32 822 Invoering van de Politiewet 200. en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit voorstel van wet hangt samen met het voorstel van wet houdende de vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.) (Kamerstukken 30 880), hierna te noemen de Politiewet 201X. In de nota van wijziging (Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. PM) is de invoering van een nationaal politiebestel opgenomen. Het onderhavige voorstel van wet treft de noodzakelijke overgangsmaatregelen met het oog op de invoering van de Politiewet 201X. Daarnaast bevat het de vermelding van de nieuwe grondslagen van die uitvoeringsregelingen die op de Politiewet 1993 berusten en na de inwerkingtreding van de Politiewet 201X blijven gelden. Ten slotte worden in het voorliggende wetsvoorstel diverse wetten aangepast, waarin wordt verwezen naar de Politiewet 1993 of begrippen uit die wet.

Het voorliggende wetvoorstel vormt de schakel tussen de totstandkoming van de Politiewet 201X en de invoering daarvan. In het bijzonder hoofdstuk 1 van het onderhavige voorstel van wet, maar ook grote delen van hoofdstuk 2, zullen op hetzelfde tijdstip in werking moeten treden als de artikelen van de Politiewet 201X of onderdelen daarvan, wil dat wetsvoorstel werking kunnen krijgen.

2. Invoering van de Politiewet 201X

Hoofdstuk 1 bevat de overgangsmaatregelen die noodzakelijk zijn in verband met de vervanging van de Politiewet 1993 door de Politiewet 201X. De Politiewet 201X voorziet in de oprichting van één landelijk politiekorps met rechtspersoonlijkheid. Dit korps bestaat uit tien eenheden die belast zijn met de uitvoering van de politietaak op regionaal niveau, één of meer landelijke eenheden die zijn belast met de uitvoering van de politietaak en één of meer ondersteunende diensten (artikel 25). De bij de Politiewet 1993 opgerichte regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten (Klpd) en de krachtens die wet opgerichte voorziening tot samenwerking Politie Nederland zullen worden ondergebracht in dit landelijk politiekorps. Met de intrekking van de Politiewet 1993 vervallen de onderscheidende grondslagen voor de regionale politiekorpsen, het Klpd en de voorziening tot samenwerking Politie Nederland en houden deze entiteiten op te bestaan. Dit brengt mee dat de korpsbeheerders van de regionale politiekorpsen, de regionale colleges en de door de afzonderlijke regionale colleges ingestelde commissies, bedoeld in artikel 61, tweede lid, onder a, van de Politiewet 1993, eveneens ophouden te bestaan.

Voormelde wijzigingen brengen mee dat maatregelen moeten worden getroffen omtrent de overgang van personeel, rechten, bezittingen en verplichtingen van de bestaande rechtspersonen en het Klpd op het landelijk politiekorps.

Voorts voorziet de Politiewet 201X erin dat niet langer de Minister van Veiligheid en Justitie, maar het College van procureurs-generaal wordt belast met het beheer van de rijksrecherche en met het aanstellen, bevorderen, schorsen en ontslaan van de ambtenaren van de rijksrecherche. Ook hiervoor moeten overgangsbepalingen ervoor zorg dragen dat de Politiewet 201X wordt ingevoerd.

3. Wijziging van andere wetten

3.1 Begripsvervanging

Als gevolg van de Politiewet 201X is het noodzakelijk dat diverse wetten, waarin wordt verwezen naar de Politiewet 1993, worden aangepast. In een deze wetten wordt verwezen naar begrippen uit de Politiewet 1993, zoals de korpschef van een regionaal politiekorps, het regionale college, de korpsbeheerder, de politieregio, het Korps landelijke politiediensten en bijzondere ambtenaren van politie.

De aanpassingen van deze wetten worden geregeld in hoofdstuk 2. Bij de opzet van dit hoofdstuk is uitgegaan van de eerstverantwoordelijke minister waaronder de te wijzigen wetten ressorteren. Bij de aanpassing van de diverse wetten gaat het hoofdzakelijk om aanpassingen van technische aard, zoals:

  • a. het vervangen van de regionale politiekorpsen en het Klpd door het landelijk politiekorps «de politie»;

  • b. het aanpassen van wettelijke taken en bevoegdheden voor zover deze waren opgedragen aan bestuursorganen van het regionale politiekorps;

  • c. het aanpassen van verwijzingen naar de Politiewet 1993;

  • d. het vervangen van het begrip «bijzondere ambtenaren van politie».

a. De korpschef van een regionaal politiekorps

Bij het vervangen van de korpschef van een regionaal politiekorps wordt als algemene leidraad gehanteerd dat dit begrip wordt vervangen door de korpschef van het landelijk politiekorps. Daarbij is de vorming van een nationaal politiebestel leidend. De regionale politiekorpsen en het Klpd gaan op in één landelijk politiekorps met aan het hoofd de korpschef die is belast met de leiding en het beheer. Taken en bevoegdheden die berusten bij de korpschef van een regionaal politiekorps, komen op grond van de voorgestelde wijzigingen in het voorliggende wetsvoorstel te berusten bij de landelijke korpschef. Deze taken en bevoegdheden kunnen door de korpschef worden gemandateerd aan zijn ondergeschikten. In het bijzonder bij die taken en bevoegdheden, waarbij een geringe afstand tot het lokale niveau van belang is, ligt het in de rede de uitvoering op regionaal of district niveau te beleggen.

b. Regionale college en korpsbeheerder

Naast de korpschef zijn in diverse wetten ook aan andere bestuursorganen van een regionaal politiekorps (te weten: het regionale college en de korpsbeheerder) taken en bevoegdheden toegekend. Daarbij moet worden gedacht aan de Wet veiligheidsregio’s, de Wet politiegegevens en de Wet op het LSOP en het politieonderwijs. Van geval tot geval is bezien bij welk bestuursorgaan of welke bestuursorganen deze taken en bevoegdheden na inwerkingtreding van de Politiewet 201X dienen te berusten.

c. Korps landelijke politiediensten

Naast het wegvallen van de politieregio’s, dient ook de verwijzing naar het Klpd als korps dat op grond van artikel 38 van de Politiewet 1993 is belast met bepaalde taken, te vervallen. De taken waarmee het Klpd is belast, kunnen krachtens de Politiewet 201X door een of meer bij ministeriële regeling aan te wijzen landelijke eenheden van het landelijk politiekorps worden uitgevoerd.

d. Ambtenaren van politie

In diverse wetten wordt verwezen naar ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 1993, of een specifieke categorie ambtenaar van politie, zoals de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. In de Politiewet 201X is in artikel 2 aangegeven welke politieambtenaren in de zin van die wet als ambtenaren van politie worden aangemerkt:

  • a. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;

  • b. ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;

  • c. vrijwillige ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie;

  • d. ambtenaren van de rijksrecherche die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, onderscheidenlijk voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de rijksrecherche.

Anders dan in artikel 3 van de Politiewet 1993, is in artikel 2 van de Politiewet 201X wat betreft de vrijwillige ambtenaren van politie aangegeven dat zij ook kunnen worden aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie. Zie voor een toelichting hierop Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. PM, blz. PM.

Onder ambtenaren van politie worden begrepen de ambtenaren van de rijksrecherche, zowel degene die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak als degene die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere ondersteunende taken ten dienste van de rijksrecherche. Het begrip bijzondere ambtenaar van politie, waarmee de ambtenaar van de rijksrecherche, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak wordt bedoeld, komt in de Politiewet 201X te vervallen.

Voor zover in een wet wordt verwezen naar een of meer van deze categorieën ambtenaren van politie, is dit aangepast.

3.2 Departementale herindeling met betrekking tot veiligheid

Die wetten die als gevolg van de komst van de Politiewet 201X moeten worden aangepast, worden, voor zover dit niet wordt geregeld in een ander voorstel van wet, tevens aangepast aan de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid. Op grond van artikel 1 van het Besluit van 14 oktober 2010 houdende de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid (Stcrt. 16528) is de Minister van Veiligheid en Justitie belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van veiligheid behoudens de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, voor zover deze voor 14 oktober 2010 was opgedragen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daar waar in de te wijzigen wetten de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties was belast met de behartiging van aangelegenheden op het terrein van veiligheid is, met uitzondering van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, die minister vervangen door de Minister van Veiligheid en Justitie. Ook waar voorheen de gezamenlijke verantwoordelijkheid van beide ministers tot uitdrukking was gebracht (zoals het in overeenstemming met de andere minister vaststellen van een algemene maatregel van bestuur), is dit aangepast.

In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop niet nader ingegaan, tenzij een specifieke toelichting gewenst is geacht.

3.3 Samenloop met andere voorstellen van wet

Voor zover relevant is bij de aanpassing rekening gehouden met de tekst van voorstellen van wet die in behandeling zijn bij de Tweede of Eerste Kamer der Staten-Generaal. In hoofdstuk 2 zijn in de onderscheiden paragrafen van de ministeries samenloopbepalingen opgenomen.

Net als in artikel 25, tweede lid, van de Politiewet 201X wordt in het onderhavige voorstel van wet uitgegaan van de herziening van de gerechtelijke kaart, zoals voorzien in het voorstel van wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke indeling, de Wet op de rechterlijke organisatie en diverse andere wetten in verband met de vermindering van het aantal arrondissementen en ressorten (Wet herziening gerechtelijke kaart). In het geval de Politiewet 201X en het onderhavige voorstel van wet eerder wet worden en in werking treden dan het wetsvoorstel herziening gerechtelijke kaart, zal in het voorliggende wetsvoorstel een voorziening worden getroffen gedurende de periode dat er nog geen tien arrondissementen zijn.

