32 820 Nieuwe visie cultuurbeleid

Nr. 63 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 juli 2012

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over een tweetal brieven van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap inzake het Programma Ondernemerschap Cultuur, schets voor de periode 2013–2016 en cijfers buitenlandse studenten kunstvakonderwijs (Kamerstuk 32 820, nrs. 57 en 59).

Bij brief van 4 juli 2012 heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Bochove

De adjunct-griffier van de commissie, Arends

Inhoudsopgave

blz.

           

I.

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

1.

Inleiding

   

2

 

2.

Programma Ondernemerschap Cultuur (brief 31 mei 2012)

2

   

2.1.

Programma Ondernemerschap Cultuur algemeen

2

   

2.2.

Stimuleren van een geefcultuur

4

     

2.2.1.

Actie Communicatie Geven aan Cultuur

4

     

2.2.2.

Actie Makelaarsfunctie voor cultuurmecenaat

5

   

2.3.

Versterken van ondernemerschap

5

     

2.3.1.

Actie Leiderschapsprogramma cultuursector

5

   

2.4.

Onderzoek en monitor

6

   

2.5.

Budget

6

 

3.

Cijfers buitenlandse studenten kunstvakonderwijs (brief 7 juni 2012)

7

           

II.

Reactie van de staatssecretaris

7

I. Vragen en opmerkingen uit de fracties

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van de staatssecretaris. Zij zien aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief van de zijde van de regering over het programma Ondernemerschap Cultuur, schets voor de periode 2013–2016. Voor wat betreft de brief over buitenlandse studenten in het kunstvakonderwijs willen de voornoemde leden slechts hun waardering uitspreken voor de opstelling van het kabinet.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de plannen rond het programma Ondernemerschap Cultuur, schets voor de periode 2013–2016. Deze leden zijn het eens met de doelstelling van het programma en kunnen zich grotendeels ook vinden in de concrete acties. De voornoemde leden waarderen het dat de staatssecretaris zijn toezegging om de Kamer te informeren over het aandeel buitenlandse studenten die aan het Nederlandse kunstvakonderwijs is opgeleid, heeft uitgevoerd. Ze hebben wel nog enkele vragen over deze brieven.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggende stukken. Zij plaatsen hierbij verschillende kanttekeningen en stellen verscheidene vragen.

2. Programma Ondernemerschap Cultuur (brief 31 mei 2012)

2.1. Programma Ondernemerschap Cultuur algemeen

De leden van de PvdA-fractie constateren dat er een tegenstrijdigheid zit tussen de genoemde subdoelen van het programma en de geplande uitvoering. Het proces van openbare aanbesteding van twee van de onderdelen van het programma borgt onvoldoende het in de brief gestelde subdoel: «De branche draagt zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor ondersteuning op het gebied van ondernemerschap»1. De genoemde leden zijn met het kabinet van mening dat in het uitvoeren van het programma de expertise van de branche (sector) van onmisbaar belang is en verzoeken het kabinet daarom de openbare aanbestedingen samen te voegen tot één traject, onder te brengen in de bestaande sector. Om het gestelde subdoel optimaal te borgen, verzoeken deze leden het kabinet met klem hierbij te zoeken naar een manier om dit traject onder te brengen bij de Federatie van Werkgeversverenigingen in de Cultuur (FC), waarin alle grote brancheverenigingen zijn verenigd met als uitgangspunt dat de FC daarin nauw zal samenwerken met Cultuur-Ondernemen en relevante marktpartijen.

De FC is reeds betrokken geweest bij de gedachtevorming en ontwikkeling van een aantal genoemde acties. Afzonderlijke acties van het programma Ondernemerschap zullen alleen in onderling samenhang structurele meerwaarde voor de sector opleveren. Door de brancheverenigingen kan de integrale aanpak in het programma worden geborgd en kunnen de doelstellingen van het programma breed en duurzaam verankerd worden in de sector. Graag horen de genoemde leden van het kabinet of en hoe zij zal ingaan op de hier weergegeven punten.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het hoofddoel van het programma wordt omschreven als «het ondernemerschap in de culturele sector te versterken». Hierbij worden ook de volgende subdoelen genoemd: het vergroten van kennis van cultuur bij private financiers, het vergroten van de geef- en investeringsbereidheid, het verbreden van de financieringsmix en het overdragen van zoveel mogelijk verantwoordelijkheid voor de ondersteuning aan de branche genoemd. De genoemde leden kunnen zich in grote lijnen vinden in deze programma’s. Deze leden vragen echter wel wanneer de staatssecretaris het programma als een geslaagd project ziet. De staatssecretaris heeft eerder toegezegd bij de uitvoering van de motie-Biskop2 inzake het consulteren van Innovatiecentrum Syntens op het gebied van cultureel ondernemerschap de positie van ZZP’ers 3mee te nemen. De voornoemde leden hebben met instemming geconstateerd dat hierdoor in de plannen de ZZP’er nadrukkelijk aandacht krijgt, waardoor niet alleen culturele instellingen in aanmerking komen voor de ondersteuning. De staatssecretaris geeft in zijn brief wel aan dat ZZP’ers «bij voorkeur» wel lid moeten zijn van een branchevereniging. Deze leden vragen of de staatssecretaris kan aangeven wat dit betekent. Betekent dit dat als er een mogelijkheid is om lid te zijn van een branchevereniging, dit ook als voorwaarde wordt gesteld? Tevens vragen deze leden wat dit betekent voor individuele creatieve makers die geen lid zijn van een branchevereniging.

