32 820 Nieuwe visie cultuurbeleid

Nr. 69 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 23 november 2012

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 18 september 2012 inzake de besluiten over de culturele basisinfrastructuur 2013–2016 (Kamerstuk 32 820, nr. 65).

De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 23 november 2012. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Wolbert

De griffier van de commissie, De Kler

1.

Hoe reëel acht u de kans dat culturele instellingen op korte termijn een zelfstandig bestaan kunnen opbouwen, nadat zij jarenlang voor een groot deel gefinancierd zijn door de rijksoverheid, maar vanaf 1 januari 2013 geen subsidie meer krijgen?

Hoe de bezuinigingen in de praktijk zullen uitpakken, zal na 1 januari 2013 moeten blijken. Van verschillende instellingen is al wel bekend dat zij via andere bronnen financiering hebben gevonden of dat zij (een deel van) hun taken kunnen onderbrengen bij andere organisaties. Andere instellingen zullen het moeilijk krijgen, ik wil ze hierbij zo goed mogelijk ondersteunen.

Het kabinet heeft maatregelen getroffen om een overgang naar een situatie met minder of zonder subsidie zo goed mogelijk te ondersteunen, waaronder het programma Ondernemerschap en de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009–2012.

2.

Waarom is de Geefwet gekoppeld aan het hebben van een ANBI status?

De Geefwet is de wijziging van enkele belastingwetten, zoals de Wet inkomsten belasting, de Successiewet en de Wet op de Vennootschapsbelasting. Hierin worden maatregelen getroffen die niet louter op ANBI’s betrekking hebben, het kan ook gelden voor SBBI’s, verenigingen en stichtingen. Dit verschilt per maatregel. De multiplier die in de «Geefwet» wordt geïntroduceerd geldt alleen voor culturele ANBI’s.

3.

Hoe beoordeelt u het belang van de zogenaamde «e-cultuur»-instellingen voor de culturele educatie en het cultureel besef van jongeren?

De e-cultuur instellingen richten zich vooral op Research en Development, waarbij ze sociaal-maatschappelijke thema’s centraal stellen, bijvoorbeeld het ten behoeve van het onderwijs op digitale wijze ontsluiten van cultureel aanbod zoals dat gebeurt door De Waag Society. Door op deze wijze aan te sluiten bij de leefwereld van jongeren leveren de e-cultuur instellingen een belangrijke bijdrage aan het cultureel besef van jongeren.

4.

Kunt u aangeven of de fusie, c.q. samenwerking tussen het Limburgs Symfonie Orkest en het Brabants Orkest is afgerond, dan wel wanneer die zijn beslag krijgt?

In overeenstemming met het advies van de Raad voor Cultuur is de subsidie voor het verzorgen van symfonisch aanbod in de regio Zuid verleend aan stichting Zuid-Nederlands Orkest. De aanvraag van het Zuid-Nederlands Orkest strekt tot het opgaan van Het Brabants Orkest (HBO) en het Limburgs Symfonieorkest (LSO) in een nieuwe organisatie. Er zal sprake moeten zijn van één orkest: één organisatie met twee vestigingsplaatsen. Een fusie is op dit moment nog niet tot stand gebracht. In de subsidiebeschikking van september jl. is aangegeven dat de juridische transitie van de nieuwe organisatie dient plaats te vinden per 1 januari 2013, en dat de feitelijke startdatum van de nieuwe organisatie 1 september 2013 is. Ten behoeve van de begeleiding naar de reorganisatie zijn, naast een bestuurslid van LSO-huize en een bestuurslid van HBO-huize, tijdelijk twee externe leden benoemd in het bestuur van het Zuid-Nederlands Orkest, waaronder de voorzitter. Over de fusie heeft de afgelopen tijd contact plaatsgevonden tussen mijn ministerie en de drie betrokken partijen. De totstandkoming van de fusie is primair een verantwoordelijkheid van deze drie partijen. Van de zijde van het ministerie is nadrukkelijk gewezen op het belang van een fusie per 1 januari 2013.

5.

Hoe groot wordt het belang van het leveren van een «bijdrage aan economische ontwikkeling» geacht voor andere onderdelen binnen de cultuursector? Hoe verhouden de criteria, die tot besluitvorming moesten leiden, zich tot elkaar?

Er is samenhang tussen uitgangspunten die voor het hele cultuurbeleid gelden en specifieke beoordelingscriteria die voor subsidiering van instellingen in de basisinfrastructuur gelden.

Voor instellingen die voor financiering in de basisinfrastructuur 2013–2016 in aanmerking wilden komen, golden 6 beoordelingscriteria, die door de Raad voor Cultuur zijn gehanteerd. Een instelling moet prestaties leveren die van hoge artistieke kwaliteit zijn. In aanvulling hierop zijn gehanteerd: publiek, ondernemerschap, participatie en educatie, het beheer van een rijkscollectie van (inter)nationale betekenis of aanbod van (inter)nationale betekenis, spreiding via kernpunten in het land.

De uitgangspunten voor het cultuurbeleid in den brede zijn:

  • 1 De internationale top dient op hoog niveau te blijven. Ook regionale voorzieningen worden in staat gesteld kwalitatief hoogwaardig aanbod te blijven bieden;

  • 2. Bij de bezuinigingen worden erfgoed en bibliotheken zoveel mogelijk ontzien;

  • 3. Productie gaat voor ondersteuning: daarom kiest het kabinet voor een

    sterkere bezuiniging op sectorinstituten en intermediairs in plaats van

    bijvoorbeeld theatergezelschappen en musea;

  • 4. Ondersteuning van de creatieve industrie is gewenst, vanwege de bijdrage aan

    economische ontwikkeling.

De cultuursector als geheel – gesubsidieerd en niet-gesubsidieerd – levert een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse economie. In 2011 bedroeg de bijdrage van de cultuursector aan het Bruto Binnenlands Product 13 miljard euro (2,4 procent).

6.

Is duidelijkheid te geven over het percentage instellingen dat betere kansen had gehad met meer tijd om de overstap naar meer eigen inkomsten te maken?

Hierover is geen duidelijkheid te geven. Ik kan niet vaststellen of de instellingen die de toetredingseis niet gehaald hebben, deze wel gehaald zouden hebben indien zij hiervoor meer tijd hadden. De toetredingseis bedraagt 17,5% en is berekend door voor de jaren 2010 en 2011 de eigen inkomsten te delen door de structurele subsidies. De uitwerking van de norm speelt sinds 2008. De commissie cultuurprofijt heeft toen geadviseerd om ter vergroting van het maatschappelijk draagvlak voor cultuur, een eigeninkomsteneis in te stellen. Over de invulling van deze eis heeft medio 2009 een werkgroep bestaande uit ambtenaren en vertegenwoordigers uit het cultuurveld geadviseerd over de samenstelling en hoogte van deze norm.

7.