ARTIKELSGEWIJS

Hoofdstuk 1. Invoering van de Politiewet 201X

Artikelen 1 en 2

Deze artikelen regelen de gevolgen van de invoering van de politie voor de korpsbeheerders en voor het personeel van de regio’s, bedoeld in artikel 21 van de Politiewet 1993, de voorziening tot samenwerking Politie Nederland en het Klpd. Met de politie wordt in het onderhavige wetsvoorstel bedoeld het landelijk politiekorps (artikel 25 van de Politiewet 201X).

Op het tijdstip van inwerkingtreding van de Politiewet 201X worden de huidige korpsbeheerders van de regio’s eervol uit hun ambt ontslagen (artikel 1).

Het voorgestelde artikel 2 bepaalt dat het huidige personeel van de regio’s, het Klpd, en de voorziening tot samenwerking Politie Nederland overgaat in dienst van de politie. Met de invoering van een landelijk politiekorps wordt geen wijziging van de materiële rechtspositie van het personeel beoogd. Na de inwerkingtreding van de Politiewet 201X verdwijnen evenwel de 25 regio’s (met elk een regionaal politiekorps), het Klpd en de voorziening tot samenwerking Politie Nederland en komt daarvoor in de plaats het landelijk politiekorps met de korpschef als formele werkgever. De invoering van de Politiewet 201X brengt dan ook noodzakelijkerwijs mee dat de rechtspositionele regelingen technisch moeten worden aangepast. Met artikel 2 wordt geregeld dat de rechtstoestand van het personeel na het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel hetzelfde is als voor dat tijdstip.

Onder het personeel vallen de personen die zijn aangesteld als ambtenaren van politie alsmede de personen die krachtens een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst zijn van een regio, het Klpd of de voorziening tot samenwerking Politie Nederland. Het spreekt voor zich dat daaronder ook vallen de personen die thans de functie van korpschef van een regionaal politiekorps of het Klpd vervullen alsmede de personen die een andere functie binnen de leiding van een regionaal korps of het Klpd vervullen.

De overgang van het personeel naar de politie brengt onder meer mee dat personen aan wie ontslag is aangezegd na inwerkingtreding van het wetsvoorstel op grond van dit artikel overgaan naar het landelijk politiekorps, waarna op de aangezegde datum het ontslag alsnog ingaat. Ook ten aanzien van disciplinaire maatregelen en schorsingen geldt dat besluiten van het oude bevoegd gezag na inwerkingtreding van het wetsvoorstel hun gelding behouden en door de korpschef van de politie ten uitvoer worden gebracht.

Het beheer van de rijksrecherche door het College van procureurs-generaal behoeft wat betreft de overgang van het personeel van de rijksrecherche geen regeling bij wet. Op grond van artikel 43, tweede lid, van de Politiewet 1993 is de Minister van Veiligheid en Justitie belast met het benoemen, bevorderen, schorsen en ontslaan van deze ambtenaren. Deze bevoegdheid komt op grond van artikel 53, eerste lid, van de Politiewet 201X te berusten bij het College van procureurs-generaal. Dit College heeft geen rechtspersoonlijkheid, doch valt onder de rechtspersoon de Staat. De ambtenaren van de rijksrecherche blijven dan ook in dienst van het rijk.

Artikel 3

De vermogensbestanddelen van de rechtspersonen regio’s en de voorziening tot samenwerking Politie Nederland alsmede de vermogensbestanddelen van de Staat die kunnen worden toegerekend aan het Klpd gaan over op de nieuwe rechtspersoon, de politie. De zinsnede in het eerste lid «zonder dat daarvoor een akte of betekening wordt gevorderd» wordt bedoeld te benadrukken dat deze wet de enige titel vormt voor de rechtsovergang. Aangezien dit artikellid zowel de oude als de nieuwe entiteit alsmede de datum van overgang regelt, is het als regeling van overgang compleet en behoeft de overgang geen aanvulling meer met een document, zoals bij voorbeeld een akte van overdracht.

Hoofdregel is dat de vermogensbestanddelen van de Staat die aan het Klpd kunnen worden toegerekend, op grond van het eerste lid overgaan op de nieuwe rechtspersoon. Denkbaar is evenwel dat hiervan een vermogensbestanddeel moet worden uitgezonderd, bijvoorbeeld vanwege redenen van staatsveiligheid.

In het derde lid is opgenomen dat op de overdracht van de vermogensbestanddelen de heffing van overdrachtsbelasting achterwege blijft.

Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat het begrip «vermogensbestanddelen» in dit artikel wordt gebruik in de betekenis van activa en passiva die deel uitmaken van het vermogen, hetgeen neerkomt op de zaken, (vermogens)rechten en verplichtingen.

Artikelen 4 tot en met 6

Artikel 4 regelt de overdracht van de archiefbescheiden.

Nu met ingang van de inwerkingtreding van de Politiewet 201X de regio’s (en daarmee de regionale politiekorpsen), het Klpd en de voorziening tot samenwerking Politie Nederland ophouden te bestaan, dient de rechtsopvolging van deze entiteiten geregeld te worden. Het voorgestelde artikel 5 bepaalt welke nieuwe entiteit in wettelijke procedures en rechtsgedingen in de plaats treedt van de oude.

Zoals bij de overgang van het personeel van de rijksrecherche, behoeft ten aanzien van wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij de Staat wat betreft de rijksrecherche, is betrokken, geen voorziening te worden getroffen. De Staat blijft onder de Politiewet 201X immers de partij in die procedures en rechtsgedingen.

In artikel 6 wordt voorts bepaald op welke wijze onderzoeken door de Nationale ombudsman worden afgehandeld.

Artikel 7

Op de Politiewet 1993 zijn een groot aantal uitvoeringsregelingen gebaseerd. Op dit moment is er geen volledig overzicht te geven van uitvoeringsregelingen die na inwerkingtreding van de Politiewet 201X noodzakelijk worden geacht. Er is in het voorgestelde artikel voor gekozen om te bepalen dat die regelingen ten aanzien waarvan met een zekere mate van waarschijnlijkheid is aan te geven dat ze blijven bestaan, berusten op de Politiewet 201X. Daarmee wordt voorkomen dat deze bestaande uitvoeringsregelingen opnieuw dienen te worden vastgesteld.

In de bijlagen A en B worden de algemene maatregelen van bestuur onderscheidenlijk de ministeriële regelingen genoemd die na inwerkingtreding berusten op de Politiewet 201X. Voor zover een algemene maatregel van bestuur voorziet in subdelegatie en de nieuwe grondslag in de Politiewet 201X subdelegatie toestaat, blijven de op die algemene maatregel van bestuur berustende ministeriële regelingen ook van kracht, tenzij wordt voorzien in intrekking ervan. In een of meer aanpassingsbesluiten en aanpassingsregelingen zullen de van kracht blijvende uitvoeringsregelingen worden aangepast met het oog op de Politiewet 201X.

Het voorgestelde derde lid voorziet in het omhangen van alle besluiten waarbij aan buitengewone opsporingsambtenaren op grond van artikel 8, zevende lid, van de Politiewet 1993 politiebevoegdheden (artikel 8, eerste en derde lid, van de Politiewet 1993) zijn toegekend. De tot de datum van inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel krachtens artikel 8, zevende lid, van de Politiewet 1993 genomen besluiten berusten na die datum op artikel 7, zevende lid, van de Politiewet 201X.

Bij het vijfde lid is als uitgangspunt genomen dat de politieorganisatie na inwerkingtreding van de Politiewet 201X wordt voorgezet met personeel dat daaraan leiding geven, inclusief diegene die op grond van de Politiewet 1993 bij koninklijk besluit zijn benoemd. Uitzondering hierop vormen de personen met de functie van korpschef van een regionaal politiekorps of het Klpd. De functie van korpschef is geënt op het bestaande politiebestel en zal na inwerkingtreding van de Politiewet 201X als zodanig niet terugkeren. Voor zover de personen die deze functie thans bekleden op de datum van inwerkingtreding van de Politiewet 201X een andere functie bekleden, zal de benoeming tot korpschef bij koninklijk besluit worden ingetrokken. Denkbaar is dat een deel van hen in de nieuwe organisatie terugkomt in de functie van korpschef van het landelijk politiekorps of politiechef van een regionale eenheid. Voor de nieuwe functie van korpschef van het landelijk politiekorps en politiechef van een regionale eenheid zal op de datum van inwerkingtreding van de Politiewet 201X benoeming bij koninklijk besluit plaatsvinden. De omhanging van de koninklijke besluiten, zoals voorgesteld in het vijfde lid, heeft hierop dan ook geen betrekking. Het voorgestelde vijfde lid ziet op andere ambtenaren van politie die lid zijn van de leiding van een regionaal politiekorps of het Klpd, alsmede op ambtenaren van politie als bedoeld in artikel 52 van de Politiewet 1993. Hun benoeming bij koninklijk besluit berust na inwerkingtreding van deze wet op artikel 28, derde lid, onderscheidenlijk 45, tweede lid, van de Politiewet 201X. Deze koninklijke besluiten zullen op de datum van inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel nog verwijzen naar een regionaal politiekorps of het Klpd. Na inwerkingtreding van de Politiewet 201X zal dit worden aangepast, waarbij tevens zal worden bezien of het aantal kroonbenoemingen, waarin de huidige Politiewet 1993 (en het Besluit Kroonbenoemingen politie) voorziet, blijft gehandhaafd.

Hoofdstuk 2. Wijziging van andere wetten

Artikel 8, onderdeel B (Noodwet rechtspleging)

Na de invoering van de Politiewet 201X wordt het huidige politiebestel omgevormd tot één landelijk politiekorps dat zal bestaan uit tien regionale eenheden, een of meer landelijke eenheden en een of meer ondersteunende diensten. De grenzen van de regionale eenheden zijn congruent aan de grenzen van de gerechtelijke kaart, die nog worden herzien.

