23 478
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

nr. 6
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 7 juni 1995

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. Onderdeel b komt te luiden:

b. regio: de politieregio, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Politiewet 1993;.

2. In onderdeel h wordt «aan derden.» vervangen door: aan derden;.

3. Aan het eerste lid wordt een nieuw onderdeel toegevoegd dat komt te luiden:

i. luchtvaartterrein: een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder c, van de Politiewet 1993.

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid, wordt «Een ambtenaar, belast met de opsporing van strafbare feiten,» vervangen door: Een ambtenaar als bedoeld in de artikelen 141 onderscheidenlijk 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.

2. Het derde lid komt als volgt te luiden:

3. Het tweede lid is niet van toepassing op buitengewoon opsporingsambtenaren die behoren tot een particuliere beveiligingsorganisatie die, of een onderdeel daarvan dat door Onze Minister is aangewezen als een categorie of eenheid als bedoeld in artikel 142, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafvordering.

3. In het vierde lid wordt «in overeenstemming met Onze Minister» vervangen door: in overeenstemming met Onze Minister en Onze andere Minister wie het aangaat.

C

In artikel 6, onderdeel a, wordt «het materieel» vervangen door: het materieel en de uitrusting.

D

Artikel 7 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het tweede lid wordt «het hoofd van plaatselijke politie in de gemeente waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd» vervangen door: de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het rechterchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.

2. In het derde lid wordt «het hoofd van plaatselijke politie dat in de vergunning is aangewezen» vervangen door: de korpschef die in de vergunning is aangewezen.

3. Na vernummering van het vierde en vijfde lid tot het vijfde en zesde lid, wordt na het derde lid een nieuw vierde lid ingevoegd, luidende:

4. Indien het gewenst is in verband met de plaats waar een beveiligingsorganisatie of recherchebureau werkzaamheden verricht, dat de toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt verleend door een andere korpschef dan de in dat lid bedoelde korpschef of commandant, kan Onze Minister een andere korpschef aanwijzen. Indien aan de eerste volzin toepassing is gegeven, oefent de korpschef of commandant, bedoeld in het tweede lid, voor deze beveiligingsorganisaties en recherchebureaus de bevoegdheid niet uit.

4. Aan het vijfde lid wordt de volgende volzin toegevoegd: Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.

5. Aan artikel 7 wordt een nieuw zevende lid toegevoegd, luidende:

7. De toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verleend na de betaling van een vergoeding van kosten aan het Rijk of de regio. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels met betrekking tot de kostenvergoeding.

E

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt «door een beveiligingsorganisatie» vervangen door: door een beveiligingsorganisatie of recherchebureau.

2. In het tweede lid wordt «Een beveiligingsorganisatie» vervangen door: Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau.

F

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na vernummering van het derde tot en met het vijfde lid tot zevende tot en met negende lid, worden de volgende nieuwe leden ingevoegd, luidende:

3. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend, draagt er zorg voor dat de personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden, bij de uitvoering van hun werkzaamheden geen handboeien dragen, tenzij Onze Minister, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, daarvoor toestemming heeft verleend. Aan de toestemming kunnen voorwaarden worden verbonden.

4. Personen die zijn belast met beveiligingswerkzaamheden onderscheidenlijk recherchewerkzaamheden en ten behoeve van wie toestemming voor het dragen van handboeien is verleend, zijn, in afwachting van de komst van de politie, bevoegd tot het aanleggen van handboeien bij personen die zijn aangehouden ingeval van ontdekking op heterdaad, indien de aangehouden personen zich trachten te onttrekken aan hun aanhouding of indien zij een gevaar vormen voor hun leven of veiligheid of die van anderen en die onttrekking onderscheidenlijk dat gevaar niet op andere wijze kan worden voorkomen. Het gebruik van handboeien dient redelijk en gematigd te zijn.

5. De persoon die handboeien heeft gebruikt, meldt dit gebruik aan de opsporingsambtenaar aan wie de aangehouden persoon wordt overgedragen. De opsporingsambtenaar vermeldt het gebruik van handboeien in het proces-verbaal van de aanhouding.

6. Onze Minister kan de toestemming tot het dragen van handboeien intrekken, indien blijkt dat bij herhaling het gebruik van handboeien niet overeenkomstig het vierde en vijfde lid heeft plaatsgevonden.