Wat is gedaan met de zorgpunten van de Raad voor Cultuur, zoals op het gebied van regionale spreiding, talentontwikkeling en het vallen van gaten op belangrijke plekken in de keten van de sector?

De omvang van de bezuinigingen noopte tot scherpe keuzes. De financiële en beleidsmatige kaders die de Raad meekreeg voor zijn advies over de inrichting van de basisinfrastructuur waren strak afgebakend. De Raad is er goed in geslaagd binnen die kaders een afgewogen advies uit te brengen. Het advies kon dan ook, op een enkel punt na, in zijn geheel worden overgenomen. Naast de individuele instellingsadviezen heeft de raad, het eindresultaat overziend, een aantal zorgpunten over het cultuurbestel na invulling van de bezuinigingen naar voren gebracht. Vanaf 2013 is de nieuwe, soberder financiering door het Rijk en de cultuurfondsen een feit. Ook bij gemeenten en provincies gaat dan de nieuwe financieringsperiode in. Het kabinet is zich ervan bewust dat de bezuinigingen grote gevolgen hebben. De activiteiten, het bereik en andere prestaties van de instellingen in de basisinfrastructuur en bij de fondsen zullen goed worden gevolgd. Om het beeld compleet te krijgen zullen ook de cultuuruitgaven van de G35 en de provincies in beeld worden gebracht. Zo krijgen we een goed beeld van het functioneren van de culturele keten.

8.

Kunt u aangeven wat de verhouding is tussen de rijksoverheid, lagere overheden en andere financiers bij het instandhouden van de gewenste culturele infrastructuur?

Het grootste deel van de culturele sector wordt door «de markt» gefinancierd. Onderzoek van bureau Berenschot wijst uit dat de verwachting is dat zo’n 40% van de totale baten voor de totale culturele sector in 2013 uit private middelen zullen komen. Gemeenten zijn de voornaamste publieke financiers. Zij zijn verantwoordelijk voor lokale voorzieningen en huisvesting en financieren 38% (2009–2012). Het Rijk financiert de culturele basisinfrastructuur die bestaat uit instellingen met nationale of internationale betekenis en financiert hiermee 16%. Provincies vervullen een aanvullende rol op gemeenten en het Rijk, hun aandeel is 5% van de financiering van de culturele sector.

9.

Hoe wordt de toekomst van de internationale top geborgd, gezien de (mogelijke) gaten die volgens de Raad voor Cultuur dreigen te vallen op het gebied van talentontwikkeling?

De ontwikkeling van de toekomstige internationale top is in de eerste plaats de taak van het kunstvakonderwijs. Voor de verdere ontwikkeling na het initiërend onderwijs staan verschillende mogelijkheden open: de cultuurfondsen, bijvoorbeeld het Mondriaanfonds, stellen beurzen beschikbaar aan toptalent voor verdere ontwikkeling in Nederland of het buitenland. Daarnaast bieden de fondsen mogelijkheden voor projectsubsidies. Zo heeft het Fonds Podiumkunsten vanaf 2013 een budget gereserveerd voor de ontwikkeling van «nieuwe makers»: talentvolle choreografen en regisseurs die bij een gezelschap de eindverantwoordelijkheid krijgen over een productie. De instellingen in de basisinfrastructuur hebben eveneens een taak om talenten te begeleiden in hun professionele ontwikkeling.

10.

Hoe draagt de zorg van de overheid voor de internationale top bij aan een gezond cultuurklimaat in Nederland?

Van de instellingen in de basisinfrastructuur 2013–2016 wordt verwacht dat zij een voortrekkersrol vervullen op het gebied van ondernemerschap en educatie. Doordat de culturele instellingen zijn gespreid over het land, dragen zij bovendien bij aan de toegankelijkheid van cultuur.

11.

Hoe wordt erop toegezien dat ook de regionale voorzieningen kwalitatief hoogwaardig blijven? Is het niet zo dat er momenteel juist in de regio gaten vallen met betrekking tot het aanbod?

De Raad voor Cultuur heeft alle aanvragen – zowel die uit de Randstad, als uit de regio – beoordeeld op artistieke kwaliteit. Hiermee is de kwaliteit geborgd. Daarnaast heeft de Raad bij de beoordeling van de aanvragen rekening moeten houden met de regionale spreiding van aanbod en is in de ministeriële regeling uitgegaan van kernpunten, verspreid over het land.

12.

Kunt u uiteenzetten in hoeverre rekening is gehouden met landelijke spreiding van presentatie-instellingen in de BIS? Kan hierbij worden ingegaan op de situatie in Oost-Nederland, aangezien in de nieuwe situatie immers drie presentatie-instellingen in de Randstad, één in het Noorden en twee in het zuiden van het land resteren.

In de ministeriele regeling is plaats geboden aan 6 presentatie-instellingen die hun standplaats in een grote gemeente of een regio hebben. Verder is opgenomen dat aan ten hoogste één instelling per grote gemeente subsidie verstrekt kan worden. Voor de vier «grote» presentatie-instellingen is verder de eis dat ten hoogste twee instellingen hun standplaats in de grote gemeenten hebben. De Raad heeft met deze eisen rondom de landelijke spreiding rekening gehouden. Naast het criterium landelijke spreiding heeft de Raad ook andere criteria mee laten wegen, onder andere criteria die samenhangen met artistieke kwaliteit en internationale uitstraling. Daarnaast draagt het Mondriaan Fonds € 3 640 446 bij aan beeldende kunstprogramma’s voor 2013 en 2014 van 17 presentatie-instellingen en kunstenaarsinitiatieven, ook in Oost Nederland.

13.

Is bij het aanwijzen van presentatie-instellingen gekeken naar de context waarin deze opereren (stad-platteland)? Zo ja, op welke wijze is dit gebeurd? Zo nee, waarom niet?

De Raad heeft bij de beoordeling van de aanvragen van de presentatie-instellingen de criteria zoals genoemd in de ministeriële regeling gehanteerd. Een van de criteria is dat de kernactiviteit van presentatie-instellingen dient te zijn: de presentatie van een vernieuwend of experimenteel aanbod van hedendaagse beeldende kunst in een internationale context. De context waarin een presentatie-instelling opereert, was dus een aandachtspunt bij de beoordeling door de Raad.

14.

Is bij de beslissing met betrekking tot Kunstvereniging Diepenheim rekening gehouden met het Drawing Centre Diepenheim, een recent onderdeel van de Kunstvereniging? Zo ja, op welke wijze is dit gebeurd? Zo nee, waarom niet?

Het Drawing Centre maakt deel uit van de subsidie aanvraag van Kunstvereniging Diepenheim voor de periode 2013–2016. De Raad heeft dit meegenomen in zijn beoordeling. Diepenheim ontvangt een projectsubsidie via het Mondriaan Fonds.

15.

Is het u bekend dat de provincie Overijssel overweegt om in het kader van het »Uitvoeringsprogramma Cultuur 2013–2016 de Kunstvereniging Diepenheim meerjarig te subsidiëren, met als mogelijke voorwaarde een co-financiering van het Rijk? Is bij de besluitvorming over de BIS nog rekening gehouden met het matchingsprincipe? Zo ja, hoe uit zich dit? Zo nee, waarom niet?

