32 824 Integratiebeleid

Nr. 358 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 april 2022

In een brief van 19 november 2021 (Kamerstuk 35 925 XV, nr. 14) heeft de voormalig Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op verzoek van de vaste Commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uw Kamer geïnformeerd over de stand van zaken ten aanzien van een aantal moties. Met deze brief kom ik tegemoet aan een toezegging die mijn voorganger in die brief heeft gedaan.

Het betreft een toelichting op de aangehouden motie van de leden Paternotte en Becker over de wenselijkheid van visitatie van lessen op Turkse weekendscholen.1 Deze motie is tijdens het Wetgevingsoverleg Integratie en maatschappelijke samenhang van 12 november 2020 ingediend (Kamerstuk 35 570 XV, nr. 81). De indieners hebben in overleg met de toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid besloten om de motie aan te houden om eerst meer duidelijkheid te krijgen over nieuwe subsidies gericht op taal- en cultuurprogramma’s vanuit de Turkse overheid aan Nederlandse organisaties. In de brief van 19 november is toegezegd om in samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken de feiten ten aanzien van nieuwe taal – en of cultuursubsidies te verifiëren en indien er sprake zou zijn van nieuwe subsidieverlening de Kamer daarover te informeren.

Uit informatie van de Turkse overheid blijkt dat het Turkse ministerie voor Turken in het buitenland (YTB) het afgelopen jaar op beperkte schaal middelen ter beschikking heeft gesteld aan aanbieders van lessen in de Turkse taal. De subsidievoorwaarden stipuleren dat de subsidie uitsluitend mag worden gebruikt voor vrijwillige taalles. Net zoals in het eerder onderzochte jaar 2018–2019 bevat de subsidieregeling heldere voorwaarden.2 De gesubsidieerde activiteiten hebben alleen betrekking op taalonderwijs en mogen volgens de regeling niet indruisen tegen de normen en waarden van het betreffende land. Daarnaast is in de voorwaarden expliciet ogenomen dat de wijze van uitvoering van de taalles niet een bepaalde ideologie of politieke visie mag ondersteunen. Het gaat om informele scholing die op geen enkele wijze een vervanging is van het reguliere onderwijs.

Op basis van de nu bekende informatie, die ter beschikking is gesteld door de Turkse overheid, kom ik tot de conclusie dat het hier gaat om zeer kleinschalige, legitieme ondersteuning van organisaties die taalles aanbieden. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen van ongewenste beïnvloeding via deze taallessen. Gezien de heldere en transparante voorwaarden zie ik op dit moment ook geen aanleiding tot zorg met betrekking tot ongewenste beïnvloeding via deze taalsubsidies.

De regeling waarmee de Turkse overheid taalles in het buitenland ondersteunt, maakt onderdeel uit van het Turkse diasporabeleid. Het uitgangspunt bij het voeren van diasporabeleid is dat dit beleid zich mag richten op mensen met de Turkse nationaliteit die in het buitenland wonen, maar dat dit altijd gebaseerd moet zijn op vrijwillige deelname. Een dergelijk internationaal geaccepteerd diasporabeleid is in Nederland toegestaan, zolang dit past binnen de grenzen van onze rechtsstaat en het de participatie van Nederlanders met een biculturele achtergrond niet belemmert. De financiële ondersteuning die de Turkse overheid op dit punt biedt aan organisaties is daarmee een geoorloofd onderdeel van dit beleid. Ook andere landen, waaronder Nederland, bevorderen taallessen in andere landen. Het van overheidswege aandringen op de inrichting van een visitatiestructuur door de Turkse overheid of gemeenten voor deze specifieke groep organisaties is daarmee in mijn ogen disproportioneel. Bovendien onderzoekt de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs de mogelijkheden om toezicht te houden op het brede spectrum van informele scholing.3

Ik zie derhalve geen aanleiding om op dit moment met de betreffende instellingen en gemeenten afspraken te maken over reguliere visitatie. Wel heeft het kabinet uiteraard aandacht voor mogelijke toekomstige ontwikkelingen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, C.E.G. van Gennip


X Noot
1

Kamerstuk 32 824, nr. 315

X Noot
2

Kamerstuk 29 614, nr. 153

X Noot
3

Kamerstuk 31 293, nr. 611

Naar boven