De leden van de SP-fractie vragen welke betrokkenen en belanghebbenden uit de cultuursector zijn geraadpleegd om tot de samenstelling van dit programma te komen. Deze leden vragen dit omdat zij hebben vernomen dat te weinig is gevraagd hoe instellingen zelf denken over oplossingen. Zij vragen de staatssecretaris om een reactie op de kritiek vanuit de sector. Volgens de staatssecretaris gaat het goed met het ondernemerschap in de cultuursector: er is een groei in publieksinkomsten, de eigen inkomsten van instellingen stijgen, er worden meer giften ontvangen en er komt meer geld binnen vanuit sponsoring. De genoemde leden vragen waarom instellingen dan niet wat meer tijd wordt gegeven om op de ingeslagen weg verder te gaan en zo het ondernemerschap verder te ontwikkelen. Deze leden vragen waarom gekozen is om én de eigen inkomstennorm én alle andere eisen naast elkaar te laten bestaan. Is het niet zo dat veel eisen waar instellingen aan moeten voldoen in strijd zijn met ondernemerschap, zo vragen zij. Producties die veel publiek trekken, krijgen bijvoorbeeld een «onvoldoende» omdat ze te commercieel zouden zijn. Deze leden willen graag een reactie van de staatssecretaris op deze kritiek vanuit het veld.

Deze leden vragen de staatssecretaris of hij van mening is dat het redelijk is dat iedere instelling en ieder gezelschap aan dezelfde eigen inkomensnorm moet voldoen.

Waarom is er geen onderscheid gemaakt tussen grote, middelgrote en kleine instellingen/gezelschappen, en gezelschappen met basis in de Randstad of basis in de regio, zo vragen zij. Het is immers voor een kleine instelling in de regio veel moeilijker om sponsoren te vinden of om particuliere giften te verkrijgen. Training en advies, die in het programma als oplossing worden gepresenteerd, gaan niet de praktijk veranderen dat particulieren sneller schenken aan grote en bekende gezelschappen ten koste van de kleine spelers.

2.2. Stimuleren van een geefcultuur

De leden van de CDA-fractie merken op dat de staatssecretaris aangeeft dat uit onderzoek van TNS/NIPO4 blijkt dat het verrichten van vrijwilligerswerk door bezoekers van culturele instellingen als een mogelijkheid wordt genoemd om betrokkenheid bij cultuur te tonen. Daarbij geeft hij aan dat hetzelfde onderzoek uitwijst dat een fiscale maatregel, die de onkosten van vrijwilligers onbelast laat toevloeien aan de culturele instelling, hierbij positief kan werken. De voornoemde leden ondersteunen van harte het idee dat de inzet van vrijwilligerswerk binnen de culturele sector positief wordt gewaardeerd en gestimuleerd. Deze leden zijn dan ook teleurgesteld dat de staatssecretaris in het vervolg van de brief niet terugkomt op de suggestie die uit het onderzoek naar voren komt. De genoemde leden vragen daarom hoe de staatssecretaris aankijkt tegen de rol van vrijwilligerswerk in de culturele sector en de wijze waarop dit mogelijk gestimuleerd kan worden.

De leden van de SP-fractie constateren dat de brancheorganisatie een grotere rol gaat spelen en de overheid geleidelijk een stap terug doet. De voornoemde leden vragen of de staatssecretaris dit verder kan toelichten. Welke taken en verantwoordelijkheden, die nu bij de overheid liggen, worden in de toekomst overgenomen door de brancheorganisatie, zo vragen deze leden. Welke rol blijft de overheid wel spelen ten aanzien van cultuurbeleid? De voornoemde leden vragen wat de staatssecretaris gaat ondernemen wanneer er minder vanuit de private sector aan giften binnenkomt dan nu wordt verwacht.

2.2.1. Actie Communicatie Geven aan Cultuur

De leden van de CDA-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de plannen rond de communicatie rond «Geven aan Cultuur». Deze leden vragen de staatssecretaris wanneer het online platform wordt gelanceerd en wie daar het initiatief voor neemt. De staatssecretaris geeft aan dat de communicatiestrategie vanuit verschillende departementen gefinancierd wordt. De genoemde leden vragen of de staatssecretaris kan aangeven welke departementen dat zijn, welk departement de leiding neemt en hoe de financiële bijdrages zijn verdeeld over de departementen.

Deze leden hebben met goedkeuring geconstateerd dat de staatssecretaris de mogelijkheden voor een makelaar voor cultuurmecenaat heeft uitgewerkt. Uit de internetconsultatie blijken bepaalde wensen wat de samenstelling van de groep van experts betreft. De genoemde leden vragen of bij de aanbesteding van de makelaarsfunctie deze wensen worden meegenomen. Daarnaast vragen zij waarom er nu wordt gekozen voor een tijdelijke makelaarsfunctie. Is dit enkel omdat het programma vier jaar duurt, of omdat de staatssecretaris vermoedt dat deze functie na die tijd niet meer nodig zal zijn? Tevens vragen zij onder welke voorwaarden na vier jaar gekozen kan worden om de makelaarsfunctie voort te zetten. De training gericht op professioneel ondernemerschap kost € 900 000, zo meldt de staatssecretaris. Dit lijkt deze leden erg veel geld voor een training die eenmalig ontwikkeld kan worden. Zij vragen of dat niet goedkoper kan en of een deel van dat budget niet zou kunnen worden ingezet voor flankerend beleid ondernemerschap.

2.2.2. Actie Makelaarsfunctie voor cultuurmecenaat

De leden van de SP-fractie vragen de staatssecretaris om de in het programma aangekondigde aanbestedingstrajecten verder toe te lichten. Hoewel de staatssecretaris in de brief spreekt van de noodzaak om gebruik te maken van de kennis die in de sector bestaat, blijft de vraag bestaan in hoeverre dit criterium voldoende is geborgd in aanbestedingsprocedure. Het risico bestaat dat nieuwe partijen zonder gedegen kennis van de culturele sector, op basis van andere criteria de aanbestedingen winnen. De genoemde leden vragen of de staatssecretaris verdere toelichting op dit punt kan geven. Welke (niet-commerciële) partijen gaan een rol spelen bij deze aanbesteding?