De Noodwet rechtspleging strekt ertoe in het geval van buitengewone omstandigheden de voortzetting van de rechtspleging door de gewone rechterlijke macht zoveel mogelijk te waarborgen. Voor zover de Minister van Veiligheid en Justitie ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet het rechtsgebied van een gerechtshof of rechtbank tijdelijk kan wijzigen, is deze wijziging op grond van het zesde lid niet van invloed op de grenzen van de gebieden waarin de regionale eenheden van het landelijk politiekorps de politietaak uitvoeren. Een tijdelijke wijziging van de rechterlijke indeling heeft dan ook geen invloed op bevoegdheden van de politiechef bij de dagelijkse leiding van een regionale eenheid.

Artikel 9, onderdeel B (Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag)

De in artikel 10, eerste lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag neergelegde noodbevoegdheid is opnieuw geredigeerd. In de Politiewet 201X is in artikel 56 een bepaling opgenomen over het verlenen van bijstand. De bevoegdheid van de Minister van Veiligheid en Justitie om dat artikel of onderdelen daarvan buiten werking te stellen, bestaat uitsluitend indien artikel 10, eerste lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag op voordracht van de Minister-President bij koninklijk besluit in werking is gesteld, de zogenoemde separate inwerkingstelling van noodbevoegdheden. De artikelen 1 en 2 van die wet voorzien voorts in de parlementaire controle bij separate toepassing van dergelijke noodbevoegdheden.

Artikel 10 (Wet op de inlichtingen en veiligheidsdiensten 2002)

Onderdeel A

Een van de taken van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) is het opstellen van dreigings- en risicoanalyses onderscheidenlijk dreigingsanalyses ten behoeve van de beveiliging van tot de Nederlandse en andere strijdkrachten en tot internationale militaire hoofdkwartieren behorende personen (artikel 6, eerste lid, onder b, van de Politiewet 1993) alsmede leden van het Koninklijk Huis en andere door de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen personen (artikel 38, eerste lid, onder c, van de Politiewet 1993).

Het waken voor de veiligheid van leden van het Koninklijk Huis en andere door de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen personen is thans een taak van het Klpd (artikel 38, eerste lid, van de Politiewet 1993). Deze en andere taken van het Klpd worden na de inwerkingtreding van de Politiewet 201X uitgevoerd door een of meer landelijke eenheden.

De verwijzingen naar deze artikelen van de Politiewet 1993 zijn in dit onderdeel aangepast.

Onderdeel E

Op grond van het gewijzigde artikel 60, eerste lid, verricht de korpschef van het landelijk politiekorps werkzaamheden voor de AIVD. Op grond van het tweede lid wijst hij in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ondergeschikten aan die worden belast met de feitelijke uitvoering van en het toezicht op de werkzaamheden ten behoeve van de AIVD. De desbetreffende werkzaamheden worden verricht onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en op aanwijzingen van het hoofd van de AIVD (artikel 60, derde lid).

Onderdeel F

Op grond van artikel 63, tweede lid, kan het Klpd technische ondersteuning bieden aan de AIVD en MIVD bij de uitvoering van hun taken. Deze ondersteunende taak van het Klpd wordt na inwerkingtreding van de Politiewet 201X verricht door een of meer landelijke eenheden van het landelijk politiekorps.

Artikelen 11, 13, 16, 18, 20, 52, 53, 54, 56, 57, 58, 62 en 63 (Wetboek van Koophandel. Faillissementswet, Uitvoeringswet internationale kinderbescherming, Uitvoeringswet verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Leerplichtwet 1969, Algemene douanewet, Algemene wet inzake rijksbelastingen, Scheepvaartverkeerswet, Spoorwegwet, Wegenverkeerswet 1994, Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en voorstel van wet houdende regels ten aanzien van zorg en dwang voor personen met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap (Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten))

In deze wetten staan de zinsneden «ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak» of «ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak». Hiermee worden de ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak bedoeld. De desbetreffende zinsneden zijn aangepast, zodat er geen onduidelijkheid kan bestaan dat hier de politieambtenaar wordt bedoeld.

Artikel 12 (Algemene wet bestuursrecht)

Onderdeel B

Als gevolg van het schrappen van de zinsnede «of een regio als bedoeld in artikel 21 van de Politiewet 1993» in artikel 8:7, eerste lid, is ten aanzien van het landelijke politiekorps artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Op grond van dat artikellid is, indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een bestuursorgaan van de rechtspersoon de politie, de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft bevoegd. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft bevoegd.

Aangenomen wordt dat dit in de praktijk nauwelijks tot veranderingen leidt voor de verschillende rechtbanken. Als gevolg van het bestaan van 25 regionale politiekorpsen, verspreid over het hele land, zijn de rechtbanken feitelijk reeds bevoegd kennis te nemen van besluiten van een bestuursorgaan van de politie.

Ook de verschuiving van het bevoegd gezag tot aanstellen, schorsen en ontslaan van ambtenaren van de rijksrecherche naar het College van procureurs-generaal zal voor de rechtbanken nauwelijks gevolgen hebben.

Onderdeel D

Op grond van artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep (en ingevolge artikel 7:1 dus ook geen bezwaar) worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij die wet behoort. Voor deze besluiten is dus de burgerlijke rechter als restrechter bevoegd. In de bijlage, onderdeel A, zijn artikelen genoemd van de Politiewet 1993 op grond waarvan tegen besluiten krachtens die artikelen geen beroep openstaat (de artikelen 29, 32, eerste en tweede lid, 34, derde lid, 35, tweede lid, 37, tweede lid, 38d en 43b van de Politiewet 1993). In het voorgestelde onderdeel D worden de verwijzingen naar die artikelen vervangen door de artikelen 18, 20, 34, 35, 37, derde lid, 52 en 68 van de Politiewet 201X. De krachtens deze artikelen genomen besluiten lenen zich naar hun aard niet of minder goed voor beroep.

Artikelen 18 en 20

Rechterlijke toetsing van de vaststelling van de landelijke doelstellingen en de doelstellen voor iedere regionale en landelijke eenheid ligt niet voor de hand, gelet op de aard van deze besluiten en de totstandkoming, waarbij het College van procureurs-generaal en de regioburgemeester zijn betrokken (zie ook de Kamerstukken II 2003/04, 29 704, nr. 3, blz. 39).

Artikelen 34, 35, 37, derde lid, en 52

Wat betreft de begroting, de jaarrekening en het beheersplan van de politie geldt dat in de departementale begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie een beleidsartikel zal komen waarin de uitgaven en ontvangsten van de Nederlandse politie zijn opgenomen. Als bijlage bij de departementale begroting wordt ter informatie een indicatieve concept-begroting op hoofdlijnen van de politie meegezonden.

De kosten voor de rijksrecherche komen ten laste van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

Middels moties en, wat betreft de Tweede Kamer, amendementen, kan de Staten-Generaal op de begroting invloed uitoefenen.

Artikelen 39, derde lid, en 68

Deze artikelen hebben betrekking op beslissingen van de Minister van Veiligheid en Justitie in bepaalde geschillen inzake het beleidsplan van een regionale eenheid. Gezien de zuiver bestuurlijke aard van deze geschillenregeling wordt het niet wenselijk geacht dat daartegen beroep bij de bestuursrechter openstaat (zie ook de Kamerstukken II 1992/93, 23 528, nr. 3, blz. 34).

Artikelen 14, 15, 17 en 32 (Overleveringswet, Uitvoeringswet Internationaal Strafhof, Uitvoeringswet Speciaal Tribunaal voor Libanon en Wet van 21 april 1994, houdende bepalingen verband houdende met de instelling van het Internationaal Tribunaal voor de vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationale humanitaire recht, begaan op het grondgebied van het voormalige Joegoslavië sedert 1991)

Met de komst van het landelijk politiekorps houdt het Klpd als zodanig op te bestaan. De taken die in voornoemde wetten aan het KLPD of een dienstonderdeel daarvan zijn opgedragen, zullen worden uitgevoerd door aan een of meer landelijke eenheden als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder b, van de Politiewet 201X. De desbetreffende artikelen van deze wetten zijn dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 19 (Veiligheidswet BES)

Met dit artikel wordt de verwijzing naar het artikel van de Politiewet 1993 over de bijzondere bijstandseenheden vervangen door het desbetreffende artikel van de Politiewet 201X. Inhoudelijk brengt dit geen wijziging met zich.

Artikel 21 (Wetboek van Strafvordering)

Onderdeel C

De verwijzing naar «de ambtenaren van politie» in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering is aangepast aan artikel 2 van Politiewet 201X. Wat betreft de vrijwillige ambtenaren van politie en de ambtenaren van de rijksrecherche geldt, dat zij krachtens artikel 141 met opsporing van strafbare feiten zijn belast, indien zij zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak.

Vrijwillige ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de justitie, alsmede ambtenaren van de rijksrecherche die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de rijksrecherche kunnen als buitengewoon opsporingsambtenaar met de opsporing van strafbare feiten worden belast (artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering).

Wat betreft het vervallen van de bijzondere ambtenaren van politie (artikel 3, tweede lid, van de Politiewet 1993) zij verwezen naar het algemeen deel van de toelichting (3.1, onder d).

Onderdeel D

Als uitgangspunt geldt dat de opsporingsbevoegdheid van opsporingsambtenaren als bedoeld in de artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering is beperkt tot het grondgebied van hun aanstelling (artikel 146 Wetboek van Strafvordering). Voor de ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 201X geldt dat hij is aangesteld in algemene dienst van het landelijk politiekorps. Hij is op grond van artikel 6 van de Politiewet 201X in het gehele land bevoegd zijn politietaak uit te oefenen. Op grond van het artikel 146, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is hij als opsporingsambtenaar ook voor het gehele land bevoegd. Voor een ambtenaar die is tewerkgesteld bij een regionale eenheid geldt evenwel dat hij zich van optreden buiten zijn gebied van tewerkstelling onthoudt, tenzij ingevolge regels, gesteld bij of krachtens de Politiewet 201X, dan wel in opdracht of met toestemming van het bevoegd gezag over de politie (artikel 6, tweede lid, van de Politiewet 201X).

