32 824 Integratiebeleid

Nr. 25 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 29 mei 2013

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van de brief van 29 maart 2013 inzake informatie over het onderzoek naar parallelle gemeenschappen in Nederland) (Kamerstuk 32 824, nr. 20).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 28 mei 2013.

Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

Adjunct-griffier van de commissie, Weeber

Inleiding

Naar aanleiding van mijn brief van 29 maart jl. (Kamerstuk 32 824, nr. 20), waarin ik heb aangegeven onderzoek te zullen starten naar parallelle gemeenschappen in Nederland heeft de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid mij op 11 april jl. schriftelijk vragen en opmerkingen gestuurd. In deze brief wil ik hier op ingaan. Ik zal eerst het doel van het onderzoek verduidelijken, alvorens in te gaan op de specifieke vragen en opmerkingen van de Kamerleden.

Zoals ik in mijn integratiebrief van 19 februari jl. (Kamerstuk 32 824, nr. 7) heb aangegeven is het fundamentele uitgangspunt van het integratiebeleid van het kabinet dat iedereen deelneemt aan de samenleving en daar ook de mogelijkheid toe heeft. De vrijheid tot zelfbeschikking en de vrijheid van ouders om hun levensbeschouwelijke over-tuigingen over te dragen aan hun kinderen zijn essentiële pijlers van dit uitgangspunt. Ook heeft iedereen die zich in Nederland bevindt het recht op vereniging, en daarmee de vrijheid om zich, zonder dwang, te verenigen.

In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Marokkaans Nederlandse gemeenschap, wordt de Turks Nederlandse gemeenschap gekenmerkt door een relatief hoge mate van organisatie in verenigingen en andere samenwerkingsverbanden. In het rapport «Dichter bij elkaar?» (2012) van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) wordt bovendien geconstateerd dat de Turkse Nederlanders van de vier grootste migrantengroepen in Nederland het sterkst op de eigen groep zijn gericht, hetgeen het beeld van eerder onderzoek bevestigt (p.12). Zij identificeren zich vaak vooral met de herkomstgroep (p. 84). Deze aspecten zijn, evenals de beïnvloeding van de Turks Nederlandse gemeenschap vanuit Turkije, naar aanleiding van onder andere de kwestie rondom Turkse internaten opnieuw ter sprake gekomen.

Tegelijkertijd bestaan er maatschappelijk vragen over enkele omvangrijke stromingen en organisaties met een Turkse achtergrond en hun invloed op het integratieproces van de Turks Nederlandse gemeenschap. Specifiek gaat het hier om Milli Gorüs, Suleymanci en Diyanet/Islamitische Stichting Nederland (ISN). De Gülenstroming is in deze context eveneens relevant. Naar deze stroming loopt al een uitgebreid onderzoek vanuit FORUM. Eerder is in opdracht van de toenmalige minister voor Wonen, Wijken en Integratie (WWI) een rapport over de Gülenbeweging uitgebracht (bijlage bij Kamerstuk 32 500-VII nr. 71).

Gezien de mate van afzijdigheid, de rol van organisaties binnen de Turks Nederlandse gemeenschap, de beïnvloeding uit het buitenland en de onduidelijkheid wat betreft de invloed van diverse stromingen en organisaties op de integratie van Turkse Nederlanders richt het onderzoek zich op Turkse religieuze stromingen en organisaties. Bij andere migrantengroepen is deze combinatie van factoren niet, of in mindere mate, aanwezig.

Deze constateringen zijn niet bedoeld als een evaluatie op voorhand van de integratie van de Turks Nederlandse gemeenschap, noch van de betreffende organisaties. Zo hebben, naast de zorgen die bestaan over de relatief hoge mate van sociaal-culturele afzijdigheid en de mogelijke rol die de betreffende stromingen en organisaties hierbinnen spelen, veel van de activiteiten van de betreffende organisaties als doel de integratie in sociaaleconomische termen (opleiding, werk) te bevorderen. Ter illustratie: in bovengenoemd onderzoeksrapport naar de Gülenbeweging werd geconcludeerd dat de Nederlandse taalbeheersing van leden in het algemeen goed was en dat zij relatief hoog scoorden op het gebied van sociaaleconomische participatie.