2. Het zevende lid komt te luiden als volgt:

7. Onze Minister kan bij ministeriële regeling bepalen dat de in het tweede, derde en zesde lid bedoelde bevoegdheden, in de daarbij aan te wijzen gevallen worden uitgeoefend door de korpschef van het politiekorps in de regio, waar een beveiligingsorganisatie werkzaamheden verricht, dan wel door de commandant van de Koninklijke marechaussee, indien een beveilingsorganisatie werkzaamheden verricht op een luchtvaartterrein. Hij kan ter zake nadere regels stellen. In de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen kan Onze Minister de bevoegdheden, bedoeld in het tweede, derde en zesde lid, niet meer uitoefenen. Indien de hiervoor bedoelde bevoegdheden betrekking hebben op het verlenen van toestemming tot het dragen van handboeien wordt de ministeriële regeling in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken vastgesteld. In dat geval vervalt de verplichting tot overleg, bedoeld in het derde lid.

3. In het negende lid wordt «als bedoeld in het vierde lid» vervangen door: aan welke een vergunning is verleend.

G

Het vijfde lid van artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. «het hoofd van plaatselijke politie van de gemeente waar de desbetreffende persoon woonachtig is» wordt vervangen door: de korpschef van het politiekorps in de regio waar de desbetreffende persoon woonachtig is.

2. «een hoofd van plaatselijke politie dat» wordt vervangen door: een korpschef of de commandant van de Koninklijke marechaussee die.

H

In het eerste lid van artikel 11 wordt «de bezoldigde politieambtenaren, belast met de opsporing van strafbare feiten» vervangen door: de ambtenaren, bedoeld in artikel 141, onder b en c, van het Wetboek van Strafvordering.

I

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd.

1. Het eerste lid wordt als volgt gewijzigd:

a. In de eerste volzin wordt «Het hoofd van plaatselijke politie in de gemeente» vervangen door: De korpschef van het politiekorps in de regio.

b. Na de eerste volzin wordt de volgende volzin ingevoegd: Indien een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend, werkzaamheden verricht op een luchtvaartterrein, worden de aanwijzingen bedoeld in de eerste volzin gegeven door de commandant van de Koninklijke marechaussee.

2. In het tweede lid wordt «het hoofd van plaatselijke politie van deze gemeente.» vervangen door: de korpschef van het politiekorps in de regio waarin deze gemeente gelegen is. Indien een beveiligingsorganisatie aan welke een vergunning is verleend, een begin maakt met nieuwe beveiligingswerkzaamheden op een luchtvaartterrein, informeert zij hierover de commandant van de Koninklijke marechaussee.

3. Het derde lid wordt als volgt gewijzigd:

a. «de hoofden van plaatselijke politie» wordt vervangen door: de korpschef onderscheidenlijk de commandant van de Koninklijke marechaussee algemene en bijzondere.

b. Aan het slot wordt een zin toegevoegd die luidt: Algemene aanwijzingen aan de korpschef worden verstrekt door tussenkomst van de korpsbeheerder.

J

Artikel 15 wordt vervangen door drie artikelen, luidende:

Artikel 15

1. Indien wordt gehandeld in strijd met het bepaalde bij of krachtens artikel 4, vijfde of zesde lid, 6, 7, eerste, tweede of vijfde lid, 8, tweede lid, 9, 10, eerste, derde of vierde lid, 11, tweede lid, of 12, eerste of tweede lid, kan Onze Minister ter zake van de overtreding aan de houder van de vergunning bij beschikking een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste vijfentwintigduizend gulden.

2. De hoogte van de boete wordt afgestemd op de ernst van de overtreding en de omstandigheden waarin de vergunninghouder verkeert. Onze Minister legt geen boete op indien de vergunninghouder aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt.

3. De beschikking vermeldt in ieder geval:

a. de hoogte van de boete,

b. de termijn waarbinnen de boete moet worden betaald,

c. het feit ter zake waarvan de boete wordt opgelegd alsmede het overtreden wettelijk voorschrift onderscheidenlijk de overtreden bepaling en

d. een aanduiding van de plaats waar en van het tijdstip waarop de overtreding is begaan.

4. De bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt twee jaar nadat de overtreding is begaan.

Artikel 15a

1. Met het onderzoek naar een overtreding als bedoeld in artikel 15 zijn belast de in artikel 11, eerste lid, bedoelde ambtenaren en de door Onze Minister aangewezen andere ambtenaren.