2.3. Versterken van ondernemerschap

De leden van de VVD-fractie constateren dat aan de stichting Cultuur-Ondernemen een opdracht wordt gegeven om een specifiek pakket aan activiteiten uit te voeren voor ondersteuning van kleine culturele instellingen en individuele kunstenaars en creatieve makers (zzp’ers) op het gebied van ondernemerschap. Deze leden vragen hoe de overheid gaat zorgen dat het uitgebreide takenpakket voor de stichting Cultuur-Ondernemen niet marktverstorend werkt. Is de staatssecretaris het met de genoemde leden eens dat in de rest van de goedendoelensector al een markt bestaat voor dergelijke ondersteuning? De genoemde leden vinden het positief dat de culturele sector deze vragen definieert voor zichzelf, omdat dat betekent dat de noodzakelijke cultuuromslag al doorwerkt in de dagelijkse praktijk. Toch lijkt het er nu op dat werkelijk nieuwe initiatieven beperkt worden in de ruimte om tot stand te komen. Deelt de staatssecretaris de vrees van deze leden dat een uitgebreid takenpakket voor de stichting Cultuur-Ondernemen nieuw initiatief (op het gebied van advisering en ondersteuning) vanuit de markt in de weg staat?

2.3.1. Actie Leiderschapsprogramma cultuursector

De leden van de VVD-fractie vragen wat de verhouding is tussen eigen bijdrage en bijdrage Rijksoverheid voor het Leiderschapsprogramma cultuursector. Is dat in verhouding tot normale bijscholingsprogramma’s in andere sectoren? De eigen bijdrage wordt, indien het om bijscholing gaat, betaald door de werkgever, in dit geval een rijksgesubsidieerde instelling. Dat hoort bij goed personeelsbeleid. Maar dat betekent uiteindelijk toch dat de Rijksoverheid het hele programma betaalt? De voornoemde leden vernemen graag de reactie van de staatssecretaris hierop.

De leden van de SP-fractie informeren waaruit de bijdrage aan een Leiderschapsprogramma gaat bestaan. Waarom is er gekozen voor het uittrekken van geld voor een managementcursus voor directeuren van gezelschappen en niet voor het ondersteunen van de bestaande verzoeken van instellingen en creatieve makers om meer tijd te krijgen om zelf de omslag naar een ander model te kunnen maken, zo vragen zij.

2.4. Onderzoek en monitor

De leden van de VVD-fractie zijn positief over de inzet om monitoring te faciliteren. Het is ook voor de sector zelf van belang om kerngegevens in kaart te hebben. De staatssecretaris geeft aan dat dit eigenlijk een taak is van de sector zelf. De genoemde leden vragen wanneer hij verwacht dat de sector dit zelf op zich kan nemen.

2.5. Budget

De leden van de SP-fractie vragen waarom de € 3,4 miljoen die dit Programma Ondernemerschap en Cultuur moet kosten niet wordt ingezet om de bestaande problemen op te lossen en hiermee het programma overbodig te maken? Zij vragen of de staatssecretaris kan toelichten hoe het precies zit met de verschuiving van middelen die in eerste instantie bedoeld zouden zijn voor flankerend beleid rond de Wwik . Is dit niet tegenstrijdig met beloften gedaan door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zo vragen zij. Is het waar dat het voorgesteld budget voor het voorgenomen beleid inzake cultuur en ondernemerschap rechtreeks afkomstig is van het budget van het flankerend beleid anno 2011? Zij vragen ook of de staatssecretaris met dit voorstel de afschaffing van het cultureel beleggen wil compenseren, zo vragen de voornoemde leden. Is het voorstel van 31 mei 2012 in tegenspraak met het beleidsvoorstel van het kabinet inzake afschaffing van de Wwik met betrekking tot het besluit om het budget «flankerend beleid» te handhaven? De voornoemde leden vragen wat de argumenten van de staatssecretaris zijn om deze toezegging van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Kamer naast zich neer te leggen. Zij vragen of de staatssecretaris zich ervan bewust is dat in de komende tijd met name de creatieve makers en kunstenaars het huidige flankerend beleid meer dan ooit nodig hebben. Tevens vragen zij of de staatssecretaris inzicht heeft in de beleidsmatige effectiviteit van deze voornemens voor de creatieve makers. Hoe is dit cijfermatig onderbouwd, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Waaraan wordt het budget 2012 (flankerend beleid) besteed? Deze leden vragen of de staatssecretaris bereid is om hierover in overleg te treden met de branche organisatie BBK. Is de staatssecretaris zich bewust van de problemen die instellingen nu acuut ondervinden als gevolg van het bevriezen van het Bestemmingsfonds OCW? De voornoemde leden vragen of de staatssecretaris zich er ook van bewust is dat een aantal instellingen dusdanig wordt gefrustreerd in de bedrijfsvoering dat hun bedrijfseconomische uitgangspositie voor de komende vierjarige beleidscyclus niet versterkt, maar juist verzwakt wordt en dat dit in het licht van de constatering van de Raad voor Cultuur dat 35% van de instellingen nu al een beperkt financieel weerstandsvermogen heeft, zeer zorgelijk is. Deze leden vragen of de staatssecretaris kan aangeven wat het totaalbedrag aan frictiekosten is dat hij verwacht te moeten uitkeren en of hij dan ook inzicht kan geven in het totaalbedrag dat nu bevroren is in de bestemmingsfondsen OCW. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot de € 38 miljoen die de staatssecretaris gereserveerd heeft ten behoeve van het uitkeren van frictiekosten. De voornoemde leden vragen of de staatssecretaris het eens is met de constatering dat als een langlopende afspraak (zoals deze met instellingen wordt gemaakt in de vierjarige subsidiebeschikking) gedurende de looptijd eenzijdig wordt gewijzigd, er sprake is van onbehoorlijk bestuur. Tevens vragen zij of de staatssecretaris het eens is met de constatering dat met het bevriezen van het Bestemmingsfonds OCW lopende de Cultuurnotaperiode het vertrouwensbeginsel wordt geschaad.