Met het onderzoek beoog ik een afgewogen antwoord te krijgen op de vraag of, en zo ja, hoe de integratie van Turkse Nederlanders door diverse Turkse stromingen en organisaties wordt beïnvloed. De invloed vanuit Turkije maakt daarvan onderdeel uit. Beheersing van de Nederlandse taal en de mate van sociaaleconomische participatie, gemeten aan de hand van betaald werk en hoogst behaalde diploma’s, zijn belangrijke integratie indicatoren. Van belang is eveneens hoe gemeenschappen aankijken tegen fundamentele waarden als seksegelijkheid, zelfbeschikkingsrecht, individuele keuzevrijheid en gewetensvrijheid. Verder zal er worden gekeken of er binnen deze stromingen en organisaties sprake is van een geïnstitutionaliseerde druk op leden om in afscherming van de Nederlandse maatschappij te leven. Ook zal worden onderzocht in hoeverre de oriëntatie op Turkije binnen deze stromingen en organisaties wordt bevorderd. In het onderzoek wil ik tot slot laten kijken naar de doelstellingen, activiteiten en financiering van de betrokken stromingen en organisaties, alsmede naar de onderlinge verhoudingen (verwevenheid, spanningen) tussen deze stromingen en organisaties (inclusief de Gülenbeweging).

Er is het nodige bekend over de integratie van Turkse Nederlanders in algemene zin, zoals blijkt uit onderzoek van het SCP («Dichter bij elkaar», 2012; «Jaarrapport Integratie 2011», 2012). Ook op het gebied van Turkse stromingen en organisaties is enige kennis voorhanden, maar deze kan verder aangevuld en/of geactualiseerd te worden. Zo is er bij mij bijvoorbeeld geen onderzoek naar de Suleymanci stroming bekend en behoeft het integratieaspect verdere bestudering. Aan de onderzoekers zal uiteraard worden gevraagd gebruik te maken van reeds beschikbaar materiaal en aan te vullen of te actualiseren waar dat nodig is.

Ik vertrouw erop hiermee het doel van het voorgenomen onderzoek voldoende te hebben verduidelijkt. Hieronder zal ik ingaan op de specifieke vragen en opmerkingen in het verslag van het schriftelijk overleg van 11 april jl.

Vragen en antwoorden

Vraag/opmerking 1 (VVD):

Is de minister wat betreft de doelstellingen, activiteiten en financiering van de betrokken stromingen en organisaties van plan de Fethullah Gülenbeweging ook mee te nemen in het onderzoek? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

Vraag/opmerking 2 (PvdA):

De leden van de PvdA-fractie zien graag de Gülenbeweging toegevoegd aan de lijst van organisaties die worden onderzocht.

Vraag/opmerking 8 (PVV):

De minister noemt een aantal Turkse stromingen en organisaties waar onderzoek naar gedaan zal worden, waaronder de Suleymanci beweging, Milli Görüs en Diyanet. Zal de minister ook onderzoek laten uitvoeren naar andere Turkse stromingen en organisaties, waaronder de Gülenbeweging? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?

Vraag/opmerking 19 (SP):

Op welke wijze is de minister gekomen tot het besluit de drie genoemde Turkse organisaties te onderzoeken en bijvoorbeeld niet de organisaties verbonden aan de Fethullah Gulenbeweging?