Artikel 22 (Wet bescherming persoonsgegevens)

Onderdeel B

Met dit artikel wordt de verwijzing naar de politietaak, zoals deze in de Politiewet 1993 was geformuleerd, vervangen door de desbetreffende artikelen van de Politiewet 201X 1993. De invoering van het landelijk politiekorps brengt overigens geen wijziging met zich mee in de politietaak.

Artikel 23 (Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur)

In plaats van de rechtspersoon politieregio wordt in artikel 1, onder a, van de Wet bevordering integriteitsbeoordeling door het openbaar bestuur verwezen naar de rechtspersoon de politie.

Artikel 24 (Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)

De verwijzing naar de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak en de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de justitie op het terrein van de technische recherche is aangepast.

Artikel 25 (Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens)

Onderdeel B

De verwijzing naar de in de Politiewet 1993 genoemde ambtenaren van politie aan wie het College van procureurs-generaal op grond van artikel 39e van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens strafvorderlijke gegevens kan verstrekken, is aangepast met het oog op de Politiewet 201X.

Artikel 26 (Wet op de bijzondere opsporingsdiensten)

Onderdelen A en B

De onderdelen b en c van artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten zijn aangepast aan de departementale herindeling. Op grond van artikel 6 van het Besluit van 14 oktober 2010, houdende opheffing van de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat en instelling van een ministerie van Infrastructuur en Milieu (Stcrt. 16525) is de minister van Infrastructuur en Milieu belast met de behartiging van alle aangelegenheden die voor 14 oktober 2010 waren opgedragen aan de minister van Verkeer en Waterstaat en aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, met uitzondering van de aangelegenheden zoals bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4. De bijzondere opsporingsdienst van VROM valt derhalve onder de verantwoordelijkheid van de Minister van infrastructuur en Milieu.

Op grond van artikel 3 van het Besluit van 14 oktober 2010, houdende opheffing van de ministeries van Economische Zaken en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en instelling van een ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Stcrt. 16584) is de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie belast met de behartiging van alle aangelegenheden die voor 14 oktober 2010 waren opgedragen aan Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

Ten aanzien van de voorgestelde wijziging in de artikelen 3, 7, 9, 10, 13, tweede, derde en vierde lid, zij verwezen naar het algemeen deel van de toelichting, onder 3.2.

Onderdeel C

De verwijzing naar artikel 9 van de Politiewet 1993 is aangepast aan de Politiewet 201X. De in artikel 6, vijfde lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten bedoelde ambtsinstructie voor de opsporingsambtenaren betreft hoofdstuk 6a van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar.

Artikel 27 (Wet op de identificatieplicht)

Voor een toelichting op de wijziging in artikel 1, tweede lid, zij verwezen naar het algemeen deel. In artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht, dat een verplichting inhoudt voor een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, om op de eerste vordering van een ambtenaar een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, wordt verwezen naar een ambtenaar als bedoeld in artikel 8a van de Politiewet 1993. Op grond van artikel 8a is de ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak. In de Politiewet 201X is deze bevoegdheid opgenomen in artikel 8. Artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht is hierop aangepast.

Voorts is een omissie terzake de vorderingsbevoegdheid van de opsporingsambtenaren van bijzondere opsporingsdiensten hersteld. Abusievelijk was bij de overheveling van deze bevoegdheid van artikel 8a, tweede lid, van de Politiewet 1993 naar artikel 6a van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten (artikelen XIII en XXX van de wet van 13 maart 2008 tot herstel van wetstechnische gebreken en leemten alsmede aanbrenging van andere wijzigingen van ondergeschikte aard in diverse wetsbepalingen op het terrein van het ministerie van Justitie; Stb. 2008, 85) artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht niet aangepast.

Artikel 28 (Wet op het LSOP en het politieonderwijs)

In de toelichting bij de nota van wijziging van het wetsvoorstel houdende de vaststelling van de Politiewet 201X (Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. [PM], blz. [PM]) staat dat het wetvoorstel nu nog niet voorziet in het opgaan van de Politieacademie in de nationale politie. De wijzigingen van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs betreffen dan ook slechts wijzigingen als gevolg van de totstandkoming van de Politiewet 201X of de departementale herindeling op het terrein van veiligheid.

Voor zover in die wet is aangegeven dat een voordracht voor een algemene maatregel van bestuur (bijvoorbeeld in artikel 10, vijfde lid) of koninklijk besluit (bijvoorbeeld in de artikelen 6, tweede lid, en 10, derde lid) geschiedt door een minister, is dit geschrapt. Na de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid is de Minister van Veiligheid en Justitie op het terrein van het LSOP en het politieonderwijs de (enige) verantwoordelijke minister. Deze minister is dan ook belast met het doen van de voordracht.

Onderdeel F, onder 2 tot en met 5

Het personeel van het LSOP bestaat onder meer uit gedetacheerde ambtenaren van politie (artikel 10, eerste lid, onder c). De bevoegdheid tot het aanstellen, bevorderen, schorsen en ontslaan van ambtenaren van politie, met uitzondering van de ambtenaren van de rijksrecherche, berust op grond van de Politiewet 201X bij de korpschef (artikel 45, eerste lid). Hij is dan ook het bevoegde gezag dat op verzoek van het college van bestuur de ambtenaren van politie detacheert bij het LSOP.

Op het personeel van het LSOP zijn, net als nu het geval, de voor de ambtenaren van politie geldende rechtspositieregels van overeenkomstige toepassing. In de Politiewet 201X worden deze regels vastgesteld bij of krachtens artikel 47, eerste lid. Ook het derde en vierde lid van artikel 47 zijn van overeenkomstige toepassing.

Onderdeel K, onder 2 en 3

De politieonderwijsraad (artikel 19 van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs) is een orgaan dat enerzijds de minister adviseert en anderzijds een afstemmingsorgaan tussen de bij het politieonderwijs betrokkenen. Het is een van de minister en van het LSOP onafhankelijk functionerend orgaan waarin het beroepenveld een doorslaggevende stem heeft. Op dit moment wordt in de raad de invloed verankerd van de beroepspraktijk op het onderwijs, de belangrijkste «afnemers» van het politieonderwijs. Na de invoering van de nationale politie wordt dit één afnemer, te weten de korpschef van het landelijk politiekorps. Dit heeft gevolgen voor de vertegenwoordiging in de raad, waarin nu onder meer een korpsbeheerder en drie hoofdcommissarissen zitting hebben. Van belang is dat deze raad vertegenwoordigers van het politieveld worden benoemd. Dit betreft niet alleen vertegenwoordigers van onder meer het onderwijs en van het openbaar ministerie, maar ook de vertegenwoordigers van het openbaar bestuur (een burgemeester) en het landelijk politiekorps (drie strategisch leidinggevenden). Het spreekt voor zich dat deze personen over voldoende kennis en inzicht beschikken op het terrein van het politieonderwijs. De Minister van Veiligheid en Justitie betrekt dit bij het doen van de voordracht tot benoeming bij koninklijk besluit.

De voorgestelde wijziging heeft geen gevolgen voor de huidige korpsbeheerder en drie hoofdcommissarissen die bij koninklijk besluit zijn benoemd in deze raad. Zij zullen in de hoedanigheid van burgemeester onderscheidenlijk strategisch leidinggevende van het landelijk politiekorps in de raad zitting houden.

Onderdeel L, onder 2

Artikel 20, derde lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs betreft de adviesrol van de politieonderwijsraad omtrent de eisen die moeten worden gesteld aan de plaatsen waar het praktische opleidingsdeel wordt uitgevoerd, en omtrent het aantal plaatsen waar het praktische opleidingsdeel in de regionale en landelijke eenheden van het landelijk politiekorps wordt uitgevoerd. Na de inwerkingtreding van de Politiewet 201X gaan de 25 regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten op in een landelijk politiekorps. Dit landelijk politiekorps bestaat uit tien regionale eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak, een of meer landelijke eenheden, belast met de uitvoering van de politietaak, en een of meer ondersteunende diensten. Artikel 20, derde lid, is hierop aangepast.

Onderdeel N

In de landelijke doelstellingen (artikel 18 van de Politiewet 201X) worden op grond van artikel 24 van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs tevens de hoofdzaken van het beleid op rijksniveau met betrekking tot de werving, selectie en opleiding van politieambtenaren en andere aan te wijzen categorieën van personen aangegeven.

Onderdeel R

Bij de afstemming over de door de minister vast te stellen bijdragen dienen alle bij het LSOP betrokken partners te worden betrokken. Op basis van deze afstemming stelt de minister jaarlijks de voor de taakuitvoering van het LSOP benodigde middelen vast. In het gewijzigde artikel 28 wordt de korpsbeheerders vervangen door de regioburgemeesters. Daarbij is aansluiting gezocht bij de rol van de regioburgemeester in de artikelen 18, eerste en tweede lid, en 19 van de Politiewet 201X.

Onderdelen U en V

In verband met de departementale herindeling is artikel 32, eerste lid, aangepast en komt het tweede lid van dat artikel te vervallen. De Minister van Veiligheid en Justitie is op het terrein van het LSOP en het politieonderwijs immers de (enige) verantwoordelijke minister. De rol van de Inspectie openbare orde en veiligheid ten opzichte van het politieonderwijs zal als gevolg van de invoering van de Politiewet 201X niet wijzigen.

