraktijk
belemmert, onder meer voor wat betreft vreemdelingenbewaring en heeft Nederland met
enkele ander lidstaten de Commissie verzocht om – mede in dat licht – van de mogelijkheid
gebruik te maken om de terugkeerrichtlijn te herzien.
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
K.H.D.M. Dijkhoff