3. Cijfers buitenlandse studenten kunstvakonderwijs (brief 7 juni 2012)

De leden van de VVD-fractie merken op dat de brief van de staatssecretaris van 7 juni 20125 met betrekking tot de toezegging inzake buitenlandse studenten in het kunstvakonderwijs6 aantoont dat er geen betrouwbare cijfers beschikbaar zijn. De voornoemde leden vragen of het kabinet bereid is cijfers hierover structureel te gaan (laten) verzamelen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat de staatssecretaris uit de cijfers van het CBS7 de zeer voorzichtige conclusie trekt dat een aanzienlijk deel van de buitenlandse afgestudeerden van creatieve hbo-opleidingen in Nederland blijft. Dit is gebaseerd op cijfers waaruit blijkt dat voor deze gehele creatieve hbo-sector 23% van de afgestudeerden allochtoon is. In de brief laat de staatssecretaris echter ook zien dat voor een aantal instellingen het aandeel buitenlandse studenten veel hoger is dan dit gemiddelde. Uit het alumnioverzicht van deze instellingen blijkt dat het aandeel buitenlandse studenten dat naar het buitenland gaat na afstuderen, ook veel hoger is. Voor de gemiddelde creatieve hbo-instelling is dit immers 7% (in 2007), terwijl dat bijvoorbeeld voor de Gerrit Rietveld Academie 41% is. Eén van de kunstvakopleidingen die een hoog aandeel buitenlandse studenten heeft, geeft zelfs aan dat een kwantitatief onderzoek onder alumni niet mogelijk is, omdat studenten letterlijk over de hele wereld uitwaaien. De voornoemde leden vragen de staatssecretaris hoe hij dit interpreteert. Kan het zijn dat sommige opleidingen al te enthousiast studenten in het buitenland werven, waardoor zij ook studenten hier naartoe halen die niet van plan zijn om zich op enige wijze te binden aan Nederland? Zij vragen of er op deze instellingen voldoende ruimte blijft voor Nederlands talent, of dat de kans bestaat dat het actief werven van buitenlandse studenten Nederlands talent in de weg zit en zo ja, of de staatssecretaris overweegt hier dan iets aan te doen.

De leden van de SP-fractie vragen of het mogelijk is dat in het vervolg een uitsplitsing wordt gemaakt naar de percentages buitenlandse studenten per opleiding. Dit wordt ook gevraagd met betrekking tot de buitenlandse studenten die na afstuderen in Nederland blijven wonen en werken. Ook vragen de voornoemde leden hoe groot het percentage Nederlandse studenten kunstvakonderwijs is, dat na de studie naar het buitenland vertrekt. Wordt er bij de toelating van studenten gekeken naar de verhouding internationale studenten en Nederlandse studenten, zo vragen zij. Met andere woorden, wordt er gestreefd naar een evenwichtige verdeling internationale en Nederlandse studenten op een kunstvakopleiding, zo vragen deze leden.

II. Reactie van de staatssecretaris

Programma Ondernemerschap Cultuur (brief 31 mei 2012)

De PvdA-fractie stelt vragen over het proces van openbare aanbesteding van onderdelen van het programma en vraagt zich af of de aanbestedingen niet in één traject gecombineerd kunnen worden zodat onderlinge samenhang gewaarborgd kan worden. Zij verzoekt het kabinet hierbij om dit traject onder te brengen bij de Federatie van Werkgeversverenigingen in de Cultuur (FC) met als uitgangspunt dat zij nauw samenwerkt met Cultuur-Ondernemen.

Het programma ondernemerschap is tijdelijk van aard. Uiteindelijk draagt de branche zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor ondersteuning op het gebied van ondernemerschap. Daarom is de branche vanaf het begin van het proces betrokken geweest bij de vorming van het programma ondernemerschap. Onder andere door gesprekken met stakeholders in het veld, regulier overleg met de FC en de bonden en door middel van een internetconsultatie medio april. Ook bij het bewaken van de samenhang bij de uitvoering van het programma dicht ik de branche een belangrijke rol toe. Juist omdat het programma uit verschillende onderdelen bestaat, is het belangrijk om de samenhang te bewaren. Vanwege de grote verscheidenheid aan onderdelen ben ik terughoudend in het samenvoegen van de aanbestedingen van de makelaar cultuurmecenaat en het leiderschapsprogramma tot één aanbesteding. De instrumenten dienen ieder een ander doel en een andere doelgroep en hebben daarmee een ander karakter en schaalgrootte. Het staat iedereen vrij om offerte uit te brengen op de aanbestedingen. Diegene die het beste tegemoet komt aan de gestelde criteria zal uiteindelijk door mij gekozen worden om zorg te dragen voor de uitvoering. De criteria zullen zo snel mogelijk verder uitgewerkt worden. Zaken als gebruik maken van bestaande kennis en netwerken en samenwerking zullen tot de criteria behoren.

De CDA-fractie stelt vragen over wanneer het project als geslaagd gezien wordt.

Ik acht het project geslaagd als het ondernemerschap in de sector is vergroot. Dat valt uiteen in:

  • vergroting van kennis over ondernemerschap;

  • bredere financieringsmix bij instellingen;

  • en specifiek meer private giften en investeringen;

  • deelname aan het leiderschapsprogramma door 40 à 60 talentvolle kandidaten (over vier jaar) met hoge klanttevredenheid;

  • 300 à 400 bemiddelingen per jaar met betrekking tot de makelaar cultuurmecenaat.

Ook stelt de CDA-fractie vragen over wat het betekent dat ZZP-ers bij voorkeur lid moeten zijn van een branchevereniging. Gaat het hier om een voorwaarde? En wat betekent dit voor individuele creatieve makers die geen lid zijn van een branchevereniging?