Dat is mij bekend. De besluitvorming over subsidiering van de instellingen in de landelijke basisinfrastructuur is afgerond; de beschikkingen zijn op 18 september bekend gemaakt. Het advies van de Raad voor Cultuur was leidend. Matching was geen afzonderlijk criterium bij de beoordeling van aanvragen voor de basisinfrastructuur; regionale spreiding wel. In het proces naar de besluitvorming heeft bestuurlijke afstemming plaatsgevonden met de landsdelen (provincies en steden in Noord, Oost, Zuid, Midden en West) en de G3.

16.

Klopt het dat de noties «bereik» en «toegankelijkheid» lijken te ontbreken bij de feitelijke beoordeling over de presentatie-instellingen beeldende kunst (zowel in het advies van de Raad voor Cultuur, als in de uiteindelijke beslissing door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap)? Is dit een bewuste keuze?

De Raad heeft de opdracht gekregen om bij het beoordelen van de aanvragen alle criteria uit de regeling en de adviesaanvraag toe te passen. In aanvulling op artistieke kwaliteit – die het vertrekpunt is en blijft – zijn dit publiek, ondernemerschap, participatie en educatie, rijkscollectie of aanbod van (inter)nationale betekenis, en focus op kernpunten.

17.

Hoe oordeelt u over de conclusie van de Raad voor Cultuur dat de regeling te weinig ruimte bood voor een evenwichtige regionale spreiding?

Zoals de Raad opmerkt, heeft geografische spreiding niet voor alle sectoren en typen instellingen dezelfde relevantie. Voor de filmfestivals en grote operaproducties is het publiek bereid meer te reizen dan voor een theatervoorstelling. Bij het opstellen van de ministeriele regeling voor de basisinfrastructuur is hiermee rekening gehouden. Voor de podiumkunsten zijn plekken verdeeld over kernpunten in het land: orkesten, theatergezelschappen, jeugdtheatergezelschappen, dans en opera. In de beeldende kunst geldt dit voor de presentatie-instellingen. Spreiding is hiermee voldoende geïntegreerd in de regeling.

18.

Waarom is gekozen voor de lijn dat de fondsen meer steun verlenen aan instellingen die ook steun van andere overheden ontvangen? Is het fonds niet juist bedoeld om die gaten op te vangen, die kunnen vallen waar de lagere overheden geen ondersteuning bieden?

In het geval van de podiumkunsten hanteert het fonds een systeem waarbij instellingen die ook door andere overheden gesubsidieerd worden een streepje voor hebben. Dit zegt iets over de inbedding van zo’n instelling in een stad of regio en daarmee over het draagvlak. Daarnaast voorkomt het versnippering van middelen. Subsidie van een stad of provincie is echter geen voorwaarde voor fondssubsidie. Kwaliteit en diversiteit van het aanbod blijven belangrijke criteria voor subsidiëring door de fondsen.

19.

Hoe moet de stelling dat bibliotheken worden ontzien worden begrepen, gezien de sluiting van vele bibliotheken in het afgelopen jaar als gevolg van gemeentelijke bezuinigingen? Welke verantwoordelijkheid met betrekking tot de bibliotheken ligt nog bij het rijk?

Het streven de uitgaven voor openbare bibliotheken zo veel mogelijk te ontzien, heeft betrekking op de uitgaven voor het bibliotheekwerk op de rijksbegroting. Deze uitgaven betreffen de bouw en het beheer van de landelijke digitale bibliotheek, de landelijke voorziening voor leesgehandicapten en het Sectorinstituut Openbare Bibliotheken (SIOB). Op het budget van de voorziening voor leesgehandicapten heeft een generieke korting van 5% procent plaatsgevonden en op het budget voor het SIOB een korting van 50%, omdat dit een ondersteunende instelling betreft. De gemeentelijke bezuinigingen op het lokale openbare bibliotheekwerk zijn het gevolg van de algemene financieel-economische situatie. Die werkt door in de hoogte van de algemene uitkering gemeentefonds. Op basis daarvan maken gemeentebesturen lokale afwegingen. Voor de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de verschillende overheden zie het antwoord op vraag 20.

20.

Hoe wordt de toegankelijkheid, bereikbaarheid en kwaliteit van bibliotheken gewaarborgd?

Op grond van de bestaande wetgeving ligt de verantwoordelijkheid voor de toegankelijkheid, bereikbaarheid en kwaliteit van de lokale openbare bibliotheken bij de gemeenten. Daarnaast hebben de provincies en de rijksoverheid een verantwoordelijkheid voor respectievelijk bovenlokale ondersteuning en het stelsel als geheel. Het bestaande wettelijke kader dateert van meer dan 25 jaar geleden en is als gevolg van maatschappelijke en technologische ontwikkelingen sterk verouderd. Bij brief van 7 december 2011 is daarom een actualisering van de bibliotheekwetgeving aangekondigd (Tweede Kamer 2011–2012, 28 330, nr. 51). Verschillende onderwerpen uit deze hoofdlijnenbrief zijn nader besproken in het verslag van een schriftelijk overleg van 10 april 2012 (Tweede Kamer 2011–2012, 28 330, nr. 53) en in het verslag van een schriftelijk overleg van 21 juni 2012 (Tweede Kamer 2011–2012, 28 330, nr. 54). Mede op basis daarvan wordt een wetsvoorstel voorbereid.

21.

Kan de keuze voor een bezuiniging op de voorzieningen voor leesgehandicapten worden toegelicht?

Afgezien van een generieke korting van 5% heeft geen bezuiniging plaatsgevonden op het budget voor de voorziening voor leesgehandicapten. Vanaf 2013 zijn deze uitgaven onderdeel van de begrotingspost «Letteren en Bibliotheken, Cultuursubsidies, Langjarig, niet-producerend».1

22.

Hoe wordt er op toegezien dat de taken van het Sectorinstituut Openbare Bibliotheken goed kunnen worden vervuld, gezien de halvering van het budget?

Het Sectorinstituut Openbare Bibliotheken (SIOB) heeft zijn ambities moeten bijstellen en een nieuw plan opgesteld op basis van het lagere budget. De Raad voor Cultuur heeft daar advies over uitgebracht. Ook zal de Raad het SIOB actief monitoren.

23.

Hoe moet de loskoppeling van productie met ondersteuning worden gezien? Hangen beiden niet teveel samen om het onderscheid in financiering te maken dat nu is gemaakt?

Productie en ondersteuning zijn duidelijk onderscheiden taken, die bij verschillende soorten instellingen zijn belegd. Het kabinet heeft aangegeven productie te verkiezen boven ondersteuning.

24.