Antwoord 1 (VVD), 2 (PvdA), 8 (PVV), 19 (SP):

In 2010 is het onderzoeksrapport «De Fethullah Gülenstroming in Nederland» en een kabinetsreactie (kamerstuk 32 500 VII, nr. 71) hierop naar de Tweede Kamer verstuurd. Dit rapport was op verzoek van de toenmalige minister voor Wonen, Wijken en Integratie opgesteld naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer. Het betrof een tussentijds rapport als onderdeel van een breder onderzoek dat professor Van Bruinessen in opdracht van FORUM uitvoerde. Dit onderzoek bevindt zich momenteel in de laatste fase. Ik zal de bevindingen hieruit laten meenemen in het onderzoek naar parallelle gemeenschappen en acht het daarom – op dit moment – niet nodig om een nieuw onderzoek naar de Gülenstroming te doen.

Vraag/opmerking 3 (PvdA):

Ook het aspect van buitenlandse inmenging met in Nederland gevestigde moskeeën (niet alleen Turkse) zouden volgens de leden van de PvdA-fractie bij het onderzoek moeten worden betrokken.

Vraag/opmerking 13 (PVV):

Het is zeer zorgelijk dat de lange arm van Turkije nog steeds tot ver in Nederland reikt. Is de minister bereid om ook onderzoek te laten uitvoeren naar de wijze en de mate waarop de Turkse overheid invloed uitoefent op Turkse stromingen en organisaties en op de Turkse gemeenschap in Nederland? Zo neen, waarom niet?

Vraag/opmerking 26 (CU):

De leden van de ChristenUnie-fractie lezen in de brief dat het onderzoek zich in eerste instantie zal richten op Turkse stromingen en organisaties, waaronder de Suleymanci beweging, Milli Görüs en Diyanet. Er wordt onderzocht in hoeverre de integratie van Turkse Nederlanders door deze stromingen en organisaties wordt beïnvloed. Ook zal gekeken worden naar de doelstellingen, activiteiten en financiering van de betrokken stromingen en organisaties. Deze leden merken op dat het bekend is dat de overheden van Turkije en Marokko (financiële) relaties onderhouden met moskeeën in Nederland. Zo betaalt het Turkse ministerie van Godsdienstzaken het salaris van imams gelieerd aan Diyanet-moskeën. Eerder is gebleken dat financiële beïnvloeding de vorm aan kan nemen van het stellen van condities aan de bijdrage en/of het opeisen van permanente invloed, bijvoorbeeld in de vorm van een bestuurspositie of zeggenschap over de samenstelling van het bestuur. Bijvoorbeeld rond de bouw van de Westermoskee door de Amsterdamse Milli Görüs en rondom de financiering van de Rotterdamse Essalam moskee (zie brief van 16 maart 2009, kenmerk 2009–0000134308).

In hoeverre is er recent sprake van beïnvloeding van het beleid en de organisatie?

Vraag/opmerking 27 (CU):

Is het mogelijk om met het onderzoek niet alleen de vraag te beantwoorden in hoeverre deze Turkse stromingen en organisaties van invloed zijn op integratie van Turkse Nederlanders, maar ook in hoeverre en in welke mate deze Turkse stromingen en organisaties door overheden van Turkije en Marokko worden beïnvloed?

Antwoord 3 (PvdA), 13 (PVV) 26, 27(CU):

In het onderzoek zal ook aandacht worden besteed aan de mate en vorm van buitenlandse beïnvloeding op de betreffende Turkse religieuze stromingen en organisaties. Het onderzoek is niet gericht op de manier waarop de Turkse overheid in het algemeen invloed uitoefent op de Turkse gemeenschap in Nederland. Ook gaat het beoogde onderzoek niet over de (buitenlandse) financiering van moskeeën. Deze elementen worden echter wel betrokken in het onderzoek, voor zover zij inzicht geven in de invloed van Turkse religieuze stromingen en organisaties op de integratie van Turkse Nederlanders.

Vraag/opmerking 4 (PvdA):

Deze leden verzoeken de minister de Kamer vooraf te informeren over de precieze onderzoeksopzet.