Het heeft de voorkeur dat individuele makers die gebruik willen maken van het programma lid zijn van een branchevereniging. Ik beschouw dit als een graadmeter van professionaliteit. Bij de selectie van kandidaten voor het programma speelt dit een rol. Ook daarmee gaan de brancheverenigingen een steeds grotere rol spelen in het programma ondernemerschap.

Daarnaast stelt de CDA-fractie vragen over hoe de staatssecretaris aankijkt tegen de rol van vrijwilligerswerk in de culturele sector en de wijze waarop dit mogelijk gestimuleerd kan worden.

De inzet van vrijwilligers is in de cultuursector in het algemeen, en de erfgoedsector in het bijzonder, zeer belangrijk. Ik stel deze inzet zeer op prijs. Daarom zijn er in de Geefwet diverse voorzieningen getroffen die de inzet van vrijwilligers ondersteunen. Essentie van deze voorzieningen is dat de inzet van vrijwilligers voor zowel de culturele instelling als de vrijwilliger fiscale voordelen oplevert. Zo kunnen bijvoorbeeld vrijwilligers afzien van hun vrijwilligersvergoeding en deze als gift opvoeren. Voor instellingen geldt dat zij in de vennootschapsbelasting de (fictieve) kosten voor vrijwilligers mogen aftrekken wanneer er sprake is van winst.

Ook vraagt de CDA-fractie wanneer het online platform wordt gelanceerd en wie daar het initiatief voor neemt. Ook wordt gevraagd welke departementen de communicatiestrategie financieren, wie daarbij de leiding neemt en hoe de financiële bijdrages zijn verdeeld voer de departementen.

Er is afgesproken dat de nu voorliggende communicatiestrategie in eerste instantie wordt opgezet met cultuur als basis en startpunt. In afstemming met de ministeries V&J, VWS, FIN, ELI en BZ wordt er een rijksbrede koepel opgezet om de geefcultuur te versterken. Onder deze rijksbrede koepel worden instellingen sectorspecifiek gefaciliteerd door communicatiemiddelen aan te bieden via een online platform. Dit platform wordt gelanceerd in augustus. De ministeries van V&J, BZK en BZ hebben zorg gedragen voor de financiële dekking conform hetgeen hierover is afgesproken naar aanleiding van de Geefwetbrief 8.

Met betrekking tot de makelaar cultuurmecenaat wordt door de CDA-fractie gevraagd of de opmerkingen uit de internetconsultatie met betrekking tot de samenstelling van de groep van experts, worden meegenomen bij de aanbesteding. Over de duur van de makelaarsfunctie (vier jaar) wordt gevraagd of deze zo gekozen is omdat het programma dan eindigt of omdat vermoed wordt dat na deze periode een dergelijk instrument niet meer nodig is. Tevens vraagt de CDA-fractie onder welke voorwaarden na vier jaar gekozen kan worden om de makelaarsfunctie voort te zetten. De CDA-fractie vraagt zich af of de uitvoering van de makelaarsfunctie niet goedkoper kan en of een deel van dat budget niet zou kunnen worden ingezet voor flankerend beleid ondernemerschap.

De opmerkingen uit de internetconsultatie zijn verwerkt in de brief. Veel opmerkingen zijn bruikbaar bij de inrichting van de aanbesteding van de makelaar cultuurmecenaat. Op verzoek van het veld wordt de makelaar cultuurmecenaat opgezet. Uit de diverse gesprekken met experts en betrokkenen kwam naar voren dat er op dit moment, gezien de vele veranderingen in het landschap, grote behoefte is aan specifieke ondersteuning met betrekking tot het cultuurmecenaat. Deze ondersteuning heeft een tijdelijk karakter omdat voorzien wordt dat na een aantal jaren deze niet meer nodig zal zijn. Indien er geluiden zijn dat dit wel zo mocht zijn dan kan de branche dit signaal ter zijner tijd oppakken. Het budget voor de makelaarsfunctie is reëel. In korte tijd wordt een stevige impuls en een groot bereik beoogd (zo’n 300 à 400 makers/instellingen per jaar). De exacte inrichting is afhankelijk van de aanbesteding.

De SP-fractie stelt vragen over welke betrokkenen en belanghebbenden uit de cultuursector zijn geraadpleegd om tot samenstelling van het programma te komen.

Het programma ondernemerschap cultuur is opgezet in overleg met zoveel mogelijk betrokkenen en belanghebbenden. Er is in de cultuursector onder andere gesproken met kunstenaars, culturele instellingen, belangenverenigingen en brancheorganisaties. Daarnaast heeft er afgelopen april een internetconsultatie plaatsgevonden waarop gereageerd kon worden. Er is bewust voor een brede consultatie gekozen om zoveel mogelijk belanghebbenden de kans te bieden hun mening kenbaar te maken.

De SP-fractie stelt vragen over waarom instellingen niet meer tijd wordt gegeven om op de ingeslagen weg verder te gaan en zo het ondernemerschap verder te ontwikkelen?

Het programma loopt parallel aan de subsidieperiode van de nieuwe basisinfrastructuur. Daarmee loopt het ook in de pas met de besluitvorming van andere overheden. Instellingen krijgen hiermee zo snel als mogelijk duidelijkheid over het veranderende landschap. Dit alles heeft zijn beslag gekregen in de ministeriële regeling die in juni 2011 in concept naar de Tweede Kamer is gezonden. De Kamer heeft via moties zijn invloed uit kunnen oefenen. Aangenomen moties zijn verwerkt in de definitieve versie van de ministeriële regeling.

De SP-fractie vraagt waarom er is gekozen om de eigeninkomstennorm en andere eisen naast elkaar te laten bestaan. Er wordt gevraagd of het redelijk is dat iedere instelling aan eenzelfde eigeninkomstennorm moet voldoen.