2. Ten dienste van het onderzoek beschikken zij over de in artikel 11, tweede en derde lid, bedoelde bevoegdheden.

3. Indien Onze Minister of een ambtenaar als bedoeld in het eerste lid jegens de vergunninghouder een handeling verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat aan hem wegens een bepaald feit een boete zal worden opgelegd, is de vergunninghouder niet langer verplicht terzake van dat feit enige verklaring af te leggen. De vergunninghouder wordt hiervan in kennis gesteld voordat hem mondeling terzake om informatie wordt gevraagd.

4. Indien Onze Minister voornemens is een boete op te leggen, geeft hij de vergunninghouder daarvan kennis onder vermelding van het feit terzake waarvan het voornemen bestaat en van de gronden waarop het voornemen berust. De vergunninghouder wordt in de gelegenheid gesteld daarover naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen.

Artikel 15b

1. De werking van de beschikking waarbij een boete wordt opgelegd, wordt opgeschort totdat de bezwaartermijn is verstreken of, indien bezwaar is gemaakt, op het bezwaar is beslist.

2. Indien de boete niet is betaald binnen de overeenkomstig artikel 15, derde lid, onderdeel b, bepaalde termijn, wordt de vergunninghouder schriftelijk bevolen binnen twee weken alsnog het bedrag van de boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning, te betalen.

3. Bij gebreke van betaling kan Onze Minister de boete, verhoogd met de op de aanmaning en invordering betrekking hebbende kosten, bij dwangbevel invorderen.

4. De bevoegdheid tot invordering vervalt binnen twee jaar nadat de beschikking inzake oplegging van de boete onherroepelijk is geworden.

5. Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

6. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de Staat. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging. Op verzoek van de Staat kan de rechter de schorsing van de tenuitvoerlegging opheffen.

K

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd.

1. In het tweede lid wordt «5 en 6» vervangen door: 4 en 5.

2. In het derde lid wordt «In artikel 5» vervangen door: In artikel 4.

L

Artikel 17 komt als volgt te luiden:

Artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten wordt als volgt gewijzigd:

1. De woorden «de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties, de artikelen 5, 7, tweede lid, 8, derde lid, en 9, eerste lid» vervallen.

2. In de alfabetische opsomming wordt ingevoegd: de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, de artikelen 2 en 5, tweede en vierde lid.

M

Na artikel 17 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 17a

In artikel 13 van de Wet Sociale Werkvoorziening wordt onder vernummering van het zevende lid tot achtste lid een nieuw lid ingevoegd, luidende:

7. Een werkobject kan beveiligingswerkzaamheden bevatten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.

N

Nadat in artikel 19 voor de tweede volzin het cijfer 2. is geplaatst, wordt na de eerste volzin het volgende onderdeel ingevoegd:

1. In artikel 15, eerste lid, onder c, wordt na «korpschefs van een regionaal politiekorps» ingevoegd: en de commandant van de Koninklijke marechaussee.

Toelichting

Algemeen

Deze nota van wijziging voorziet in de aanpassing van het wetsvoorstel aan de terminologie van het nieuwe politiebestel, het kabinetsstandpunt inzake «Handhaving door bestuurlijke boeten», de regulering van het gebruik van handboeien en enkele andere aanpassingen.

Onderdelen

A

Volgens het systeem van de Invoeringswet Politiewet 1993 (artikel 15) wordt in het wetsvoorstel het begrip «hoofd van plaatselijke politie» telkens vervangen door korpschef. De korpschef van een regionaal politiekorps vervult de taken en oefent de bevoegdheden uit die in het verleden het hoofd van plaatselijke politie vervulde en uitoefende. In artikel 1, onder b, vervalt de definitie van hoofd van plaatselijke politie. In plaats daarvan wordt de definitie opgenomen van: regio. In de artikelen 7, 9, 10, 12 van het wetsvoorstel (onderdelen D, F, G, I) wordt «het hoofd van plaatselijke politie» vervangen door: korpschef van het politiekorps in de regio. In artikel 12 is de bevoegdheid van de Minister van Justitie opgenomen algemene en bijzondere aanwijzingen te geven aan het hoofd van plaatselijke politie/de korpschef. Aan het derde lid (onderdeel I, onder 3) is thans een zinsnede toegevoegd, waarin is neergelegd dat de Minister van Justitie de algemene aanwijzingen aan de korpschef door tussenkomst van de korpsbeheerder verstrekt. Voor een toelichting op de toevoeging wordt verwezen naar de brief van de Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken over het hoofd van plaatselijke politie en de positie van de korpsbeheerder (Kamerstukken II, 1993/94, 23 088, nr. 13).