Antwoord 4 (PvdA):

Ik vertrouw er op dat ik met de beantwoording van deze vragen uw Kamer voldoende heb geïnformeerd over de doelstellingen, vraagstelling en scope van het onderzoek.

Vraag/opmerking 5 (PvdA):

Worden in het onderzoek de «privéinternaatjes» bij mensen thuis in kaart gebracht? Is er zicht op de schaal waarop dit plaatsvindt?

Vraag/opmerking 14 (PVV):

Is de minister bereid om naast Turkse moskee-internaten onderzoek te laten uitvoeren naar alle moskee-internaten in Nederland? Kan de minister daarbij ook laten uitzoeken hoeveel moskee-internaten Nederland telt? Is de minister tevens bereid in zijn onderzoek mee te nemen in welke moskee-internaten er sprake is van lijfstraffen en kindermishandeling? Zo neen, waarom niet?

Vraag/opmerking 15 (PVV):

Kan de minister ook koranscholen meenemen in zijn onderzoek? Zo neen, waarom niet? Wat verstaat de minister onder koranscholen?

Antwoord 5 (PvdA), 14, 15 (PVV):

Het doel van dit onderzoek is niet primair om Turkse internaten of Koranscholen te bestuderen, maar om inzicht te krijgen in de stromingen en organisaties waar een deel van die instituten aan zijn verbonden. Internaten en Koranscholen zullen onderdeel uitmaken van dit specifieke onderzoek waar dat nodig is voor het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag. Ten aanzien van Turkse internaten zal de ambtelijke werkgroep die zich bezighoudt met het ontwikkelen van een kwaliteitskader en bijbehorend toezichtstelsel ook kijken naar de spreiding en omvang van privaat gefinancierde internaten.

Vraag/opmerking 6 (PVV):

Het valt de leden van de PVV-fractie allereerst op dat het onderzoek van de minister naar parallelle gemeenschappen slechts betrekking heeft op één gemeenschap, te weten de Turkse. Waarom spreekt de minister überhaupt over een onderzoek naar parallelle gemeenschappen? Om welke redenen worden andere gemeenschappen en de daarbij horende stromingen en organisaties buiten beschouwing gelaten?

Vraag/opmerking 7 (PVV):

Is de minister bereid om ook de Marokkaanse gemeenschap mee te nemen in zijn onderzoek, gelet op het feit dat Marokkanen sterk oververtegenwoordigd zijn in alle negatieve rijtjes? Zo nee, waarom niet?

Vraag/opmerking 18 (SP):

Sluit de minister uit dat er in Nederland ook mogelijk andere parallelle gemeenschappen zijn, die integratie mogelijk belemmeren en segregatie bevorderen dan de Turks-Nederlandse gemeenschap? Zo ja, waarom? Zo nee, wat rechtvaardigt dan de beperkingen die de minister zich oplegt door het onderzoek alleen te richten op organisaties verbonden aan de Turks-Nederlandse gemeenschap?

Vraag/opmerking 23 (D66):

De leden van de D66-fractie merken op dat de regering alleen voornemens is onderzoek te doen naar stromingen en organisaties binnen de Turks Nederlandse gemeenschap. De voornaamste reden die de regering hiervoor aandraagt is dat uit het SCP-rapport «Dichter bij elkaar?» blijkt dat Turkse Nederlanders meer dan andere migrantengroepen gericht zijn op de eigen gemeenschap. De leden onderschrijven het belang van het onderzoek. Maar waarom worden andere migrantengroepen hierin niet meegenomen? De leden wijzen erop dat de gronden om onderzoek te doen volgens het eerder genoemde SCP-rapport ook voorkomen bij onder meer de Marokkaanse Nederlanders.