Het huidige artikel 53c van de Politiewet 1993 met de grondslag voor het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur stellen van regels omtrent de kwaliteit is op grond van artikel 33 van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs van overeenkomstige toepassing. Vanwege de in de Politiewet 201X neergelegde sturingsinstrumenten van de Minister van Veiligheid en Justitie is artikel 53c van de Politiewet 1993 in dat wetsvoorstel niet overgenomen. Ten aanzien van het LSOP wordt een grondslag voor het stellen van regels over de kwaliteit van de taakuitvoering, de resultaten en het beheer van het LSOP wenselijk geacht en opgenomen in artikel 33, tweede lid (nieuw).

Artikel 29 (Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus)

Onderdelen A, onder 2, C, D, onder 2, E, F en G

De taken en bevoegdheden die in de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus bij de korpschef van een regionaal politiekorps berusten, komen na inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel te liggen bij de korpschef van het landelijk politiekorps. Het betreft de bevoegdheden op grond van de artikelen 7, tweede lid, 9, tweede, derde en zesde lid in samenhang met het zevende lid, 10, vijfde lid, en 12. Dit leidt tot meer eenheid in de uitvoering van deze taken en draagt bij aan minder bestuurlijke drukte. Binnen de geldende kaders (afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht) is het aan de korpschef om te bepalen of en aan wie mandaat wordt verleend.

De mogelijkheid om op grond van artikel 7, vierde lid, voor bewakingspersoneel van beveiligingsorganisaties die landelijk werkzaam zijn, één korpschef aan te wijzen (zie Kamerstukken II 1994/95, 23 478, nr. 6, blz. 8), kan, nu er maar één korpschef is, komen te vervallen.

Artikel 30 (Wet politiegegevens)

Onderdeel A, onder 2

Het begrip «verwerking» van politiegegevens in de zin van de Wet politiegegevens (Wpg) kan verschillende handelingen omvatten, die worden uitgevoerd door ambtenaren van politie die vallen onder het beheer van de verantwoordelijke. In verband met de uit de Wpg voortvloeiende verplichtingen van de verantwoordelijke betekent dit dat iedere gegevensverwerking ten behoeve van de politietaak door de desbetreffende ambtenaren moet kunnen worden teruggevoerd op de verantwoordelijke. Wat betreft het landelijk politiekorps wordt de korpschef, belast met de leiding en het beheer van de politie, de verantwoordelijke. Bij de rijksrecherche en de Koninklijke marechaussee blijft het College van procureurs-generaal onderscheidenlijk de Minister van Defensie de verantwoordelijke.

Onderdelen B, C, G en L

In enerzijds de artikelen 11, 14 en 19 en anderzijds artikel 20 wordt het begrip «bevoegd gezag» onderscheidenlijk «bevoegde gezag» gehanteerd, terwijl hetzelfde wordt bedoeld. Met de voorgestelde wijzigingen in de onderdelen B, C en G wordt erin voorzien dat in de Wpg alleen het begrip «bevoegd gezag» wordt gebruikt. Deze wetstechnische aanpassing brengt mee dat de oorspronkelijke onderdelen e en i van artikel 36c kunnen worden samengevoegd (onderdeel L).

In onderdeel e van artikel 36c wordt voorts verwezen naar de desbetreffende artikelen wat betreft het bevoegd gezag over de politie en de Koninklijke marechaussee in het Caribische deel van Nederland; de artikelen 16 en 17 van de Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en artikel 8 van de Veiligheidswet BES.

Onderdeel D

Op grond van onderdeel e van artikel 16, eerste lid, van de Wpg kan de korpsbeheerder beschikken over politiegegevens ten behoeve van de behandeling van klachten en disciplinair onderzoek. Op grond van de Politiewet 201X berust de bevoegdheid tot het behandelen van klachten en disciplinair onderzoek ten aanzien van het landelijk politiekorps bij de korpschef en, wat betreft de behandeling van klachten, deels bij de aan hem ondergeschikte politiechefs. Ten aanzien van de ambtenaren van de rijksrecherche berust dit bij het College van procureurs-generaal (artikelen 53, eerste lid, en 72, vierde lid, van de Politiewet 201X).

Onderdeel I

Op grond van het gewijzigde artikel 25, eerste lid, tweede volzin, kan de verantwoordelijke de beslissing op het schriftelijke verzoek om kennisneming voor ten hoogste vier weken verdagen. Naar aanleiding van een amendement (Kamerstukken 2005/06, 30 237, nr. 12) is destijds de periode van vier weken voor het verdagen van de beslissing door de verantwoordelijke verlengd tot zes weken. Deze verlenging hield verband met de mogelijkheid dat een verzoek betrekking had op politiegegevens die ook bij andere politiekorpsen worden verwerkt. De mogelijkheid tot verdaging voor ten zes weken zal na de invoering van de nationale politie nog aanwezig moeten zijn. Om die reden voorziet dit onderdeel erin dat de verantwoordelijke het verzoek tot ten hoogste zes weken kan verdagen indien blijkt dat de politiegegevens over de verzoeker bij verschillende regionale of landelijke eenheden van de politie worden verwerkt.

Onderdeel K

Als gevolg van de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid is de Minister van Veiligheid en Justitie de beheerder van het politiekorps in Bonaire, Sint Eustatius en Saba en daarmee bij dit politiekorps de verantwoordelijke in de zin van de Wpg. Voorts is deze minister ten aanzien van buitengewone agenten van politie het gezag geworden, belast met de aanstelling, schorsing en ontslag en daarmee ten aanzien van deze personen de verantwoordelijke in de zin van de Wpg.

Onderdeel M

Gelet op de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid draagt de Minister van Veiligheid en Justitie zorg voor de behandeling van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie van het politiekorps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderscheidenlijk van buitengewone agenten van politie (artikel 18, eerste en tweede lid, van de Veiligheidswet BES). In het gewijzigde artikel 36d, eerste lid, onder c, wordt de mogelijkheid geboden dat hij kan beschikken over politiegegevens ten behoeve van de beoordeling van deze klachten.

Artikel 31 (Wet tijdelijk huisverbod)

Voor de toelichting zij verwezen naar het algemeen deel.

Artikel 33 (Wet veiligheidsregio´s)

Onderdeel A, onder 2

In de voorgestelde wijzigingen in artikel 33 wordt het begrip «korpschef» diverse keren gebruikt, zodat ervoor is gekozen de definitie van dit begrip in artikel 1 van de Wet veiligheidsregio’s op te nemen.

Onderdeel B

Na inwerkingtreding van de Politiewet 201X is er niet langer sprake van regionale politiekorpsen en dus ook niet van de korpsbeheerder van een regionaal politiekorps. Daarmee vervalt tevens de koppeling tussen de korpsbeheerder en de voorzitter van de veiligheidsregio (artikel 11, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s). Met de voorgestelde wijziging van artikel 11, tweede lid, wordt de voorzitter van de veiligheidsregio benoemd, geschorst en ontslagen bij koninklijk besluit op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie. Deze optie sluit aan bij de wijze waarop de korpsbeheerders thans worden benoemd. In de rede ligt dat de burgemeester van de gemeente met het hoogste aantal inwoners in de regio waarin de veiligheidsregio is gelegen, als voorzitter wordt voorgedragen voor benoeming. Een verwijzing naar de burgemeester van de gemeente met het hoogste aantal inwoners is evenwel niet in de Wet veiligheidsregio’s opgenomen. Dit laat ruimte om niet in alle gevallen de burgemeester van de gemeente met het hoogste aantal inwoners in de regio aan te wijzen. Dit sluit aan bij de feitelijke situatie wat betreft de benoeming van korpsbeheerders

De huidige voorzitter van de veiligheidsregio’s zullen op de dag van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel worden benoemd bij koninklijk besluit.

Er is niet voor gekozen de aanwijzing van de voorzitter van de veiligheidsregio aan de regio zelf over te laten. De positie van de voorzitter van de veiligheidsregio’s brengt mee dat de mogelijkheid dient te bestaan de voorzitter te ontslaan. Daartoe kan bijvoorbeeld aanleiding bestaan, indien naar aanleiding van ingezonden bezwaren van de gemeenteraad op de voet van artikel 40, vierde lid, van de Wet veiligheidsregio’s de Minister van Veiligheid en Justitie tot het oordeel komt dat de voorzitter bij de uitoefening van zijn gezagsrol zodanige fouten heeft gemaakt die niet zonder gevolgen kunnen blijven.

Op de rechtspositie van de voorzitter zijn de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels van toepassing. Bij het opstellen van deze algemene maatregel van bestuur zal worden uitgegaan van het – op de Politiewet 1993 berustende – Besluit rechtspositie korpsbeheerders.

Onderdelen C, I, onder 2, en J

In het huidige artikel 12, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s wordt wat betreft het begrip «hoofdofficier van justitie» verwezen naar artikel 1, derde lid, van de Politiewet 1993. Dat artikellid bepaalt dat als hoofdofficier van justitie in de zin van de Politiewet 1993 optreedt de hoofdofficier van justitie dan wel de fungerend hoofdofficier van justitie. Indien in een arrondissement twee politieregio’s zijn gelegen, bepaalt de Minister van Veiligheid en Justitie voor welke regio de hoofdofficier van justitie en voor welke regio de fungerend hoofdofficier van justitie optreedt. Bij de totstandkoming van artikel 1, derde lid, is aangegeven dat het van wezenlijk belang werd geacht dat voor elke politieregio een hoofdofficier van justitie optreedt, in het bijzonder ten aanzien van zijn betrokkenheid bij het beheer van die korpsen (Kamerstukken II 1991/91, 22 562, nr. 3, blz. 33).

Na inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijke kaart en de Politiewet 201X zijn de grenzen van gebieden van de tien arrondissementen congruent aan de grenzen van de gebieden waarin de tien regionale eenheden de politietaak uitvoeren. In elk arrondissement is er een hoofdofficier van justitie die in het gebied waarin de regionale eenheid van het landelijk politiekorps de politietaak uitvoert, als zodanig optreedt. In de Politiewet 201X is een regeling als bedoeld in artikel 1, derde ld, van de Politiewet 1993 dan ook niet opgenomen.