Tevens is onder i een definitie gegeven van luchtvaartterrein, in verband met de nieuwe situatie op de luchthaven Schiphol en andere door de Ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en van Defensie aangewezen luchthavens. Op grond van artikel 6, eerste lid, onder c, van de Politiewet 1993, is op deze plaatsen de Koninklijke marechaussee belast met de uitvoering van de politietaak. Met het oog daarop wordt het toezicht op de naleving van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, bedoeld in artikel 11 van het wetsvoorstel, op de luchthavens uitgevoerd door de Koninklijke marechaussee. De Koninklijke marechaussee wordt dagelijks geconfronteerd met de beambten van de particuliere beveiligingsorganisaties of recherchebureau's die op de luchtvaartterreinen werkzaamheden uitvoeren. Het ligt dan ook voor de hand dat de taken en de bevoegdheden van de korpschef – met name de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen, bedoeld in artikel 12, eerste lid – worden uitgevoerd door de commandant van de Koninklijke marechaussee. Die bevoegdheid kan niet los worden gezien van de uitvoering van de politietaak op de luchthaven. In de artikelen 7, 9, 10 en 12 wordt op de luchtvaartterreinen, waar de Koninklijke marechaussee de politietaak uitoefent, de commandant van de Koninklijke marechaussee bevoegd, voor zover het de uitoefening van taken of bevoegdheden betreft die elders door de korpschef worden uitgeoefend. Uit de formulering van de desbetreffende bepalingen blijkt dat de korpschef van het politiekorps in de regio waar de luchthaven is gelegen, niet bevoegd is, zodat wordt voorkomen dat twee functionarissen bevoegd zijn.

B en H

Als gevolg van de terminologie in de artikelen 67 en 68 van de Politiewet 1993 worden de begrippen «ambtenaar, belast met de opsporing van strafbare feiten» en «bezoldigde politie-ambtenaren, belast met de opsporing van strafbare feiten» vervangen door begrippen die overeenstemmen met de nieuwe artikelen 141 en 142 van het Wetboek van Strafvordering. De woorden «Een ambtenaar, bedoeld in de artikelen 141 onderscheidenlijk 142, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering» in artikel 5, tweede lid, (onderdeel B, onder 1) omvatten alle categorieën opsporingsambtenaren. Zoals op blz. 5 van de memorie van toelichting al is vermeld, gaat het in het derde lid van artikel 5 om personeelsleden van particuliere beveiligingsorganisaties die in het kader van hun werk als buitengewoon opsporingsambtenaar zijn aangewezen, zoals bijvoorbeeld de spoorwegpolitie. De wijziging van het vierde lid van artikel 5 is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat ook andere ministers onder wie een opsporingsambtenaar ressorteert, worden betrokken bij het verlenen van een ontheffing.

In artikel 11, eerste lid (onderdeel H), is de omschrijving van de ambtenaren die zijn belast met de handhaving van de wet, gewijzigd. Onder de woorden «de ambtenaren, bedoeld in artikel 141, onder b, onderscheidenlijk c, van het Wetboek van Strafvordering» zijn begrepen de politieambtenaren, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en tweede lid van de Politiewet 1993 en de militairen van de Koninklijke marechaussee die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bedoeld in artikel 6 van de Politiewet 1993.

C en F

Zoals in de antwoorden op de schriftelijke vragen De Graaf/Scheltema-de Nie over het gebruik van handboeien door particuliere beveiligingsmedewerkers (Aanhangsel van de Handelingen II 1994/95, nrs 167 en 392) is aangekondigd, bevat artikel 9 een regeling ter normering van het dragen en het gebruik van handboeien door werknemers van particuliere beveiligingsbedrijven en recherchebureaus.