Antwoord 6, 7 (PVV), 18 (SP), 23(D66):

Zoals ik hierboven heb aangegeven richt het onderzoek zich op Turkse religieuze stromingen en organisaties. Reden hiervoor is de combinatie van de relatief hoge sociaal-culturele afzijdigheid van de Turks Nederlandse gemeenschap, de rol van organisaties binnen de Turks Nederlandse gemeenschap, de beïnvloeding uit het buitenland en de onduidelijkheid wat betreft de invloed van diverse stromingen en organisaties op de integratie van Turkse Nederlanders. Bij andere migranten-groepen is de combinatie van deze factoren niet of in mindere mate aanwezig. Ik zie daarom op dit moment geen aanleiding onderzoek te doen naar andere gemeenschappen, stromingen of bewegingen. Mogelijk verandert dat in de loop van de tijd. In dat geval zal ik uw Kamer daarover inlichten.

Vraag/opmerking 9 (PVV):

Is de minister bekend met het artikel «Islamitische Gülen-beweging achter Yunus-rel» (http://mobiel.nu.nl/algemeen/3393219/islamitische-gulen-beweging-achter-yunus-rel.html )? Erkent de minister dat de islamitische Gülen-beweging een antiwesterse organisatie is die streeft naar de islamisering van de samenleving? Zo neen, waarom niet?

Vraag/opmerking 10 (PVV):

In hoeverre deelt de minister de visie dat alle organisaties die direct of indirect verbonden zijn met de Gülen-beweging geen cent subsidie mogen ontvangen en permanent gemonitord dienen te worden?

Antwoord 9, 10 (PVV):

Uit het tussentijdse rapport dat in 2010 op verzoek van de toenmalige minister voor WWI aan de kamer is verzonden komt naar voren dat de Fethullah Gülen stroming een conservatieve beweging is die door middel van dialoog streeft naar de integratie van de moderne democratie en islamitische waarden. Gezien de scheiding van kerk en staat vindt er in beginsel geen financiering van religieuze organisaties plaats. Indirect kan dit wel door bijvoorbeeld monumentenzorg, fiscale aftrekregelingen en de subsidiering van participatie of buurtgerichte activiteiten.

Vraag/opmerking 11 (PVV):

De minister stelt verder in zijn brief dat hij zal laten onderzoeken hoe de integratie van Turken door deze stromingen en organisaties wordt beïnvloed. Gaat de minister de Turkse gemeenschap an sich, los van deze stromingen en organisaties, meenemen in zijn onderzoek? Zo neen, waarom niet?

Vraag/opmerking 24 (D66):

Waarom is het onderzoek met name gericht op de genoemde organisaties en stromingen en heeft het niet een breder karakter?

Antwoord 11 (PVV), 24 (D66):

Dit onderzoek is specifiek bedoeld om antwoord te krijgen op de vraag of, en zo ja, hoe, de integratie van Turkse Nederlanders door diverse Turkse stromingen en organisaties wordt beïnvloed. Naar de integratie van de grootste minderheidsgroepen in Nederland in algemene zin wordt op jaarlijkse basis onderzoek uitgevoerd. Dit gebeurt om en om door het CBS en het SCP. Voor de redenen waarom het onderzoek specifiek op deze stromingen en organisaties is gericht verwijs ik verder naar mijn antwoord op vragencluster 6, 7, 18 en 23.

Vraag/opmerking 12 (PVV):

De minister stelt dat in ieder geval aandacht zal worden besteed aan de wijze waarop gekeken wordt naar fundamentele waarden als seksegelijkheid, zelfbeschikkingsrecht, individuele keuzevrijheid en gewetensvrijheid. Kan de minister ook de opvattingen over homoseksualiteit, joden en Nederland en het Westen hierin meenemen? Zo neen, waarom niet?

Antwoord 12 (PVV):

Opvattingen over bijvoorbeeld homoseksualiteit en joden kunnen worden gezien als uitingen van de eerder genoemde fundamentele waarden en worden waar relevant mogelijk in het onderzoek meegenomen. Hoe de verwerving van fundamentele waarden in het onderzoek zal worden geoperationaliseerd zal in overleg met de onderzoekers worden besloten.