Wanneer kan een eerste evaluatie worden verwacht van het monitoren van talentontwikkeling? Wat wordt ondernomen wanneer blijkt dat talentontwikkeling bij de grote instellingen niet volledig gewaarborgd wordt?

De functie van talentontwikkeling wordt vervuld door het kunstvakonderwijs, door de grote instellingen in de basisinfrastructuur en door de cultuurfondsen. Hoe zij deze functie vervullen, wordt gemonitord door de Raad voor Cultuur en door het Ministerie van OCW. De fondsen worden voor 1 januari 2015 gevisiteerd, waarbij talentontwikkeling wordt meegenomen. De grote instellingen worden zowel door het Ministerie als de Raad voor Cultuur gemonitord. Deze instellingen dienen jaarlijks in hun subsidieverantwoording aandacht te besteden aan hun activiteiten op het gebied van talentontwikkeling. In de jaarlijkse OCW publicatie Cultuur in Beeld wordt hier aandacht aan besteed.

25.

Waarop is het functioneren van het Fonds Podiumkunsten beoordeeld? Is bekend hoe het Fonds zelf oordeelt over hun mogelijkheden gezien het kleinere budget?

Jaarlijks beoordeelt het ministerie de jaarverantwoording van het Fonds Podiumkunsten, waarin het fonds zijn activiteiten en financiën verantwoordt. Daarnaast wordt het Fonds één maal per vierjarige subsidieperiode gevisiteerd. Onderdeel van de visitatie is een evaluatie van de fondsregelingen en een stakeholderonderzoek. Het fonds heeft naar aanleiding van de bezuinigingen zijn regelingen en beoordelingssystematiek aangepast.

26.

Kan het programma Cultuureducatie met Kwaliteit verder worden toegelicht?

Op 24 oktober 2012 heeft uw Kamer de beleidsreactie op het advies «Cultuureducatie: leren, creëren, inspireren!» ontvangen. In deze beleidsreactie wordt het programma Cultuureducatie met Kwaliteit nader toegelicht.

27.

Wat is de doelstelling van de gemelde fusie tussen het Fonds Podiumkunsten en het Fonds voor Cultuurparticipatie?

De voorgestelde veranderingen in het aantal fondsen en in het werkterrein van fondsen zijn ingegeven door efficiency-overwegingen en ontwikkelingen in de samenleving en sectoren. Het Fonds Cultuurparticipatie heeft vele raakvlakken met de podiumkunsten door de activiteiten die het financiert. Daarom ligt een fusie voor de hand, met behoud van participatiedoelstellingen. Daarnaast zijn de twee fondsen voor beeldende kunst gefuseerd en is het Stimuleringsfonds voor Architectuur omgevormd tot het Stimuleringsfonds voor de Creatieve Industrie.

28.

Hoe verhoudt het uitgangspunt dat de cultuurfondsen zich richten op een aanbod dat niet commercieel tot stand komt, zich met de criteria dat zij meer aandacht moeten geven aan ondernemerschap en vraagsturing?

Subsidie wordt alleen toegekend als aanbod niet via de markt tot stand komt. Dat wil niet zeggen dat ondernemerschap voor de gesubsidieerde sector niet nodig en niet mogelijk is. Ook instellingen die door fondsen worden gesubsidieerd dienen met hun activiteiten een zo groot mogelijk publiek te werven en hun eigen inkomsten te maximaliseren. Dat conflicteert niet met hun inhoudelijke doelstellingen.

29.

Hoe verhoudt zich het schrappen van 5 van de 11 presentatie-instellingen Beeldende Kunst tot het belang dat de Raad voor Cultuur hecht aan hun effect?

Bij de bezuinigingen zijn scherpe keuzes gemaakt. In de brief «Meer dan kwaliteit» van 10 juni 2011 is opgemerkt dat de rijksoverheid zich blijft richten op het versterken van de internationale kwaliteit en positie van de hedendaagse beeldende kunst. Daarom volgt het kabinet het advies van de Raad om 6 presentatie-instellingen in de basisinfrastructuur te behouden, gespreid over het land (4 grote en 2 kleinere). Met de Raad ben ik van mening dat het voor de ontwikkeling van de hedendaagse beeldende kunst van belang is dat internationale netwerken gestimuleerd en onderhouden worden.

30.

Kunt u een overzicht geven van de instellingen die hun subsidie verliezen en het verwachte toekomstperspectief voor deze instellingen?

In de brief »Besluiten culturele basisinfrastructuur 2013–2016» van 18 september jl. is gepresenteerd welke instellingen in de komende subsidieperiode financiële middelen van de Rijksoverheid zullen ontvangen. Het aantal door het Rijk gesubsidieerde instellingen daalt van 172 in de periode 2008–2012 naar 84 in de periode 2013–2016. dit overzicht is te vinden in de publicatie Cultuur in Beeld 20122.

Instellingen hebben met de Kamerbrief van 6 december 2010 al snel duidelijkheid gekregen over de inhoudelijke uitgangspunten voor overheidsfinanciering zodat men hier al vroegtijdig op kon anticiperen. Instellingen die in de toekomst geen of minder subsidie van het rijk zullen ontvangen krijgen ondersteuning van het rijk bij frictie- en transitiekosten.

31.

Op welke wijze borgt u de talentontwikkeling in de culturele sector tijdens deze overgangsperiode? Hoe wordt ervoor gezorgd dat de noodzakelijke instellingen voldoende massa kunnen behouden?

De functie van talentontwikkeling wordt vervuld door het kunstvakonderwijs, door de grote instellingen in de basisinfrastructuur en door de cultuurfondsen. In de beeldende kunst verzorgen drie postacademische instellingen (Jan van Eyck, De Ateliers, Rijksakademie van Beeldende Kunsten) minimaal 50 plekken voor bewezen talent. Daarnaast heeft het Mondriaan Fonds nog 2,5 miljoen euro beschikbaar voor beurzen ten behoeve van talentontwikkeling.

32.

Kunnen er voorbeelden gegeven worden van «vernieuwende initiatieven op het gebied van de actieve deelname aan cultuur»? Valt «zorgdragen voor een goede (regionale) spreiding en goede toegankelijkheid voor mensen met een lager inkomen» ook onder het stimuleren van cultuurparticipatie?

In het beleidsplan van het Fonds voor Cultuurparticipatie voor de periode 2013–2016 is aangegeven om welke initiatieven het gaat. Het gaat om initiatieven die gericht zijn op de vernieuwing en versterking van de organisatie van de amateurkunst, initiatieven gericht op de vernieuwing en versterking van de amateurkunst in de directe leefomgeving (community arts) en het levend houden van het immaterieel erfgoed. Voor 1 januari 2013 zal het Fonds voor Cultuurparticipatie een regeling openstellen die de mogelijkheid biedt om op deze terreinen aanvragen in te dienen. Door zorg te dragen voor een goede spreiding van cultureel aanbod draagt het Rijk bij aan de basisvoorwaarden voor cultuurparticipatie. De toegankelijkheid van culturele voorzieningen voor mensen met een lager inkomen is een zaak waar vooral gemeenten zich mee bezig houden, bijvoorbeeld door middel van cultuurpassen en andere kortingssystemen.