Met betrekking tot de beoordeling van subsidieaanvragen is het heel gebruikelijk dat er verschillende criteria worden gehanteerd waarop wordt getoetst. Deze criteria zijn in mijn ogen niet in strijd met elkaar. Met betrekking tot de keuze voor een uniforme eigeninkomstennorm verwijs ik naar het advies «eigen inkomstennormen voor de cultuurproducerende instellingen in de basisinfrastructuur» van 24 juni 2009 dat aan de toenmalige minister is aangeboden9. Dit advies is opgesteld door een werkgroep waarin vertegenwoordigers van brancheverenigingen en platforms uit de cultuur- en erfgoedsector zitting hadden. Een belangrijk uitgangspunt in het overleg van de werkgroep was te komen tot een generiek voorstel voor instellingen en sectoren.

De SP-fractie vraagt of de staatssecretaris kan toelichten hoe de brancheorganisaties een steeds grotere rol gaan spelen. Welke taken en verantwoordelijkheden, die nu bij de overheid liggen, worden in de toekomst overgenomen door de brancheorganisaties? Welke rol blijft de overheid wel spelen ten aanzien van cultuurbeleid? Ook wordt door de SP-fractie gevraagd wat de staatssecretaris gaat ondernemen wanneer er minder vanuit de private sector aan giften binnenkomt dan nu wordt verwacht.

Niet alleen in het verleden hebben de brancheorganisaties een rol gespeeld bij de totstandkoming van beleid op het terrein van ondernemerschap. Dat blijven ze ook in de toekomst doen. Uiteindelijk acht ik professionalisering en vergroting van ondernemerschap de verantwoordelijkheid van de brancheverenigingen. Aan het einde van de looptijd van het programma ondernemerschap (eind 2016) is de verwachting dat de branchevereniging alle taken zoals peiling van behoefte aan ondersteuning en het initiëren en coördineren van (nieuwe) acties en het werven van fondsen hiervoor, op zich genomen heeft. Gedurende de looptijd van het programma (2013–2016) zal de rol van de brancheorganisaties geleidelijk aan steeds groter worden en die van de Rijksoverheid navenant kleiner. Vanaf 2017 stelt De Rijksoverheid geen financiële middelen meer ter beschikking. De Rijksoverheid blijft actief informatie verzamelen en delen in relevante netwerken. Daarnaast blijft zij verantwoordelijk voor de verzameling van data van de culturele sector, waaronder cijfers over eigen inkomsten en ondernemerschap. In dat kader worden ook de invloed economische effecten gemonitord. Dit gebeurt in samenwerking met de sector. De ontwikkeling van private giften wordt hierbij ook meegenomen.

Met betrekking tot de aanbestedingsprocedure vraagt de SP-fractie zich af hoe de kennis van de sector geborgd wordt.

Met betrekking tot de makelaar cultuurmecenaat en het leiderschapsprogramma worden aanbestedingsprocedures gestart. Een belangrijk selectiecriterium bij deze procedure is de kennis

van en over de culturele sector.

De SP-fractie informeert waaruit de eigen bijdrage aan het leiderschapsprogramma bestaat. Ook wordt gevraagd waarom er is gekozen voor het uittrekken van geld voor een managementcursus en niet voor het ondersteunen van bestaande verzoeken van instellingen.

De eigen bijdrage aan het leiderschapsprogramma bestaat uit een financiële bijdrage. De hoogte daarvan moet nog bepaald worden evenals de inzet die gevraagd zal worden in termen van tijd. Beide zaken krijgen een plek in de aanbestedingsprocedure. Uit de consultatie van de stakeholders is duidelijk de behoefte aan een dergelijk programma naar voren gekomen, zowel gesubsidieerde instellingen als private partijen onderstrepen het belang ervan. Een investering in de kwaliteit van leiderschap is een investering in de toekomst van de culturele sector. Succesvol functioneren van culturele instellingen versterkt de culturele sector als geheel.

De SP-fractie vraagt waarom de € 3,4 miljoen die dit Programma Ondernemerschap en cultuur moet kosten niet wordt ingezet om de bestaande problemen op te lossen en hiermee het programma overbodig te maken. De SP-fractie vraagt of de staatssecretaris kan toelichten hoe het precies zit met de verschuiving van middelen die in eerste instantie bedoeld zouden zijn voor flankerend beleid rond de Wwik. Is dit niet tegenstrijdig met beloften gedaan door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Is het waar dat het voorgesteld budget voor het voorgenomen beleid inzake cultuur en ondernemerschap rechtreeks afkomstig is van het budget van het flankerend beleid anno 2011? Is het voorstel van 31 mei 2012 in tegenspraak met het beleidsvoorstel van het kabinet inzake afschaffing van de Wwik met betrekking tot het besluit om het budget «flankerend beleid» te handhaven?

Het programma ondernemerschap cultuur ondersteunt de cultuursector in het versterken van de band met de potentiële financiers en het aanboren van andere inkomstenbronnen. Het richt zich ook op zaken als marketing, governance en positionering en heeft oog voor de eigenheid van de sector. Deze aandachtspunten zijn geïdentificeerd als urgent en relevant. Het beschikbare budget wordt daarom hierop ingezet. Het budget was en is afkomstig van de OCW-begroting. Het stond oorspronkelijk op de begroting als flankerend beleid Wwik. Op verzoek van de Eerste en Tweede Kamer blijven die middelen beschikbaar voor de sector en ondernemerschap. Er is sprake van een inhoudelijke verschuiving en verbreding van inzet van middelen. In de afschaffingswet van de Wwik staat beschreven dat geld beschikbaar moet blijven voor de ondersteuning van ondernemerschap. Daarbij moet gebruik gemaakt worden van de expertise die is opgedaan met het flankerend beleid. Deze ondersteuning krijgt vorm door middel van het programma ondernemerschap.

De SP-fractie vraagt ook of de staatssecretaris met dit voorstel de afschaffing van het cultureel beleggen wil compenseren.