Vraag/opmerking 16 (PVV):

Hoe gaat de minister tegemoet komen aan zijn toezegging om specifiek onderzoek te laten uitvoeren naar het antisemitisme binnen de islamitische gemeenschap, anders dan het laten uitvoeren van een algemeen SCP-onderzoek naar discriminatie-ervaringen, waaronder antisemitisme?

Antwoord 16 (PVV):

Ik heb tijdens het VAO Discriminatie van 10 april jl. aangegeven uiterlijk deze zomer te zullen kijken of de nog lopende onderzoeken op het gebied van antisemitisme aanleiding geven tot een vervolgonderzoek. Dit zal ik deze zomer, of indien mogelijk nog eerder, doen.

Vraag/opmerking 17 (SP):

Welke definitie hanteert de minister van parallelle gemeenschappen en op welke wijze is hij gekomen tot afbakening van het onderzoek hiernaar?

Antwoord 17 (SP):

Het kabinet vindt het belangrijk dat er in Nederland geen sprake is van parallelle gemeenschappen. Het gaat er daarbij in feite om in hoeverre migrantengroepen zich als aparte groep (blijven) onderscheiden. De sociaal-culturele positie van groepen vormt daarvoor een belangrijke graadmeter. Hierbij draait het om de mate waarin buiten de herkomstgroep contacten worden onderhouden, de mate van identificatie met de eigen groep, de mate van taalbeheersing van het Nederlands en de mate waarin waardeoriëntaties afwijken met die van andere groepen. Naarmate leden van een bevolkingsgroep zich met betrekking tot deze vier punten sterker op de eigen groep oriënteren en wanneer deze oriëntatie samengaat met een geïnstitutionaliseerde druk tot afzijdigheid, is er in toenemende mate sprake van parallelle gemeenschappen.

Vraag/opmerking 20 (SP):

Is de minister bereid analyse en adviezen over segregatie en parallelle gemeenschappen zoals beschreven in het rapport «Bruggen Bouwen», van de Tijdelijke Commissie onderzoek Integratiebeleid Blok onderdeel uit te laten maken van uw onderzoek, alsmede de daarop genomen parlementaire en buiten-parlementaire acties? Zo nee, waarom niet?

Vraag/opmerking 21 (SP):

Is de minister bereid om ander bestaand onderzoek naar segregatie en parallelle gemeenschappen te betrekken in het onderzoek? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 20,21 (SP):

Waar voorgaande onderzoeken, analyses en aanbevelingen relevant zijn voor het beantwoorden van de hoofdvraag van dit onderzoek zullen deze worden meegenomen.

Vraag/opmerking 22 (SP):

Op welke wijze wil de minister de objectiviteit van het onderzoek waarborgen, gegeven het feit dat onderzoekers volgens de brief het vertrouwen van de te onderzoeken gemeenschappen moeten genieten?

Vraag/opmerking 25 (D66):

Welke periode is uitgetrokken voor het onderzoek? Is er een streefdatum waarbinnen dit onderzoek zal worden afgerond?

Antwoord 22 (SP), 25 (D66):

Welk tijdsbestek voor het onderzoek nodig is zal in overleg met de onderzoekers worden afgesproken. Uit verschillende onderzoeken komt het beeld naar voren dat Turkse stromingen en (daaraan gelieerde) organisaties weinig transparant zijn. Daardoor zijn zij niet eenvoudig te onderzoeken. Vanzelfsprekend is dat het onderzoek van hoge kwaliteit dient te zijn, en dat de gebruikelijke procedures om objectiviteit en onafhankelijkheid te waarborgen zullen worden gevolgd. Dit gebeurt onder andere door openbare aanbesteding, het raadplegen van onafhankelijke experts en peer review.

Ik vertrouw erop de Kamer hiermee voldoende te hebben geïnformeerd over de opzet van het onderzoek.

Naar boven