33.

Waarom heeft u zich beperkt in de uitwerking van de overgangsregeling bij de afschaffing van postacademische instituten tot de beeldende kunst? Wat gebeurt er met de andere terreinen, zoals film?

In de sectoren buiten de beeldende kunst zijn er meerdere partijen die een functie kunnen vervullen op het gebied van talentontwikkeling. Zo kunnen grote instellingen in de podiumkunsten aan talentvolle uitvoerende kunstenaars en makers de mogelijkheid bieden te groeien en zich verder te ontwikkelen. Filmproducenten kunnen dit doen in de filmsector.

34.

Welke maatregelen gaat u nemen om het benodigde productiekapitaal voor de filmsector te verruimen?

Mijn inzet is er vooralsnog op gericht om in overleg met de verschillende filmaanbieders te komen tot een grotere vrijwillige bijdrage vanuit de filmbranche aan de Nederlandse speelfilmproductie. Daartegenover staat dat de overheid de filmbranche blijft ondersteunen met het handhaven van het verlaagde BTW-tarief op bioscoopkaartjes.

35.

Welke middelen zet de overheid in om de internationale samenwerking te ondersteunen met betrekking tot de cultuursector?

De uitgaven voor internationaal cultuurbeleid zijn toegelicht in de kamerbrief Visie internationaal cultuurbeleid van 24 april 2012 (Kamerstuk 31 482, nr.84). De bedragen betreffen de subsidieperiode 2013–2016. Het gaat voor de OCW begroting om de volgende bedragen. Voor marktverruiming op het gebied van de creatieve industrie is € 1,2 miljoen per jaar beschikbaar. Voor marktverruimende filmactiviteiten is € 0,3 miljoen per jaar beschikbaar. € 0,75 miljoen per jaar is beschikbaar voor grote, sectoroverstijgende manifestaties. In 2013 wordt dit bedrag voor een deel ingezet om de motie over de financiering van de Cultuurkaart in schooljaar 2012–2013 uit te kunnen voeren. Voor de fondsen is € 1,8 miljoen per jaar beschikbaar voor strategische inzet in de focuslanden. Voor gemeenschappelijk cultureel erfgoed beleid is € 1 miljoen per jaar beschikbaar. En voor een aantal vaste internationale verplichtingen, zoals biënnales, is € 0,55 miljoen per jaar beschikbaar.

36.

Kunt u een overzicht geven van uw besluiten waarin u afwijkt van de adviezen van de Raad voor Cultuur? Kunt u tevens de reden en eventuele budgettaire consequenties toelichten?

In drie gevallen is afgeweken van het advies van de Raad voor Cultuur:

  • Presentatie-instelling Stroom. De Raad voor Cultuur heeft positief geadviseerd over deze instelling, maar de instelling voldeed niet aan de eigen inkomstennorm. Het voldoen aan deze norm was een voorwaarde voor toetreding tot de culturele basisinfrastructuur. Hierop is geen uitzondering gemaakt. De Raad is gevraagd een ander voorstel te doen op basis van de al ingediende aanvragen. De Raad heeft hierop Noorderlicht voorgedragen.

  • Samenwerking Rotterdams Philharmonisch Orkest en het Residentie Orkest. De Raad adviseerde de € 1 miljoen voor samenwerking tussen de orkesten nog niet toe te kennen, en voor dit onderdeel om een nieuw plan te vragen. Dit budget is wel toegekend, omdat hierover een bestuurlijke afspraak is gemaakt tussen Den Haag en Rotterdam. In de beschikking die op Prinsjesdag naar de instellingen is verstuurd, is om een nader inhoudelijk plan voor samenwerking gevraagd.

  • Amstel 218 (Collectie Six). De Raad gaf aan bij deze instelling niet tot een positief advies te kunnen komen, maar heeft wel het budget binnen het financieel kader gereserveerd. Besloten is deze instelling wel te subsidiëren, omdat een afwijzing zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard gezien de overeenkomst die met de instelling gesloten is en het feit dat het pand vanwege de verbouwing niet toegankelijk was voor publiek.

37.

Kan de keuze voor stimulering en bijdrage aan creatieve industrie worden toegelicht? Waarom is niet gekozen om de creatieve industrie aan de markt over te laten?

Het kabinet levert een bijdrage aan de creatieve industrie om de kracht van deze topsector maximaal te benutten, onder meer via het topsectorenbeleid. Het gaat om het versterken van de marktpositie van de creatieve industrie. Dit is een sector die meer dan andere sectoren bestaat uit kleine ondernemingen en zzp’ers. De overheid heeft onder andere een taak in het stimuleren van talentontwikkeling, sectoroverstijgende samenwerking en matchmaking tussen ontwerpers en producenten, met het oog op internationale marktverruiming.

38.

Wat moet worden verstaan onder «internationale marktverruiming»?

Voor een aantal culturele instellingen, maar ook de Nederlandse letteren, filmsector en de creatieve industrie is het «speelveld» groter dan Nederland. Veelal is de buitenlandse markt van belang voor het verkrijgen van inkomsten, zoals Duitsland en Vlaanderen, en een organisch onderdeel van de markt. Binnen Europa, maar ook verder weg bestaat grote belangstelling voor Nederlandse kunst en cultuur, zoals in de VS, China en Brazilië. Deels is dit interessant vanwege de culturele uitdagingen, deels vanwege de extra inkomsten die gegenereerd kunnen worden. Het internationaal cultuurbeleid is er daarom mede op gericht om de mogelijkheden om ook buiten Nederland op te treden te stimuleren.

39.

Slaagt CJP er in om de financiering van de Cultuurkaart rond te krijgen?

De motie Klijnsma/ Van der Werf (33 000, VIII, nr. 211) verzoekt om een eenmalige bijdrage van € 0,6 miljoen voor de financiering van de Cultuurkaart voor het schooljaar 2012–2013. Voor 2013 gaat het om een bedrag van € 0,35 miljoen. Voorwaarde voor de bijdrage was dat CJP de overige benodigde middelen bijeen gebracht had; CJP is hierin geslaagd. Het totaalbedrag is inmiddels beschikt aan CJP.

40.

Wat is de stand van zaken van de borging van de collectie van NiNsee? Draagt de overheid daar zo nodig nog actief aan bij?

Het NiNsee heeft voor het jaar 2012 Rijkssubsidie ontvangen en toestemming gekregen om dat deels in te zetten om een zorgvuldige afbouw van de organisatie te garanderen inclusief de overdracht c.q. borging van de collectie. De afwikkeling zal aan het einde van dit jaar worden afgerond.

41.

Wat is de beoogde datum voor de lancering van een mobiliteitscentrum gericht op de cultuursector?

De gesprekken tussen de Federatie Cultuur en het ministerie bevinden zich in een vergevorderd stadium. De planning is dat nog dit jaar wordt gestart met de dienstverlening.