Artikel 9, derde lid, bepaalt dat beveiligingsorganisaties en recherchebureaus die het personeel willen uitrusten met handboeien, daarvoor toestemming nodig hebben van de Minister van Justitie. De toestemming betreft het dragen van handboeien bij de taakuitvoering. Hiermee wordt een drempel opgeworpen tegen het dragen van handboeien. Bij het verlenen van de toestemming zal vooral bezien worden of gelet op de aard van de werkzaamheden en de plaats waar deze worden uitvoerd, het personeel in situaties zal komen te verkeren waarin het gebruik van handboeien aangewezen is. Bij het verlenen van toestemming zal terughoudendheid worden betracht, vanwege onze stellingname dat wij het gebruik van handboeien door anderen dan de politie in beginsel zeer ongewenst vinden. Toestemming wordt verleend na overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken, die vanuit diens verantwoordelijkheid voor de grondrechten, betrokken dient te zijn. Indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid die het zevende lid biedt tot delegatie aan de korpschef van de bevoegdheid vergunning te verlenen voor het dragen van handboeien, wordt de ministeriële regeling, waarin die delegatie wordt geregeld, door de Minister van Justitie in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken opgesteld.

Normering van het gebruik van handboeien geschiedt in artikel 9, vierde lid. Het gebruik van handboeien door particulieren is uitsluitend gelegitimeerd als middel bij het effectueren van een aanhouding op heterdaad in afwachting van een opsporingsambtenaar aan wie de aangehouden verdachte kan worden overgedragen (artikel 53, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering). De aanhouding is immers niet beperkt tot een enkel vastgrijpen van de persoon van de verdachte, maar duurt voort tijdens het vasthouden om hem over te dragen en voor te geleiden (o.a. HR 23 november 1931, NJ 1932 p. 448). Het kan voorkomen dat na een aanhouding op heterdaad de fysieke bewegingsvrijheid van de aangehouden verdachte moet worden beperkt ter voorkoming van ontvluchting of ter bescherming van de veiligheid van betrokkenen of anderen. Het gebruik van handboeien is dan toegestaan indien het voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.

Artikel 53, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering stelt de eis dat de aangehoudene onverwijld aan een bevoegde opsporingsambtenaar wordt overgedragen. Deze ambtenaar handelt daarna of hij de verdachte zelf heeft aangehouden. Hij stelt het proces-verbaal van aanhouding op. In het proces-verbaal van de aanhouding dient de opsporingsambtenaar het gebruik van handboeien te relateren. Zowel ten behoeve van een klacht over het gebruik van handboeien, als bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aanhouding, is het noodzakelijk over gegevens te beschikken over het daadwerkelijk gebruik van handboeien. Met het oog daarop stelt artikel 9, vijfde lid, de eis dat van het gebruik van handboeien melding wordt gemaakt bij de overdracht van de verdachte en dat dit wordt gemeld in het proces verbaal van de aanhouding.

Naast de hiervoor genoemde regeling inzake het dragen, het gebruik en de melding van het gebruik van handboeien, biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid dat de Minister van Justitie regels geeft met betrekking tot het soort handboeien dat bij de taakuitvoering gebruikt mag worden. In artikel 6, onder a, is toegevoegd dat regels kunnen worden gegeven met betrekking tot de uitrusting. Ook kunnen op grond van artikel 6 regels worden gegeven over de instructie, geoefendheid en de (interne) controle van het personeel dat handboeien mag dragen bij de taakuitvoering.

D

Op grond van artikel 1 van de vigerende Regeling particuliere beveiligingsorganisaties is het mogelijk voor de screening van het personeel en de afgifte van legitimatiebewijzen voor bewakingspersoneel van beveiligingsorganisaties die landelijk werkzaam zijn, één hoofd van plaatselijke politie/korpschef aan te wijzen. Dit betekent dat een andere korpschef wordt aangewezen dan de korpschef die ingevolge de gemeentelijke/regionale indeling als zodanig moet worden aangemerkt. In de praktijk werkt de mogelijkheid een andere hoofd van plaatselijke politie/korpschef aan te wijzen goed, reden waarom thans in artikel 7, vierde lid, (Onderdeel D, onder 3) deze mogelijkheid wordt opgenomen.

In artikel 7, vijfde lid, wordt – in aansluiting op artikel 5, vierde lid – expliciet bepaald dat indien de tewerkstelling een opsporingsambtenaar betreft, de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, moet worden overgelegd. Dit betekent dat de werkgever voorafgaand aan de te werkstelling en de indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, uitdrukkelijk dient te informeren of betrokkene een opsporingsambtenaar is en, indien dit het geval is, of een ontheffing als bedoeld in artikel 5, vierde lid, is verleend. Indien wordt nagelaten te informeren naar de status van betrokken werknemer of indien het vragen of het overhandigen van een vergunning achterwege wordt gelaten, is de organisatie in overtreding. Los van een mogelijke sanctie die de betrokken opsporingsambtenaar wacht, kan aan de organisatie een administratieve boete worden opgelegd, of kan de vergunning van de organisatie worden ingetrokken. Daarnaast is het uiteraard mogelijk op grond van het commune strafrecht op te treden tegen bedrijven die zich schuldig maken aan uitlokking van of een andere vorm van medeplichtigheid aan het laten verrichten van beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden door een opsporingsambtenaar terwijl deze niet de beschikking heeft over de benodigde vergunning.