Na inwerkingtreding van de Wet herziening gerechtelijke kaart zijn er op grond van de Wet op de rechterlijke indeling tien arrondissementen, terwijl er op grond van de Wet veiligheidsregio’s 25 regio’s met elk een veiligheidsregio zijn.

Indien een arrondissement het grondgebied van meer dan één veiligheidsregio omvat, zal het op bezwaren stuiten als de hoofdofficier van justitie in elke regio in alle gevallen optreedt als hoofdofficier van justitie. Richting de veiligheidsregio’s wordt het voorts van belang geacht dat is vastgelegd welke functionaris van het arrondissement in een regio optreedt als hoofdofficier van justitie. Het gewijzigde artikel 12, eerste, voorziet erin dat de hoofdofficier van justitie voor elke regio bepaalt of hij dan wel een aangewezen plaatsvervangend hoofdofficier of officier van justitie namens hem als hoofdofficier van justitie in de zin van de Wet veiligheidsregio’s optreedt. Het spreekt voor zich dat de hoofdofficier van justitie dit aan de desbetreffende veiligheidsregio’s kenbaar maakt en dat dit door het bestuur van de veiligheidsregio wordt opgenomen in het crisisplan (artikel 16 van de Wet veiligheidsregio’s). De gewijzigde artikelen 39, tweede lid, en 46, eerste lid, bepalen dat die functionaris ook tijdens de warme fase optreedt als hoofdofficier van justitie. De zinsnede «hoofdofficier van justitie of een door hem aangewezen …» maakt evenwel mogelijk dat in het geval een ramp meerdere regio’s raakt, de hoofdofficier van justitie zelf kan besluiten als hoofdofficier van justitie in de zin van de wet op te treden, ook indien voor elk van die regio’s door hem functionarissen zijn aangewezen.

Onderdeel D

In het algemeen deel van de toelichting is uiteengezet dat het landelijk politiekorps bestaat uit tien regionale eenheden, een of meer landelijke eenheden en een of meer ondersteunende diensten. Op grond van artikel 39, eerste lid, van de Politiewet 201X stellen de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert, en de hoofdofficier van justitie het beleidsplan voor de regionale eenheid vast. Dit beleidsplan omvat in ieder geval de verdeling van de beschikbare politiesterkte over de onderdelen van de regionale eenheid.

Op grond van het gewijzigde artikel 14, derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s stemt het bestuur van de veiligheidsregio het beleidsplan van de veiligheidsregio als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van die wet af met dit beleidsplan van de regionale eenheid van de politie.

Onderdeel E

Het beleidsplan van de veiligheidsregio is mede gebaseerd op een door het bestuur van de veiligheidsregio vastgesteld risicoprofiel. Op grond van het huidige artikel 15, vierde lid, van de Wet veiligheidsregio’s nodigt het bestuur van de veiligheidsregio het regionale college van politie uit een zienswijze op het concept-risicoprofiel kenbaar te maken, met het oog op het op te stellen beleidsplan. In het gewijzigd artikel 15, vierde lid, wordt «het regionale college van politie» vervangen door: de door de korpschef aangewezen ambtenaren van politie alsmede de hoofdofficier van justitie, bedoeld in (het gewijzigde) artikel 12, eerste lid. Afhankelijk van de indeling van de regionale eenheden in districten kan ten aanzien van «de door de korpschef aangewezen ambtenaren» worden gedacht aan de politiechef van de regionale eenheid of het hoofd van een district.

Onderdeel F

In de Politiewet 201X is de korpschef van het landelijk politiekorps belast met de leiding en het beheer van het korps. Voor zover op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet veiligheidsregio’s de bevoegdheid tot het sluiten van een convenant ligt bij het regionale college en de minister in zijn hoedanigheid van beheerder van het Klpd, komt deze na inwerkingtreding van de wet te liggen bij de korpschef en de hoofdofficier van justitie, bedoeld in (het gewijzigde) artikel 12, eerste lid. Op het sluiten van het convenant door de korpschef is het bepaalde in artikel 29 van de Politiewet 201X van toepassing.

De hoofdofficier van justitie is bij het sluiten van het convenant betrokken vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie.

Onderdeel G, onder 1

De bevoegdheid in het gewijzigde artikel 20 van de Wet veiligheidsregio’s voor de Minister van Veiligheid en Justitie om regels te stellen over onder meer de samenwerking tussen veiligheidsregio’s en de politie, komt overeen met de bevoegdheid die de minister op grond van artikel 5 van de Politiewet 201X heeft om regels te stellen over de samenwerking van de politie met de Koninklijke marechaussee.

Onderdeel H

Vanuit zijn verantwoordelijkheid voor het beheer van het landelijk politiekorps dient de korpschef op grond van het gewijzigde artikel 35, eerste lid, zorg te dragen voor het in stand houden van de meldkamer politie, als onderdeel van de gemeenschappelijke meldkamer (artikel 35, eerste lid). De gemeenschappelijke meldkamer staat onder leiding van een door het bestuur van de veiligheidsregio benoemde directeur. De benoeming van de directeur geschiedt na overleg met de door de korpschef aangewezen ambtenaar van politie van de regionale eenheid. Afhankelijk van de indeling van de regionale eenheden in districten, kan ten aanzien van «de door de korpschef aangewezen ambtenaren» worden gedacht aan de politiechef van de desbetreffende regionale eenheid of het hoofd van een district.

Indien besturen van verschillende veiligheidsregio’s besluiten gezamenlijk gebruik te maken van één meldkamer, moeten hierover met de politie en de ambulancevervoerders afspraken worden gemaakt. Wat betreft de politie zal de korpschef van de politie degene zijn die de afspraken maakt. Net als bij het gewijzigde artikel 19, eerste lid, geldt dat artikel 29 van de Politiewet 201X van toepassing is.

Onderdeel I, onder 1

Met de wijziging van onderdeel c van artikel 39, eerste lid, worden de desbetreffende artikelen van de Politiewet 1993 vervangen door de desbetreffende bepalingen van de Politiewet 201X. De artikelen 12, 15, eerste lid, en 60b, eerste lid, van de Politiewet 1993 zijn inhoudelijk gelijk aan de artikelen 11, 14, eerste lid, en 62 van de Politiewet 201X.

De artikelen 54, eerste lid, en 57, eerste lid, van de Politiewet 1993 zijn in de Politiewet 201X gewijzigd vanwege de komst van het landelijk politiekorps (zie artikel 56, eerste en vierde lid). Verwezen zij naar paragraaf 9.2 van het algemeen deel van de toelichting van de Politiewet 201X (Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. PM).

Wat betreft artikel 56, derde lid, van de Politiewet 201X wordt aangenomen dat in het geval van een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis, of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan veelal sprake is van een spoedeisend geval in de zin van dat artikel. De regioburgemeester zal in die gevallen niet in de gelegenheid worden gesteld voorafgaand een zienswijze over het verzoek om bijstand te geven.

Onderdeel K

In artikel 57, eerste lid, onder d, van de Wet veiligheidsregio’s is de verwijzing naar de Politiewet 1993 aangepast aan de Politiewet 201X. Als gevolg van de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid valt de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid volledig onder gezag van de Minister van Veiligheid en Justitie. Artikel 53a, vierde lid, van de Politiewet 1993 is dan ook niet opgenomen in de Politiewet 201X. Artikel 57, tweede lid, van de Wet veiligheidsregio’s kan derhalve vervallen.

Voorts wordt in het voorliggende wetsvoorstel als gevolg van de departementale herindeling artikel 32, tweede lid, van de Wet op het LSOP en het politieonderwijs geschrapt. Het derde lid van artikel 57 van de Wet veiligheidsregio’s kan daarmee ook vervallen. De wijziging van het tweede lid (nieuw) houdt verband met de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid.

Onderdeel M

De verwijzing in artikel 62, eerste en tweede lid, naar artikel 57, tweede en derde lid, wordt aangepast vanwege het voorgestelde onderdeel K.

Onderdeel O

Artikel 78, zesde lid, van de Wet veiligheidsregio’s is uitgewerkt en kan om die reden vervallen.

Artikel 34 (Wet wapens en munitie)

De bevoegdheden die op grond van de Wet wapens en munitie bij de korpschefs van de regionale politiekorpsen liggen, komen op grond van het gewijzigde artikel 1 bij de korpschef van het landelijk politiekorps te liggen. Dit leidt tot meer eenheid in de uitvoering van deze bevoegdheden en minder bestuurlijke drukte. Binnen de geldende kaders (afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht) is het aan de korpschef om te bepalen of en aan wie mandaat wordt verleend. De korpschef is op grond van het gewijzigde artikel 38, tweede lid, van de Wet wapens en munitie gehouden de aanwijzingen van de Minister van Veiligheid en Justitie, als verantwoordelijke minister op dit terrein, bij de uitvoering van die wet op te volgen. Hij verschaft de minister op diens verzoek inlichtingen over de uitoefening van de bevoegdheden (derde lid).

Artikel 35 (wetvoorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht)

In het voorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht is een reeks voorstellen tot wijziging van het bestuursprocesrecht samengebracht. Een van de wijzigingen betreft het concentreren van een aantal uitzonderingen op de hoofdregel dat, nadat een belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen een besluit, tegen de beslissing op dat bezwaar beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank en tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bijlage 2 (de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak) bij voornoemd wetsvoorstel vermeldt de voorschriften waarvoor, in afwijking van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, een afwijkende beroepsgang geldt.

Artikel 35 van het voorliggende wetsvoorstel betreft een samenloopbepaling in het geval voornoemd wetsvoorstel eerder, dan wel later in werking treedt dan het voorliggende wetsvoorstel. Wat betreft de genoemde artikelen van de Politiewet 201X zij verwezen naar de toelichting bij artikel 12, onderdeel D, van het voorliggende wetsvoorstel.