42.

Hoe is de keuze voor het verzorgen van cultuureducatie binnen alleen het primair onderwijs tot stand gekomen? Gaat de overheid zich ook structureel inzetten voor cultuureducatie in het voortgezet onderwijs?

Zowel scholen in het primair als scholen in het voortgezet onderwijs hebben via de kerndoelen en eindtermen de opdracht om cultuureducatie te verzorgen. Waar het hier om gaat is de keuze om het stimuleringsbeleid te focussen op het primair onderwijs. Het programma «Cultuureducatie met Kwaliteit» richt zich op het primair onderwijs omdat daar de basis wordt gelegd voor de culturele ontwikkeling van kinderen. Naast het principe «jong geleerd is oud gedaan» heeft de beperkte omvang van de financiële middelen bij de keuze voor een focus op het primair onderwijs een rol gespeeld. In het regeerakkoord Rutte II is de ambitie uitgesproken dat het onderwijs en de cultuursector de krachten bundelen ten behoeve van cultuureducatie in het basis- en het voortgezet onderwijs.

43.

Hoe verhoudt zich de aangenomen motie Van der Ham/Van Dijk, over het in staat stellen van musea om volledig onderdeel te zijn van de herijking van het Nederlands museumbestel, tot de musea die deels of volledig gekort worden op hun subsidie in 2013?

«Meer dan kwaliteit» kondigde aan onderscheid te maken tussen de basisinfrastructuur 2013–2016 en de herziening van het museale bestel op lange termijn. Die lange termijn hangt wel samen met de keuzes van vandaag. Hierom is expliciet gevraagd bij instellingsadviezen 2013–2016 aan de Raad voor Cultuur. De besluitvorming is gebaseerd op het advies van de Raad voor Cultuur over de subsidieaanvragen van musea in het kader van de culturele basisinfrastructuur 2013–2016 binnen het beschikbare financiële kader. Alle aanvragers zijn getoetst aan de criteria van de Regeling. Er zijn keuzes gemaakt, waardoor enkele musea subsidie hebben ontvangen voor beheer en behoud van de collectie op de huidige locatie. Aldus kunnen ook dergelijke instellingen worden meegenomen in de besluitvorming over het nieuwe museale stelsel. Niets verhindert deze instellingen om vooruitlopend op het besluit over het nieuwe stelsel hun positie te verbeteren door andere financiers of samenwerkingspartners te zoeken.

44.

Is het waar dat het Rijksmuseum Twenthe door de korting van € 900 000 niet in staat zal zijn om in 2013 open te gaan voor publiek en is dat ook de bedoeling? Zo ja, kan worden aangegeven hoe het museum toch nog onderdeel uitmaakt van de discussie over het museumbestel, zoals via de motie Van der Ham/Van Dijk is beoogd?

De besluitvorming is gebaseerd op het advies van de Raad voor Cultuur over de subsidieaanvragen van musea in het kader van de culturele basisinfrastructuur 2013–2016 binnen het beschikbare financiële kader. Alle aanvragers zijn getoetst aan de criteria van de Regeling. Er zijn keuzes gemaakt, waardoor enkele musea subsidie hebben ontvangen voor beheer en behoud van de collectie op de huidige locatie. Aldus kunnen ook dergelijke instellingen worden meegenomen in de besluitvorming over het nieuwe museale stelsel. Niets verhindert deze instellingen om vooruitlopend op het besluit over het nieuwe stelsel hun positie te verbeteren door andere financiers of samenwerkingspartners te zoeken.

45.

Is het waar dat de korting van het Rijk op het Rijksmuseum Twenthe en de daarmee dreigende sluiting, in strijd is met een schenkingsakte van de particuliere stichters van hetzelfde museum? Zo ja, hoe wordt hiermee omgegaan? Zo nee, waarom niet?

Een korting op de OCW-subsidie voor de Stichting Rijksmuseum Twenthe is niet in strijd met de schenkingsakte die ten grondslag ligt aan de stichting van dit museum. Het rijksmuseum is in 1993 verzelfstandigd en onderdeel geworden van het rijksmuseale stelsel. Beheer en behoud van het museum is voor de komende jaren verzekerd. Het is aan de stichting te besluiten over de consequenties voor de publiekstoegankelijkheid.

46.

Is het waar dat het merendeel (tot op heden de helft, vanaf 2013 zelfs tweederde deel) van de rijkssubsidie die het Rijksmuseum Twenthe ontvangt, terugvloeit naar het Rijk in de vorm van een huurvergoeding aan de Rijksgebouwendienst (Rgd)? Kan hierbij aangegeven worden op welke wijze bepaald wordt of deze huurvergoeding marktconform is?

Het klopt dat er een huurcomponent is opgenomen in de OCW-subsidie voor het Rijksmuseum Twenthe. Op deze huurcomponent wordt niet gekort in de komende subsidieperiode. De huurvergoeding is niet marktconform, maar wordt bepaald door de afgesproken huurprijs tussen de Rijksgebouwendienst en de instelling. De huur wordt berekend op basis van de door de Rgd gehanteerde, in de ministerraad vastgestelde huurprijsmethode.

47.

Is het waar dat door de hele geschiedenis van het Rijksmuseum Twenthe heen, het overgrote deel van de collectie van het museum tot stand is gekomen via schenkingen en financiële bijdragen van private partijen, daarmee ten goede komend aan de rijkscollectie? Zo ja, wat gebeurt er straks met deze werken?

Schenkingen aan het Rijksmuseum Twenthe die zijn toegevoegd aan de rijkscollectie, blijven onderdeel van de Rijkscollectie, ongeacht of de huidige beheerstichting de bewuste rijkscollectie in beheer houdt in de toekomst.

48.

Bestaat de mogelijkheid het museumpand van het Rijksmuseum Twenthe te verkopen aan het Rijksmuseum Twenthe en de feitelijke besparingen die dit oplevert aan te wenden ten behoeve van de exploitatie van dit museum? Zo ja, hoe kan dit vormgegeven worden? Zo nee, waarom niet?

De haalbaarheid en wenselijkheid van de overdracht van het eigendom van de gebouwen aan musea wordt momenteel nagegaan. Dit betreft het hele museumveld waar de gebouwen in rijksbezit zijn.

Ik hoop medio 2013 hierover duidelijkheid te kunnen verschaffen.

49.

Zijn er plannen voor een doorstart van het museum Huis Doorn, in het kader van de herijking van het museumbestel? Zo ja, wat is de stand van zaken?

De besluitvorming is gebaseerd op het advies van de Raad voor Cultuur over de subsidieaanvragen van musea in het kader van de culturele basisinfrastructuur 2013–2016 binnen het beschikbare financiële kader. Alle aanvragers zijn getoetst aan de criteria van de Regeling. Er zijn door de Raad keuzes gemaakt, waardoor enkele musea subsidie hebben ontvangen voor beheer en behoud van de collectie op de huidige locatie. Aldus kunnen ook dergelijke instellingen worden meegenomen in de besluitvorming over het nieuwe museale stelsel. Niets verhindert deze instellingen om vooruitlopend op het besluit over het nieuwe stelsel hun positie te verbeteren door andere financiers of samenwerkingspartners te zoeken.

