32 824 Integratiebeleid

Nr. 20 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 maart 2013

In het Algemeen Overleg over integratie op 27 februari jl. heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over het onderzoek dat ik voornemens ben te starten naar parallelle gemeenschappen in Nederland. Tevens heb ik ten aanzien van de «strijders» die vanuit Nederland naar Syrië gaan om deel te nemen aan de gevechten aldaar, toegezegd u te informeren, na overleg met de ministeries van Veiligheid en Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Tot slot werd vanuit uw Kamer aandacht gevraagd voor de financieringsstromen vanuit het buitenland, onder andere uit de Golfstaten. In deze brief ga ik in op de wijze waarop ik de gedane toezeggingen uitwerk.

Uit het rapport «Dichter bij elkaar?» (2012) van het Sociaal en Cultureel Planbureau blijkt dat de Turks Nederlandse gemeenschap meer in zichzelf gekeerd is dan andere minderhedengroepen in Nederland. Veel van de privaat gefinancierde internaten waarover zorgen bestaan hebben een Turkse achtergrond. Ik constateer dat er onduidelijkheid bestaat over de verschillende stromingen en organisaties met een Turkse achtergrond en hun invloed op het integratieproces. Om die reden wil ik mij in het onderzoek in eerste instantie richten op Turkse stromingen en organisaties, waaronder de Suleymanci beweging, Milli Görüs en Diyanet. Ik zie op dit moment geen aanleiding onderzoek te doen naar andere gemeenschappen, stromingen of bewegingen. Mogelijk verandert dat in de loop van de tijd. In dat geval zal ik uw Kamer daarover inlichten.

Met het onderzoek beoog ik primair duidelijkheid te verschaffen over de vraag of en zo ja, hoe de integratie van Turkse Nederlanders door deze stromingen en organisaties wordt beïnvloed. Daarbij zal in iedere geval aandacht worden besteed aan de wijze waarop wordt gekeken naar fundamentele waarden als seksegelijkheid, zelfbeschikkingsrecht, individuele keuzevrij en gewetensvrijheid. In die zin is er sprake van een vergelijkbaar onderzoek als naar de Fethullah Gülenbeweging in 2010, dat zich eveneens richtte op de mate waarin mensen worden gestimuleerd om zonder belemmeringen deel te nemen aan de Nederlandse samenleving.

In het onderzoek wil ik verder laten kijken naar de doelstellingen, activiteiten en financiering van de betrokken stromingen en organisaties. Bij de financiering kan het gaan om publieke en private middelen vanuit binnen- en buitenland. Daarnaast worden de onderlinge verhoudingen (verwevenheid, spanningen) tussen de stromingen bekeken. Mocht uit het onderzoek blijken dat er sprake is van (sociale) dwang of dat er organisaties zijn die de integratie van Turkse Nederlanders in onze samenleving belemmeren, dan zal ik mij beraden op te nemen stappen. In ieder geval zal ik de betrokken organisaties daarop aanspreken.

Ik wil aandacht vragen voor het feit dat – gelet op het vaak gesloten karakter van Turkse bewegingen en daaraan gelieerde organisaties – dit vraagstuk niet eenvoudig is te onderzoeken. Een en ander vraagt om specialistische expertise en om onderzoekers die vertrouwen genieten in de gemeenschap. Zodra de resultaten bekend zijn zal ik uw Kamer uiteraard zo snel mogelijk informeren.

Over het bredere vraagstuk van buitenlandse beïnvloeding heb ik geconstateerd dat er de nodige kennis voorhanden is. Ik zal deze kennis laten bundelen en aan uw Kamer ter beschikking stellen.

Wat betreft de zorgen over aspirant-strijders die willen deelnemen aan het gevecht in Syrië, heeft mijn collega van Veiligheid en Justitie uw Kamer inmiddels geïnformeerd in de brief bij het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 32 (Kamerstuk 29 754, nr. 216). Zoals mijn collega daarin aangeeft, is de afgelopen jaren het nodige instrumentarium ontwikkeld. De belangrijkste uitdaging nu is het vergroten van de alertheid op verschillende niveaus en een tijdige inzet van het beschikbare instrumentarium. Vanuit het integratiebeleid zal ik inzetten op de preventie van radicalisering. Het gaat dan bijvoorbeeld om het opzetten en benutten van een goed netwerk van sleutelfiguren (zowel op landelijk als lokaal niveau), het ontwikkelen van sociale calamiteitenplannen en het stimuleren van burgerschapscompetenties op scholen.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Naar boven