Artikel 36 (voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Dienstenwet en enige andere wetten ter vastlegging van uitzonderingen op de toepasselijkheid van de positieve fictieve beschikking bij niet tijdig beslissen ingevolge de Dienstenwet)

In voornoemd wetsvoorstel wordt in artikel 7 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus een lid toegevoegd. Omdat op grond van artikel 29, onderdeel C, van het voorliggende wetsvoorstel in artikel 7 van die wet een lid wordt geschrapt, is voorzien in een samenloopbepaling.

Artikel 37 (voorstel van wet houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen)

Deze samenloopbepaling voorziet erin dat de in voornoemd wetsvoorstel opgenomen wijziging in artikel 55c, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, waarin wordt verwezen naar «de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Politiewet 1993», wordt aangepast aan de Politiewet 201X.

Artikel 38 (voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de herziening van de regels inzake de processtukken, de verslaglegging door de opsporingsambtenaar en enkele andere onderwerpen (herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken))

Dit artikel voorziet in een samenloop tussen voornoemd wetsvoorstel en het voorliggende wetsvoorstel. In voornoemd wetsvoorstel wordt artikel 146a ingevoegd in het Wetboek van Strafvordering, waarin de begrippen «Onze Minister van Justitie» en «de bijzondere ambtenaren van politie» zijn opgenomen. In het algemeen deel van de toelichting is reeds aangegeven dat in de Politiewet 201X onder ambtenaren van politie wordt begrepen de ambtenaren van de rijksrecherche. Het begrip «bijzondere ambtenaren van politie» komt te vervallen.

Artikel 39 (voorstel van wet tot wijziging van de Wet politiegegevens en van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens in verband met de implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie 2008/977/JBZ over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken en de implementatie van het Besluit van de Raad 2009/371/JBZ van 6 april 2009 tot oprichting van de Europese politiedienst (Europol))

In voornoemd wetsvoorstel worden onder meer artikelen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de Wet politiegegevens gewijzigd, die eveneens in het voorliggende wetsvoorstel worden gewijzigd. Artikel 39 voorziet in een samenloop.

Artikel 40 (voorstel van wet tot wijziging van de Wet veiligheidsregio’s in verband met de oprichting van het Instituut Fysieke Veiligheid en in verband met de volledige regionalisering van de brandweer)

Dit artikel regelt de samenloop tussen het voorliggende wetsvoorstel en het voorstel van wet tot wijziging van de Wet veiligheidsregio’s in verband met de oprichting van het Instituut Fysieke Veiligheid en in verband met de volledige regionalisering van de brandweer. In de onderdelen A, C, I en J van artikel I van dat voorstel van wet zijn wijzigingen voorgesteld die verband houden met de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid. Deze wijzigingen worden ook voorgesteld in artikel 33 van het onderhavige wetsvoorstel. In het geval de onderdelen A, C, I en J van artikel I van dat voorstel van wet eerder in werking treden dan artikel 33 van het onderhavige wetsvoorstel, dient artikel 33 hierop aangepast te worden.

Voorts wordt in dat voorstel van wet een zinsnede van artikel 62, eerste en tweede lid, aangepast die eveneens in artikel 33, onderdeel M, van het onderhavige wetsvoorstel wordt gewijzigd (zie artikel I, onderdeel K, van dat voorstel van wet). Het eerste lid, onderdeel E, van artikel 40 regelt de samenloop in het geval voornoemd voorstel van wet eerder in werking treedt dan artikel 33 van het onderhavige wetsvoorstel.

Het tweede lid regelt de samenloop in het geval voornoemd voorstel van wet later in werking treedt dan artikel 33 van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikel 41 (voorstel van wet houdende wijziging van de Gemeentewet in verband met de versteviging van de regierol van de gemeente ten aanzien van het lokaal veiligheidsbeleid)

Dit artikel betreft de samenloop tussen artikel 13, tweede lid, van de Politiewet 201X en het wetsvoorstel regierol. In het geval de Politiewet 201X eerder in werking treedt dan het wetsvoorstel regierol, is de verwijzing naar het integraal veiligheidsplan, zoals dat in laatst genoemd wetsvoorstel in artikel 148a van de Gemeentewet is voorzien, niet van toepassing tot het tijdstip waarop dat wetsvoorstel in werking treedt.

Artikel 42 (voorstel van wet tot wijziging van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur naar aanleiding van de evaluatie van die wet, alsmede uitbreiding van de reikwijdte ervan en wijziging van enige andere wetten (Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob))

In het voorstel Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob worden in artikel 28, tweede lid, enkele nieuwe onderdelen ingevoegd, waaronder een onderdeel waarin wordt verwezen naar «de leden van het overleg, bedoeld in artikel 14 van de Politiewet 1993». Artikel 42 regelt de samenloop met dat wetsvoorstel.

Artikel 43 (Gemeentewet)

Onderdeel A

Het lokale driehoeksoverleg is in de Politiewet 201X wettelijk vastgelegd in artikel 13. In het driehoeksoverleg overleggen de burgemeester, de officier van justitie tezamen met het hoofd van het territoriale onderdeel van de regionale eenheid binnen welker grondgebied de gemeente geheel of ten dele valt, en zo nodig met de politiechef van deze regionale eenheid, over de taakuitvoering van de politie en over het beleid ten aanzien van de taakuitvoering. In het voorgestelde artikel wordt de verwijzing naar het artikel van de Politiewet 1993 vervangen door het artikel van de Politiewet 201X.

Onderdeel B

Het voorgestelde vierde lid van artikel 172 is overgenomen uit artikel 16, eerste en (deels) derde lid, van de Politiewet 1993. Het opnemen in de Gemeentewet brengt geen inhoudelijke wijziging van de aanwijzingsbevoegdheid van de commissaris van de Koning met zich.

Voor de volledigheid wordt erop gewezen dat het tweede en (deels) derde van artikel 16 van de Politiewet 1993 zijn overgenomen in artikel 15, derde lid, van de Politiewet 201X.

Artikel 44 (Kieswet)

In artikel J 24, tweede lid, van de Kieswet valt onder «opsporingsambtenaar van de Nederlandse politie» zowel de opsporingsambtenaar van de politie in het Europese deel van Nederland als de opsporingsambtenaar van politie in Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Om dit buiten twijfel te stellen, is dit artikellid aangepast.

Artikel 45 (Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens)

Dit artikel bevat een wijziging van artikel 96, tweede lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Dat artikellid bepaalt dat aan het regionale politiekorps door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die behoort tot de regio van het desbetreffende korps, op verzoek op dezelfde voet als aan de binnengemeentelijke afnemers gegevens uit de basisadministratie verstrekt. Net zomin als het regionale politiekorps, maakt het landelijk politiekorps deel uit van de gemeentelijke organisatie. Het landelijk politiekorps is wat betreft de verstrekking van persoonsgegevens als een geheel te beschouwen. De regionale eenheden van het korps bezitten zelf geen rechtspersoonlijkheid. Bij het landelijk korps wordt de korpschef als de verantwoordelijke in de zin van de Wet politiegegevens aangemerkt. Net als ten aanzien van de regionale politiekorpsen, dient erin te worden voorzien dat aan de politie gegevens uit de basisadministratie wordt verstrekt op dezelfde voet als aan de binnengemeentelijke afnemers. Het gewijzigde artikel 96, tweede lid, strekt daartoe.

Artikelen 46 en 48 (Wet privatisering ABP en Wet kaderregeling vut overheidspersoneel)

Na de departementale herindeling met betrekking tot veiligheid is niet langer de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, maar de Minister van Veiligheid en Justitie de sectorwerkgever van het personeel dat werkzaam is bij de politie.

Artikel 47 (Vreemdelingenwet 2000)

Onderdeel B

Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Politiewet 201X is er een regionale eenheid in elk van de arrondissementen, genoemd in de Wet op de rechterlijke indeling. Daarbij wordt uitgegaan van de Wet op de rechterlijke indeling, zoals deze luidt nadat het voorstel Wet herziening gerechtelijke kaart tot wet is verheven en in werking is getreden. De grenzen van het gebied waarin een regionale eenheid de politietaak uitvoert, zijn daarmee gekoppeld aan de grenzen van de arrondissementen. Omdat de namen van de regionale eenheden geen onderwerp zijn van de wettelijke regeling, wordt in artikel 46, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 «het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond» vervangen door «de regionale eenheid in het gebied waarin de haven van Rotterdam is gelegen».

Onderdeel D

De in artikel 48, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 neergelegde bevoegdheid van de Minister voor Immigratie en Asiel om aanwijzingen te geven over de inrichting van de werkprocessen en de bedrijfsvoering aan de korpschef is, net als onder de Politiewet 1993, te beschouwen als een aanvulling op de Politiewet 201X. De aanwijzingen aan de korpschef worden steeds gegeven door tussenkomst van de Minister van Veiligheid en Justitie. Indien de Minister voor Immigratie en Asiel voornemens is om aanwijzingen te geven die, naar het oordeel van die minister, mogelijk ingrijpende gevolgen voor de bedrijfsvoering hebben, ligt het in de rede dat de minister de Minister van Veiligheid en Justitie vooraf in kennis stelt van zijn voornemen.

Artikel 49 (Wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 en enkele andere wetten in verband met de versterking van de positie van de referent in het reguliere vreemdelingenrecht en versnelling van de vreemdelingenrechtelijke procedure (Wet modern migratiebeleid)

In voornoemde wet wordt in de Vreemdelingenwet 2000 een artikel 47a ingevoegd, waarin wordt verwezen naar de Politiewet 1993. Artikel 48 van het voorliggende wetsvoorstel voorziet erin dat dit wordt aangepast met het oog op de Politiewet 201X.