In artikel 7, zevende lid, (Onderdeel D, onder 4) wordt de mogelijkheid geopend een kostenvergoeding te verlangen voor de toestemming voor het te werk stellen van werknemers van de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau, en de daaraan ten grondslag liggende «screening». Het onderhavige wetsvoorstel kent reeds de mogelijkheid een kostenvergoeding te verlangen voor de verlening van een vergunning (artikel 4, zevende lid) en de afgifte van legitimatiebewijzen voor personeel belast met beveiligingswerkzaamheden en recherchewerkzaamheden (artikel 6, onder e).

E

Deze wijziging van artikel 8 is in paragraaf 6 van de memorie van antwoord toegelicht.

J

De regeling van de administratieve boete, neergelegd in artikel 15 van het wetsvoorstel, wordt door deze wijziging op hoofdlijnen in overeenstemming gebracht met het op 1 juli 1994 uitgebrachte kabinetsstandpunt inzake «Handhaving door bestuurlijke boeten» (Kamerstukken II 1993–1994, 23 400 VI, nr. 48). Bij brief van 17 oktober 1994 aan de voorzitter van de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer heeft de eerste ondertekenaar meegedeeld dat het huidige kabinet het door het vorige kabinet ingenomen standpunt onderschrijft en de in gang gezette werkzaamheden zal voortzetten; blijkens het overleg met de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer op 29 maart j.l. werd dit standpunt breed ondersteund. De onderhavige aanpassing was bovendien reeds aangekondigd in de beantwoording van de schriftelijke vragen bij de behandeling van de Justitie-begroting (Kamerstukken II 1994/95, 23 900 VI, nr. 5, blz. 9, vraag 24).

In de nieuwe artikelen 15 tot en met 15b wordt een aantal waarborgen vastgelegd. Het betreft het zogenoemde zwijgrecht van de overtreder bij het inwinnen van informatie ter zake van een vermoede overtreding en de daarbij horende mededelingsplicht van het bestuursorgaan (de «cautie»), het recht van betrokkene om zijn zienswijze over een voorgenomen boetebeschikking naar voren te brengen, de opschorting van de werking van de boetebeschikking totdat de bezwaartermijn is verstreken of op het bezwaar is beslist, en ten slotte de verjaringstermijn van de bevoegdheid tot oplegging van een boete en van de bevoegdheid tot invordering van de boete.

Met het oog op de overzichtelijkheid van de artikelen is ervoor gekozen dit te regelen in drie artikelen.

Artikel 15

Artikel 15, eerste lid, komt inhoudelijk overeen met de oorspronkelijke tekst, maar is redactioneel in die zin vereenvoudigd dat geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen het niet naleven van beperkingen, voorschriften, regels of aanwijzingen. In plaats daarvan wordt eenvoudig gesproken van handelen in strijd met het bepaalde bij of krachtens een der aangegeven artikelen of artikelleden. Wel is in de opsomming vervallen de vermelding van artikel 4, vierde lid. De achtergrond daarvan is dat artikel 4, vierde lid, de beperking van een vergunning in de tijd betreft. Indien na afloop van de gestelde tijdsperiode een handeling wordt verricht, is die handeling niet te kwalificeren als in strijd met een beperking; in dat geval wordt eenvoudig gehandeld zonder vergunning. Een dergelijk handelen is reeds verboden op grond van artikel 2 en wordt strafrechtelijk gesanctioneerd door middel van de Wet op de economische delicten.

In overeenstemming met de inmiddels ingevoerde terminologie is de term «administratieve boete» vervangen door: bestuurlijke boete.