Het programma ondernemerschap is geenszins bedoeld om de afschaffing van het cultureel beleggen te compenseren. De afschaffing is in het Lenteakkoord opgenomen. Het programma, zoals in de brief beschreven, staat hier los van. Het doel van het programma is ondersteuning van de sector op het terrein van ondernemerschap.

Tevens vraagt de SP-fractie of de staatssecretaris inzicht heeft in de beleidsmatige effectiviteit van deze voornemens voor de creatieve makers. Waaraan wordt het budget 2012 (flankerend beleid) besteed? De SP-fractie vraagt of de staatssecretaris bereid is om hierover in overleg te treden met de branche organisatie BBK.

Ik acht het project geslaagd als het ondernemerschap in de sector is vergroot. Een tastbaar voorbeeld hiervan is een evenwichtige financieringsmix waarbij het aandeel overheidssubsidie lager is dan aan het begin van het programma. Over de effectiviteit van het programma zal ik regelmatig contact onderhouden met de brancheverenigingen. Ik stel het initiatief van de FC om zoveel mogelijk brancheverenigingen te bundelen, zeer op prijs. Ik besef dat nog niet alle brancheverenigingen aangesloten zijn. Ik zal daarom in overleg treden met de brancheorganisatie BBK.

De SP-fractie vraagt of de staatssecretaris kan aangeven wat het totaalbedrag aan frictiekosten is dat hij verwacht te moeten uitkeren en of hij dan ook inzicht kan geven in het totaalbedrag dat nu bevroren is in de bestemmingsfondsen OCW. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot de € 38 miljoen die de staatssecretaris gereserveerd heeft ten behoeve van het uitkeren van frictiekosten. De SP-fractie vraagt of de staatssecretaris het eens is met de constatering dat als een langlopende afspraak (zoals deze met instellingen wordt gemaakt in de vierjarige subsidiebeschikking) gedurende de looptijd eenzijdig wordt gewijzigd, er sprake is van onbehoorlijk bestuur. Tevens vraagt de SP-fractie of de staatssecretaris het eens is met de constatering dat met het bevriezen van het Bestemmingsfonds OCW lopende de Cultuurnotaperiode het vertrouwensbeginsel wordt geschaad.

Met betrekking tot de vragen van de SP-fractie over het bestemmingsfonds en de frictiekosten verwijs ik u naar de brief die ik op 20 juni jl. naar de Tweede Kamer heb gestuurd als reactie op de brief van de Tweede Kamer van 12 juni jl. met het kenmerk 2012D25022. Hierin wordt vermeld wat de beleidslijn is ten aanzien van het bestemmingfonds OCW en de inzet hiervan voor frictiekosten.

Inzake uw opmerking over onbehoorlijk bestuur en het schaden van het vertrouwensbeginsel merk ik op dat ik van mening ben dat hiervan geen sprake is. Eén van de vuistregels die wordt gehanteerd bij de beoordeling of kosten ingeval van subsidiebeëindiging of -verlaging in aanmerking komen, is dat deze kosten alleen voor compensatie in aanmerking komen voor het gedeelte dat de subsidieontvanger redelijkerwijs niet zelf kan dragen. Het eigen vermogen en bijzondere bestemmingsreserves en bestemmingsfondsen zijn mede bestemd om frictiekosten op te vangen.

Het totaal aan frictiekosten is pas bekend op Prinsjesdag. Voor de volledigheid merk ik op dat er geen 38 miljoen maar 138 miljoen beschikbaar is voor frictiekosten. Het totaalbedrag van de bestemmingsfondsen OCW bij de instellingen is pas bekend na controle van de jaarrekeningen 2011. Tijdens het laatste AO van 21 juni jl. heb ik u toegezegd te bezien of ik soepeler met bestemmingsreserves om kan gaan als er voldoende frictiekostenbudget blijkt te zijn. Dat kan ik op Prinsjesdag beoordelen.

De VVD-fractie vraagt hoe de overheid ervoor gaat zorgen dat het uitgebreide takenpakket voor de stichting Cultuur-Ondernemen niet marktverstorend werkt. Verder wordt gevraagd of de staatssecretaris het ermee eens is dat in de rest van de goededoelensector al een markt bestaat voor dergelijke ondersteuning. De vrees bestaat dat een uitgebreid takenpakket voor de stichting Cultuur-Ondernemen nieuw initiatief (op het gebied van advisering en ondersteuning) vanuit de markt in de weg staat.

In de huidige subsidierelatie met Cultuur-Ondernemen is vastgelegd dat de door de Rijksoverheid gefinancierde activiteiten niet marktverstorend mogen werken ten opzichte van reeds generiek en specifiek instrumentarium vanuit de markt (bijvoorbeeld de dienstverlening van de Kamers van Koophandel, het trainingsaanbod van de culturele brancheverenigingen en commerciële advies- en coachingsbureaus). Vanuit deze gedachte wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de partijen die dit instrumentarium ontwikkeld hebben en worden nieuwe ontwikkelingen scherp in de gaten gehouden. Ook voor de werkzaamheden van Cultuur-Ondernemen in het kader van het programma ondernemerschap zal dit een belangrijk uitgangspunt blijven. Het takenpakket van Cultuur-Ondernemen staat nieuw initiatief dus niet in de weg.

Met betrekking tot het leiderschapsprogramma wordt door de VVD-fractie gevraagd wat de verhouding is tussen de eigen bijdrage en de bijdrage van de Rijksoverheid. Betekent een eigen bijdrage van rijksgesubsidieerde instellingen uiteindelijk niet dat de Rijksoverheid het hele programma betaalt?

Een eigen bijdrage van de deelnemers aan het leiderschapsprogramma is geen sigaar uit eigen doos. De bijdrage wordt aan deelnemers gevraagd en niet aan instellingen. Mochten instellingen de eigen bijdrage voor hun rekening nemen dan is relevant dat de Rijksoverheid culturele instellingen niet voor 100% subsidieert. Er is altijd sprake van andere (eigen) inkomsten.