Artikel 50 (voorstel van wet tot samenvoeging van de gemeenten Bussum, Muiden, Naarden en Weesp)

In dit wetsvoorstel wordt een wijziging voorgesteld in de bijlage, genoemd in artikel 21, eerste lid, van de Politiewet 1993. In deze bijlage zijn de 25 regio’s ingedeeld met elk een regionaal politiekorps. Met de komst van het landelijk politiekorps in de Politiewet 201X vervallen deze regio’s. Op het tijdstip van inwerkingtreding van de Politiewet 201X dient de in voornoemd wetsvoorstel opgenomen wijziging van de bijlage van de Politiewet 1993 dan ook te vervallen.

Artikel 51 (voorstel van wet houdende wijziging van de Ambtenarenwet en enige andere wetten in verband met het in overeenstemming brengen van de rechtspositie van ambtenaren met die van werknemers met een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht (Wet normalisering rechtspositie ambtenaren)

Artikel II van het voorstel Wet normalisering rechtspositie ambtenaren bepaalt dat in artikel 50 van de Politiewet 1993 het eerste, derde en vierde lid, alsmede de aanduiding «2.» voor het tweede lid vervallen. Artikel 47 van de Politiewet 201X is gelijk aan artikel 50 van de Politiewet 1993.

In het geval het voorstel Wet normalisering rechtspositie ambtenaren eerder in werking treedt dan artikel 47 van de Politiewet 201X, dient artikel 47 op eenzelfde wijze aangepast te worden als artikel 50 van de Politiewet 1993.

In het geval het voorstel Wet normalisering rechtspositie ambtenaren later in werking treedt dan artikel 47 van de Politiewet 201X, worden artikel I, onderdeel M, (waarin wordt verwezen naar de Politiewet 1993) alsmede artikel II van dat voorstel aangepast.

Artikel 55 (Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Net als de regionale politiekorpsen is het landelijk politiekorps vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van de Wet op de belastingen van rechtsverkeer.

Artikel 56 (Scheepvaartverkeerswet)

Onderdeel C

Artikel 51 van de Scheepvaartwet is uitgewerkt. Op grond van artikel 5 van het Besluit Rijnvaartpolitiereglement 1995 is het Besluit Rijnvaartpolitiereglement 1983 (met het daarbij behorende Rijnvaartpolitiereglement 1983, alsmede de ter uitvoering van artikel 1.22, derde lid, van het Rijnvaartpolitiereglement 1983 vastgestelde tijdelijke wijzigingen van dat reglement) ingetrokken.

Artikel 59 (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht)

Onderdeel A

Op grond van artikel 5.8, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) kunnen gedeputeerde staten als ultimum remedium gemeenten of waterschappen aanwijzen waarvan burgemeester en wethouders, onderscheidenlijk de dagelijkse besturen verplicht een gemeenschappelijke regeling treffen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, ter behartiging van het belang van een doelmatige handhaving. Daartoe kunnen gedeputeerde staten overgaan als zij hebben vastgesteld dat een behoorlijke uitvoering van de in het Besluit omgevingsrecht aan de handhaving gestelde kwaliteitseisen in de provincie onvoldoende is gewaarborgd. Bij een dergelijke regeling moet dan een regionale handhavingsdienst worden ingesteld (artikel 5.8, vierde en vijfde lid, van de Wabo). Op grond van het huidige artikel 5.8, tweede lid, van de Wabo is het werkgebied van de politieregio in beginsel leidend bij de aanwijzing van de gemeenten en waterschappen die de regeling moeten treffen.

Inmiddels wordt sinds medio 2009 ter uitvoering van de nadere kabinetsreactie Eindbeeld Mans/Wabo/Oosting (Kamerstukken II 2008/09, 29 383, nr. 130) in alle provincies gewerkt aan de instelling (in 2012) van regionale uitvoeringsdiensten (RUD’s) voor onder meer het toezicht op de naleving en de handhaving van onderdelen van het omgevingsrecht. In dat kader is bestuurlijk afgesproken dat bij de oprichting van de RUD’s territoriale congruentie met de werkgebieden van de 25 veiligheidsregio’s leidend principe is.

Nu onder invloed van de Politiewet 201X de politieregio’s komen te vervallen en er een landelijk politiekorps komt dat bestaat uit (onder meer) tien regionale eenheden belast met de uitvoering van de politietaak, ligt het voor de hand om in lijn met de gemaakte bestuurlijke afspraken ook bij de noodzakelijke aanpassing van artikel 5.8 van de Wabo te kiezen voor het beginsel van congruentie met de veiligheidsregio’s.

Artikel 60 (Wet explosieven voor civiel gebruik)

Onderdelen A, onder 1, en C

Artikel 1, onderdeel a, is aangepast aan de departementale herindeling. Ingevolge artikel 1 van het Besluit van 14 oktober 2010, houdende opheffing van de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en van Verkeer en Waterstaat en instelling van een ministerie van Infrastructuur en Milieu (Stcrt. 16525) zijn het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het ministerie van Verkeer en Waterstaat opgeheven. Op grond van artikel 6 van dat besluit is de minister van Infrastructuur en Milieu belast met de behartiging van alle aangelegenheden die voor 14 oktober 2010 waren opgedragen aan de minister van Verkeer en Waterstaat en aan de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, met uitzondering van de aangelegenheden zoals bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4. De Wet explosieven voor civiel gebruik valt niet onder een van deze artikelen.

Vanwege de opheffing van voornoemde ministeries vervalt artikel 22, eerste lid, onder c.

Onderdeel A, onder 2

In het algemeen deel van de toelichting is aangegeven dat als algemene leidraad wordt gehanteerd dat het begrip de korpschef van een regionaal politiekorps wordt vervangen door de korpschef van het landelijk politiekorps. Dit geldt ook voor dit begrip in de Wet explosieven voor civiel gebruik. Dit betekent dat de bevoegdheid tot verlening en intrekking van een erkenning explosieven te vervaardigen, op te slaan, te gebruiken, over te brengen of te verhandelen bij de korpschef van het landelijk politiekorps komt te liggen. Deze taken en bevoegdheden kunnen door hem worden gemandateerd aan zijn ondergeschikten.

Onderdeel B

Op grond van artikel 3 van het besluit van 14 oktober 2010, houdende opheffing van de ministeries van Economische Zaken en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en instelling van een ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Stcrt. 16584) is de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie belast met de behartiging van alle aangelegenheden die voor 14 oktober 2010 waren opgedragen aan Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De artikelen 13, 16 en 18 van de Wet explosieven voor civiel gebruik, waarin wordt verwezen naar de Minister van Economische Zaken, zijn hierop aangepast.

Artikel 61 (Flora- en faunawet)

Onderdeel A

Op grond van artikel 42 van de Flora- en faunawet is de korpschef van het regionale politiekorps in de regio waarin de woonplaats van de aanvrager is gelegen, bevoegd tot het nemen van beschikkingen omtrent het verlenen en intrekken van jachtakten. Indien de aanvrager niet woonachtig is in Nederland, is de korpschef van het politiekorps in de regio Haaglanden bevoegd.

De komst van het landelijk politiekorps met daarbij de korpschef als hoofd van dat korps brengt mee dat voornoemde bevoegdheden bij deze korpschef komen te berusten.

Hoofdstuk 3. Slotbepalingen

Artikel 64

De aanpassing van niet op de Politiewet 1993 berustende algemene maatregelen van bestuur en kleine koninklijke besluiten aan de Politiewet 201X krijgt zijn beslag in een rijksbreed aanpassingsbesluit, dat de citeertitel «Aanpassingsbesluit Politiewet 201X» zal dragen. De aanpassingen van de uitvoeringsbesluiten die op de huidige Politiewet 1993 berusten, worden neergelegd in een of meerdere aparte aanpassingsbesluiten.

Op diverse aan te passen algemene maatregelen van bestuur die in het Aanpassingsbesluit Politiewet 201X worden opgenomen, zijn bijzondere procedureregels van toepassing (voorhangprocedures, adviesverplichting en voordrachtprocedures), zoals op grond van artikel 2b, gelezen in samenhang met artikel 163, tiende lid, van de Wegenverkeerswet 1994, de artikelen 151a, negende lid, en 151b, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering en artikel 45, zesde lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001. Toepassing van deze procedureregels dient geen redelijk doel, aangezien het bij deze algemene maatregelen van bestuur vrijwel uitsluitend gaat om technische wijzigingen die een sequeel zijn van keuzes die reeds zijn gemaakt in het kader van de Politiewet 201X en het onderhavige wetsvoorstel. Om onnodige procedurelasten en vertraging te voorkomen, wordt derhalve voorgesteld om deze procedureregels eenmalig buiten werking te stellen voor zover het het Aanpassingsbesluit Politiewet 201X betreft.

Aangesloten is bij het artikel 1A van hoofdstuk 11 van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en artikel 1 van hoofdstuk 14 van de Aanpassingswet vierde tranche Awb. In beide wetten is een soortgelijke buitenwerkingstelling opgenomen voor aanpassingen van algemene maatregelen van bestuur die verband hielden met de invoering van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb onderscheidenlijk de Aanpassingswet vierde tranche Awb.

Artikel 65

In het voorgestelde artikel is de mogelijkheid neergelegd voor verschillende tijdstippen van inwerkingtreding voor artikelen of onderdelen daarvan. Dit hangt samen met het voorgestelde artikel 76 van de Politiewet 201X.

Artikelen 66 en 67

De citeertitel van het onderhavige wet wordt «Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X. De Minister van Veiligheid en Justitie krijgt de bevoegdheid voor publicatie het jaartal van de plaatsing van de nieuwe Politiewet in het Staatsblad in het onderhavige wetsvoorstel in te voegen.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Naar boven