50.

Is het waar dat door de geplande korting op het budget van Huis Doorn zij niet langer open kunnen blijven voor publiek?

Zie het antwoord op vraag 49.

51.

Hoe laat de geplande korting op het budget van Huis Doorn zich rijmen met het feit dat zij aanzienlijk meer eigen inkomsten werven dan de voorgeschreven 17,5%? Bent u van mening dat het voor Huis Doorn lastiger zal zijn eigen inkomsten te werven, daar zij nu al op een hoog percentage eigen inkomsten zitten?

De eigen inkomstennorm van 17,5% was een van de eisen waaraan een instelling moet voldoen om in de culturele basisinfrastructuur 2013 – 2016 te worden opgenomen. Daaraan heeft Huis Doorn ruimschoots voldaan met een gemiddeld eigen inkomstenpercentage van 52,6% voor de jaren 2010 en 2011. Daarnaast heb ik mijn besluitvorming op het advies van de Raad voor Cultuur gebaseerd. De mogelijkheden om met inachtneming van het raadsadvies, de eigen inkomsten te verhogen verschillen per situatie.

52.

Is het waar dat instellingen die per 2013 geen subsidie meer krijgen alleen nog aanspraak kunnen maken op frictiekosten?

Instellingen die na 2012 geen vierjaarlijkse instellingsubsidie in het kader van de culturele basisinfrastructuur meer ontvangen komen in aanmerking voor een eenmalige tegemoetkoming in de vorm van een frictiekostenvergoeding. De voorwaarden voor en de rekenregels die ten grondslag liggen aan de vergoeding zijn opgenomen in de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009–2012, die eind 2011 aan de Tweede Kamer is gezonden. De termijn die instellingen is geboden is overigens in beginsel voldoende voor hen om zich op de veranderingen voor te bereiden. Naast de frictiekostenvergoeding die instellingen daarenboven ontvangen, is de mogelijkheid geboden een verzoek in te dienen om een gedeelte van de subsidie uit het lopende jaar 2012 in te zetten ten behoeve van de overgang.

53.

Kunnen zelfstandig cultuurondernemers gebruik maken van het budget voor frictiekosten? Zo nee, waarom niet?

Nee, zelfstandig cultuurondernemers kunnen geen gebruik maken van het budget voor frictiekosten, omdat voor een frictiekostenvergoeding alleen aanleiding kan bestaan bij beëindiging of wijziging van een langjarige subsidierelatie. Alleen instellingen aan wie een vierjaarlijks instellingssubsidie in het kader van de culturele basisinfrastructuur 2009–2012 subsidie is verleend en waarvan een aanvraag tot subsidieverlening voor de nieuwe periode geheel of gedeeltelijk (met een ondergrens van 10 procent subsidieterugval) is geweigerd, komen in aanmerking voor een frictiekostenvergoeding.

54.

Wat gebeurt er met de collecties van het Theater instituut Nederland, nu dit instituut geen subsidie meer krijgt?

Het Theater Instituut Nederland, Universiteit van Amsterdam (UvA) en OCW zijn overeengekomen om de collectie bij de UvA onder te brengen.

55.

Kunt u bevestigen dat de Raad van Cultuur adviseert om een overgangstermijn in acht te nemen bij het realiseren van de bezuinigingen (nieuwe infrastructuur)? Is dit advies overgenomen? Zo ja, waarin komt dit tot uitdrukking? Zo nee, waarom niet?

De Raad voor Cultuur heeft in zijn advies van 29 april 2011 (Advies bezuiniging cultuur 2013–2016; Noodgedwongen keuzen) gepleit voor een overgangsperiode waarin de veranderingen en bezuinigingen geleidelijk worden ingevoerd. Het kabinet heeft deze aanbeveling niet overgenomen. Met de Tweede Kamer was eerder afgesproken dat de nieuwe vierjarige subsidieperiode op 1 januari 2013 in zal gaan. Op die manier kon eerder duidelijkheid worden geboden aan instellingen en is aansluiting gehouden bij de vierjarige cyclus van gemeenten en provincies. Bovendien is er bij een start in 2013 ook een substantieel budget voor frictiekosten beschikbaar. Een latere start zou daarentegen nopen tot een extra generieke korting op de middelen voor de culturele infrastructuur.

56.

Welke organisatie neemt de taken van «Holland Opera» over, als deze organisatie verdwijnt?

Holland Opera heeft een aanvraag ingediend bij het Fonds Podiumkunsten.

Het fonds heeft aan de hand van een de regeling meerjarige activiteitensubsidies 2013–2016 de aanvragen beoordeeld. Het Fonds heeft op basis van een zorgvuldige afweging ervoor gekozen om andere instellingen te subsidiëren voor de functie muziektheater voor jeugd en jongeren. Ook jeugdgezelschappen in de basinfrastructuur en de vrije sector verzorgen muziektheater voor jongeren en jeugd.

57.

Hoe is het budget voor de regeling frictie- en transitiekosten bepaald? Wanneer blijkt dat dit niet afdoende is om de kosten van de gedupeerde instellingen te dekken, hoe wordt er dan aan instellingen tegemoet gekomen om verdere (onnodige) schade te voorkomen?

De bezuiniging op cultuur uit het regeerakkoord van het kabinet Rutte I kende een oploop van € 50 miljoen in 2012 tot € 200 miljoen in 2015. Het kabinet heeft in overleg met de Kamer ervoor gekozen de nieuwe basisinfrastructuur met de bijbehorende bezuiniging reeds op 1 januari 2013 in te laten gaan. Hierdoor is voor 2013 € 100 miljoen en 2014 € 38 miljoen vrijgespeeld voor frictie- en transitiekosten.

In de Regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur 2009–2012 is de compensatie uiteengezet. Op basis van de ingediende plannen wordt ervan uitgegaan dat het geraamde budget niet wordt overschreden.

58.

Kunt u weergeven wat de totale kosten zijn van het project Rusland 2013? Kunt u tevens toelichten wat de onderbouwing is om € 0,6 miljoen ten behoeve van de Cultuurkaart hier weg te halen? Kunt u uiteenzetten welke onderdelen van het oorspronkelijke programma hierdoor worden geschrapt? Kunt u een overzicht geven van de activiteiten die in het kader van het Ruslandjaar in Nederland georganiseerd worden, inclusief de bijdrage van de Rijksoverheid?