De VVD-fractie vraagt wanneer de staatssecretaris denkt dat de sector zelf de facilitering van monitoring op zich kan nemen.

Bij de uitvoering van onderzoek wordt zoveel mogelijk samengewerkt met de sector. De onderzoeksagenda is tot stand gekomen op basis van mijn eigen beleidswensen, behoeften vanuit de sector en verzoeken vanuit de Tweede Kamer. Met betrekking tot de behoeften vanuit de sector zal de sector dit op termijn zelf op zich moeten nemen. Ik verwacht dat dit na afloop van de periode 2013–2016 het geval zal zijn.

Cijfers buitenlandse studenten kunstvakonderwijs (brief 7 juni 2012)

De leden van de VVD-fractie vragen of het kabinet bereid is cijfers over buitenlandse studenten in het kunstvakonderwijs structureel te gaan (laten) verzamelen.

Het kabinet is bereid hierover structureel cijfers te (laten) verzamelen door het CBS en zal daarover periodiek publiceren in Cultuur in Beeld, zo mogelijk al in Cultuur in Beeld 2012. Ik acht inzicht in de herkomst van studenten en alumni op school- en opleidingsniveau een primaire verantwoordelijkheid van de scholen zelf. Ik zal de HBO-raad vragen hier meer aandacht aan te besteden.

Verder heb ik in mijn brief aan de Tweede Kamer over internationalisering in het hoger onderwijs van 16 mei jl. aangekondigd nader onderzoek uit te laten voeren naar de blijfkans van buitenlandse studenten. Het CPB-onderzoek geeft een goed geaggregeerd beeld van de blijfkans in Nederland. Dit geeft voldoende legitimatie voor stimuleringsbeleid gericht op de binding met Nederland. Het beeld kan per doelgroep echter verschillen. Ter ondersteuning van verdere gerichte beleidsontwikkeling is daarom aanvullend onderzoek wenselijk, met onder andere een specifieke uitwerking naar bachelor- en masterniveau, hbo- en wo-sector, verschillende arbeidsmarktsectoren (waaronder de topsectoren), inclusief een kwalitatieve uitwerking van de vraag naar de belangrijkste motieven van buitenlandse studenten om zich aan Nederland te binden en van de vraag wat de belangrijkste succes- en faalfactoren zijn in het binden van buitenlandse studenten aan Nederland. Daarnaast zullen de mogelijkheden worden bezien om centraal meer data te verzamelen over de verwachte en daadwerkelijke blijfkans van buitenlandse studenten, bijvoorbeeld via beschikbare kanalen als de studentenmonitor en het CBS. Dat onderzoek vindt aan het eind van het jaar plaats.

De leden van de CDA-fractie vragen de staatssecretaris of het kan zijn dat sommige opleidingen al te enthousiast studenten in het buitenland werven, waardoor zij ook studenten hier naartoe halen die niet van plan zijn om zich op enige wijze te binden aan Nederland. Zij vragen of er op deze instellingen voldoende ruimte blijft voor Nederlands talent, of dat de kans bestaat dat het actief werven van buitenlandse studenten Nederlands talent in de weg zit en zo ja, of de staatssecretaris overweegt hier dan iets aan te doen.

De cijfers die de leden van de CDA-fractie in dit verband aanhalen, zijn niet met elkaar te vergelijken, omdat ze niet over dezelfde groep studenten gaan. Het CBS-onderzoek maakt onderscheid tussen westers-allochtoon en niet-westers allochtoon en heeft betrekking op alle creatieve HBO-opleidingen, terwijl het bij de andere cijfers gaat om nationaliteit en kunstvakopleidingen. Verder wordt niet beweerd dat kwantitatief onderzoek onder alumni niet mogelijk is, alleen dat een kwalitatieve benadering meer en betere informatie oplevert dan een kwantitatief onderzoek, waarbij de respons laag is omdat studenten letterlijk over de hele wereld uitwaaien. Daarbij gaat het bovendien niet alleen om buitenlandse studenten, maar ook om Nederlandse studenten die naar het buitenland gaan.

De vraag van de leden van de SP-fractie of het mogelijk is dat in het vervolg een uitsplitsing wordt gemaakt naar de percentages buitenlandse studenten per opleiding kan ik bevestigend beantwoorden. Dat is niet het geval met betrekking tot de buitenlandse studenten die na afstuderen in Nederland blijven wonen en werken. Ik zal bezien in hoeverre in het eerder genoemde aanvullend onderzoek inzicht kan worden gegeven in specifieke sectoren. Hoe groot het percentage Nederlandse studenten kunstvakonderwijs is, dat na de studie naar het buitenland vertrekt, is niet bekend.

Ook vragen de leden van de SP-fractie of er bij de toelating van studenten gekeken wordt naar de verhouding internationale studenten en Nederlandse studenten. Met andere woorden, of er wordt gestreefd naar een evenwichtige verdeling internationale en Nederlandse studenten op een kunstvakopleiding. In reactie daarop bericht ik dat bij kunstvakopleidingen wordt geselecteerd op kwaliteit en niet op nationaliteit.


X Noot
1

Toezegging gedaan tijdens het Wetgevingsoverleg van 21 november 2011 (33 000 VIII, nr. 153).

X Noot
2

Kamerstuk 33 000 VIII, nr. 38.

X Noot
3

ZZP’er: Zelfstandigen zonder personeel.

X Noot
4

TNS/NIPO is de naam van een Nederlands opinieonderzoeksbureau.

X Noot
5

Kamerstuk 32 820, nr. 59.

X Noot
6

Toegezegd tijdens het Algemeen Overleg kunstvakonderwijs van 1 maart 2012 (Kamerstuk 32 820, nr. 56).

X Noot
7

CBS: Centraal Bureau voor de Statistiek.

Naar boven