Artikel 15, tweede lid bepaalt dat een boete niet wordt opgelegd, indien de vergunninghouder aannemelijk maakt dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt. Het is uiteraard aan de vergunninghouder om zulks aannemelijk te maken. Of een overtreding aan de vergunninghouder kan worden verweten, is afhankelijk van de overtreden norm. Een voorbeeld kan worden ontleend aan de norm van artikel 9, eerste lid: de vergunnnighouder is verplicht er zorg voor te dragen dat de personen die belast zijn met beveiligingswerkzaamheden, bij de uitvoering van deze werkzaamheden een goedgekeurd uniform te dragen. Indien wordt geconstateerd dat iemand verzuimt een goedgekeurd uniform te dragen, terwijl geen ontheffing is verleend als bedoeld in artikel 9, tweede lid, kan in beginsel worden geoordeeld dat de vergunninghouder door onvoldoende zijn zorgverplichting na te komen, heeft gehandeld in strijd met artikel 9, eerste lid. Het staat de vergunninghouder echter vrij aannemelijk te maken dat hem van de overtreding geen verwijt kan worden gemaakt. In het algemeen zal hij dan niet kunnen volstaan met de mededeling dat hij de werknemers heeft geïnformeerd over de uniformplicht. Artikel 9, eerste lid, betreft immers niet alleen een informatieplicht, maar omvat een bredere zorgplicht: de vergunninghouder moet al het redelijke doen om ervoor te zorgen dat de uniformplicht ook daadwerkelijk wordt nagekomen. Daartoe zal afhankelijk van de omstandigheden ook nodig kunnen zijn dat hij daadwerkelijk toezicht houdt op de naleving van de door hem aan zijn werknemers opgelegde uniformplicht en zonodig maatregelen treft.

Artikel 15a

Artikel 15a, derde lid, betreft het zwijgrecht van degene aan wie naar verwachting een boete zal worden opgelegd. Doorslaggevend is het moment waarop jegens de vergunninghouder een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden, dat aan hem wegens een bepaald feit een boete zal worden opgelegd. Vanaf dat moment is de vergunninghouder niet langer verplicht terzake van dat feit enige verklaring af te leggen. Daaraan gekoppeld is de zgn. cautie. De formulering komt overeen met die van bij voorbeeld artikel 27b van de Werkloosheidswet, zoals dat luidt in het voorstel voor een wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid (Kamerstukken II 1994/95, 23 909, nr. 2). De vergunninghouder wordt van zijn zwijgrecht in ieder geval in kennis gesteld voordat hem mondeling terzake om informatie wordt gevraagd.

Artikel 15a, derde lid, betreft de verplichting voor de Minister om de vergunninghouder kennis te geven van zijn voornemen een boete op te leggen, en het recht van de vergunninghouder om daarover naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen. Deze bepaling is nodig omdat het gewone «hoorrecht» van artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is wegens de uitzondering van artikel 4:12 van die wet en het toch gewenst wordt geoordeeld dat een hoorrecht bestaat. Overigens gaat het hier geboden hoorrecht verder dan dat van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien het niet beperkt is tot de in artikel 4:8 beschreven situatie.

Artikel 15b

De bepaling van het vierde lid, inhoudende een vervaldatum van de bevoegdheid tot invordering, is wenselijk, omdat anders de regeling van artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek zou gelden, inhoudende dat een rechtsvordering verjaart door verloop van twintig jaar. In het eerder vermelde kabinetsstandpunt (Kamerstukken II 1993–1994, 23 400 VI, nr. 48, blz. 15) is aangegeven dat deze lange termijn uit een oogpunt van rechtszekerheid niet wenselijk is en dat bij voorkeur een specifieke vervaltermijn zou moeten worden opgenomen.

K

In artikel 17 wordt aangepast de Wet van 4 februari 1994 tot wijziging van de Wet op de economische delicten en andere wetten met het oog op de verhoging van de straffen, gesteld op ernstige milieudelicten, de strafbaarstelling van een aantal feiten als economische delicten en de aanpassing van de indeling van economische delicten (Stb. 135). In deze wet is in de opsomming van wetten in artikel 1 van de Wet op de economische delicten de alfabetische volgorde aangebracht.

M

Deze wijziging van de Wet Sociale Werkvoorziening is in paragraaf 4.2. van de memorie van antwoord toegelicht.

N

Aangezien de commandant van de Koninklijke marechaussee voor de luchtvaartterreinen dezelfde bevoegdheden en taken krijgt als de korpschef, wordt artikel 15, eerste lid, onder c, van de Wet politieregisters aangepast. In het bijzonder in verband met het verlenen van de toestemming, bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het onderhavige wetsvoorstel is het nodig gegevens uit politieregisters te verkrijgen.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Minister van Binnenlandse Zaken,

H. F. Dijkstal

Naar boven