Met de motie Klijnsma/ Van der Werf (33 000, VIII, nr. 211) verzoekt de Kamer voor de financiering van de Cultuurkaart om een eenmalige bijdrage van € 0,6 miljoen voor het schooljaar 2012–2013. Voor 2013 gaat het om een bedrag van € 0,35 miljoen. In de motie wordt verzocht hiervoor dekking te vinden in de Voorjaarsnota en/of de regeling frictie- en transitiekosten culturele basisinfrastructuur en/of middelen voor internationaal cultuurbeleid. Uiteindelijk is dekking gevonden uit nog onbestede middelen voor het Ruslandjaar, waarvan het programma nog in ontwikkeling is. Er zijn dus geen onderdelen uit het programma geschrapt. OCW draagt voor het cultuurprogramma € 0,4 bij uit het budget voor grote internationale culturele manifestaties. De cultuurfondsen zullen hiervoor nog dit jaar voorstellen indienen.

Bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken is een bedrag van € 1 500 000 gereserveerd (een bedrag van € 750 000 voor het cultuurprogramma en eenzelfde bedrag voor communicatie). De SICA coördineert het gehele cultuurprogramma.

Het Ministerie van Economische Zaken ondersteunt uit reguliere middelen de organisatie van de economische piekmomenten, zoals deelname aan het St. Petersburg International Economic Forum en een aantal sectorale handelsmissies.

59.

Hoeveel instellingen hebben tot dusver een deel van hun subsidie voor 2012 gebruikt voor een doorstart?

Vooralsnog hebben 8 instellingen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een deel van de subsidie voor 2012 alternatief aan te wenden ten behoeve van een doorstart.

60.

Hoeveel instellingen hebben tot dusver aangegeven frictiekosten te zullen besteden voor een mogelijke doorstart? Welke gevolgen heeft dit voor de ontslagvergoeding van het personeel?

De frictiekostenvergoedingen worden zonder voorafgaande aanvraag verleend. Er bestaat bij het ministerie dus geen volledig beeld van de inhoudelijke doorstartplannen van individuele instellingen. De frictiekostenvergoedingen zijn bedoeld om instellingen, bovenop de geboden termijn, in staat te stellen om juridisch verplichte kosten te dekken die ontstaan bij beëindiging dan wel verlaging van de subsidie. Het treffen van een eventuele ontslagregeling met het personeel is een verantwoordelijkheid van de instellingen zelf. Bij het ministerie zijn overigens geen instellingen bekend die met de beschikbaar gestelde middelen de juridisch verplichte kosten niet kunnen dekken.

61.

Welke beheersovereenkomsten met musea heeft het rijk op dit moment?

Met de volgende musea zijn beheersovereenkomsten gesloten:

  • 1. Eye

  • 2. Niadec

  • 3. Geldmuseum

  • 4. Zuiderzeemuseum

  • 5. Museum Meermanno

  • 6. Rijksmuseum Volkenkunde

  • 7. Rijksmuseum Oudheden

  • 8. Paleis ’t Loo

  • 9. Catharijneconvent

  • 10. Rijksmuseum Twenthe

  • 11. Mauritshuis

  • 12. Van Gogh Museum

  • 13. Scheepvaartmuseum

  • 14. Museum Boerhaave

  • 15. Kroller-Muller

  • 16. Nederlands Openluchtmuseum

  • 17. Rijksmuseum Amsterdam

  • 18. Huis Doorn

  • 19. Museum Muiderslot

  • 20. Gevangenpoort

  • 21. Museum Slot Loevestein

  • 22. Naturalis

62.

Wat is de actuele situatie rond de Utrechtse Spelen?

Op 28 oktober heeft De Utrechtse Spelen van het ministerie van OCW een verlengingsbeschikking ontvangen van jaarlijks € 1,5 miljoen voor de jaren 2013–2016.

63.

Wordt er door nu al te oordelen over het wel of niet in aanmerking komen voor subsidie aan verschillende musea niet vooruitgelopen op de komende stelselherziening? Moeten de criteria niet naar aanleiding van deze voorgenomen herziening worden vastgesteld?

Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 43. Niets verhindert instellingen om zelf vooruitlopend op het nieuwe stelsel hun positie te verbeteren door andere financiers of samenwerkingspartners te zoeken.

64.

Kunt u aangeven waarom de geraamde 138 miljoen ten behoeve van de frictiekosten niet wordt overschreden? Kunt u ook aangeven of er sprake is van onderuitputting en, zo ja, toelichten waar het restant van het budget voor wordt ingezet.

Het beschikbare budget van € 138 miljoen zal naar het zich nu laat aanzien waarschijnlijk niet worden overschreden. Daar zijn meerdere redenen voor. Een belangrijke reden is de versobering van het Rijkswachtgeldbesluit met ingang van 1-1-2012. Dit heeft vooral gevolgen voor de uitkeringen bij de B3-instellingen. Tevens hangt een en ander samen met het advies van de Raad. De keuze voor Holland Symfonia betekent bijvoorbeeld aanmerkelijk minder frictiekosten dan wanneer de Raad een andere keuze zou hebben gemaakt. Ook als instellingen subsidie ontvangen van een andere subsidieverstrekker (bijvoorbeeld van een cultuurfonds) die het subsidieverlies geheel compenseert is er geen noodzaak om frictiekosten te vergoeden.

Toch zijn er nog aanzienlijke risico’s en onzekerheden rondom de frictiekosten. Zo is de besluitvorming bij de (grote) gemeenten nog niet rond en ook dat is van invloed op de totale frictiekosten. Verder is nog een aantal fusies gaande waarvan de uitkomst voor wat betreft frictiekosten op voorhand moeilijk in te schatten is. Tevens loopt er momenteel een aantal rechtszaken waarin de hoogte van het te verlenen budget centraal staat. Omdat daarbij de individuele omstandigheden van de instelling worden getoetst kan dat gevolgen hebben voor de uitputting van het budget.

Of, en in welke mate, er sprake is van onderuitputting kan dus nu nog niet worden bepaald. Als er geld over blijft zal een deel waarschijnlijk worden gereserveerd voor een eventuele verlenging van de activiteiten van de mobiliteitscentra (om als gevolg van de bezuinigingen ontslagen werknemers naar ander werk te begeleiden). Ook moet bedacht worden dat het frictiekostenbudget incidentele (eenmalige) middelen zijn. De middelen zijn vrijgemaakt door de bezuinigingen sneller te realiseren. Met uw Kamer is overeengekomen dat eventuele overschotten in elk geval behouden blijven voor de sector. Het ligt voor de hand om de middelen in te zetten op de beleidsvelden waar de bezuinigingen zijn gerealiseerd.

65.

Is er inmiddels een besluit over het theatergezelschap in Utrecht? Zo ja, kan het besluit worden toegelicht? Zo nee, kunt u nader toelichten vanwege welke recente ontwikkelingen er nog geen besluit is genomen met betrekking tot het theatergezelschap in Utrecht.

Op 28 oktober 2012 heeft De Utrechtse Spelen van het ministerie van OCW een verleningsbeschikking ontvangen van jaarlijks € 1,5 miljoen voor de jaren 2013–2016.

Naar boven