32 815 Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 28 november 2011

Inleiding

De regering heeft met belangstelling kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel wijziging Wet werk en bijstand en samenvoeging Wet investeren in jongeren.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorgestelde wetswijzigingen, waarmee deelname aan de arbeidsmarkt bevorderd wordt, het tijdelijke karakter van de bijstandsuitkering als vangnet wordt benadrukt en de eigen verantwoordelijkheid van de uitkeringsgerechtigden vergroot wordt. Zij hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met zorg kennisgenomen van de wijzing Wet werk en bijstand (WWB) en samenvoeging met de Wet investering in jongeren (WIJ). Zoals bekend zijn deze leden met de regering van oordeel dat een meer activerend stelsel van sociale zekerheid geboden is; zij zetten echter vraagtekens bij zowel de inhoud als het invoeringstraject.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel en van de uitgebreide beraadslagingen in de Tweede Kamer. Zij ondersteunen het streven van de regering om de overheidsfinanciën op orde te brengen. Dit geldt ook voor het streven om de arbeidsparticipatie te verhogen van met name personen in de bijstand die wel zouden kunnen werken. Zij kunnen zich voorstellen dat de cumulatie van uitkeringen en andere inkomsten in gezinnen negatief kan uitwerken voor het verhogen van deze arbeidsparticipatie. De leden van deze fractie hebben wel nog enige vragen naar aanleiding van het wetsvoorstel.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben met grote zorg kennisgenomen van het wetsvoorstel. De zorgen betreffen op hoofdlijnen: de majeure gevolgen van dit wetsvoorstel voor de inkomenspositie van aanzienlijke delen van de doelgroep; de cumulatie van deze effecten met de grote gevolgen van andere reeds ingediende en aangekondigde, maar nog in te dienen, wetsvoorstellen; uitvoeringstechnische bezwaren; wetstechnische onduidelijkheden, en de korte, in de ogen van de leden van de SP-fractie gehaaste, invoeringstermijn, vooral in samenhang met de voornoemde zorgen en bezwaren.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling maar ook met enige aarzeling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat tracht de tijdelijke vangnetfunctie van de Wet werk en bijstand (WWB) nog meer voorop te stellen en de verplichtingen waaraan uitkeringsgerechtigden moeten voldoen aan te scherpen. Volgens de memorie van toelichting moet de bijstand niet alleen het vangnet zijn, maar ook een springplank naar werk voor iedereen die kan werken. Ook tracht het wetsvoorstel een bezuiniging te realiseren op de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). Graag willen deze leden enkele vragen stellen over het voorstel.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling én met grote verbazing kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij hebben hierover dan ook verschillende vragen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling maar ook met zorg kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij hebben een aantal vragen.

De leden van de OSF- en 50PLUS-fracties hebben met grote bezorgdheid kennis genomen van het wetsvoorstel. In algemene zin zijn zij verontrust over het feit dat het voorstel als spoedeisend is gekwalificeerd, terwijl de gevolgen voor grote groepen betrokkenen onvoldoende in kaart zijn gebracht en voor aanzienlijke uitvoeringsproblemen moet worden gevreesd. Hiermee wordt de suggestie gewekt dat het tijdig halen van een bezuinigingsdoelstelling voorrang geniet boven zorgvuldigheid. Bovendien is er geen sprake van een incidenteel probleem. De aanzwellende stroom van vele andere spoedeisende voorstellen op het terrein van sociale zaken en werkgelegenheid is voor de leden van deze fracties een reden tot grote zorg.

In deze memorie van antwoord gaat de regering in op de vragen en opmerkingen van de verschillende fracties. Om vragen zoveel mogelijk in samenhang te beantwoorden is daarbij op een aantal plaatsen afgeweken van de volgorde van het voorlopig verslag.

De leden van de VVD-fractie verwijzen naar de op langere termijn gunstige arbeidsmarktvooruitzichten die duiden op krapte, maar vragen zich tegelijkertijd af hoe de recente werkgelegenheidsontwikkelingen moeten worden geduid. Met name die voor lager geschoolden. Ook de leden van de SP-fractie vragen zich af hoe het kabinet in het licht van de huidige ontwikkelingen rond economie en conjunctuur aankijkt tegen dit wetvoorstel. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen aandacht voor de vraagkant van de arbeidsmarkt en wijst naast financiële prikkels op het belang van competentieontwikkeling door gerichte scholing en het slechten van de mismatch tussen vraag en aanbod. De leden van de CDA-fractie vragen in dit kader naar een totaalvisie met betrekking tot de onderkant van de arbeidsmarkt.

In antwoord op deze vragen meldt de regering dat in de Beleidsagenda, die deel uitmaakt van de begroting voor 2012 van het Ministerie van SZW, nader is ingegaan op de visie op de arbeidsmarkt en de sociale zekerheid die ten grondslag ligt aan het kabinetsbeleid op deze terreinen. De arbeidsmarkt staat voor grote veranderingen. Voor het eerst sinds decennia neemt het aantal werkenden af. Nederland vergrijst en ontgroent. In tijden van hoogconjunctuur loopt de krapte op de Nederlandse arbeidsmarkt sterk op1. Het aantal uitkeringsgerechtigden loopt echter maar in veel geringere mate terug2. De toenemende krapte op de arbeidsmarkt biedt kansen voor uitkeringsgerechtigden om aan het werk te komen en voor gemeenten om uitkeringsgerechtigden aan het werk te helpen. Gegeven hun opleidingsniveau en de afstand tot de arbeidsmarkt zullen veel uitkeringsgerechtigden aangewezen zijn op het laagstbetaalde segment van de arbeidsmarkt. Ook in dit segment zijn er voldoende kansen3.

Uiteraard is werk de resultante van vraag en aanbod van arbeid. Dat betekent dat tegenover een vacature een effectief aanbod van arbeid moet staan, dat in staat is de gevraagde competenties te bieden. Hiervoor is nodig een activerend stelsel van sociale zekerheid, dat mensen niet gevangen houdt in een uitkering maar zelfredzaamheid bevordert en waar nodig bescherming biedt. Ondersteuning is beschikbaar voor degenen die het niet op eigen kracht kunnen, bijvoorbeeld waar het gaat om het verbeteren van kwalificaties. De huidige conjuncturele omstandigheden zijn minder gunstig dan kort geleden nog werd verwacht en dit heeft gevolgen voor de arbeidsmarkt. Het neemt niet weg dat we ons voor moeten bereiden op tijden van arbeidsschaarste. Terugkijkend in de recente historie zien we dat toenames van het arbeidsaanbod probleemloos zijn opgenomen. Zo nam de arbeidsparticipatie van vrouwen in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw fors toe, zonder dat dit heeft geleid tot arbeidsmarktfricties en grote werkloosheid. In een periode van slechts enkele jaren hebben recent 200 000 à 300 000 personen uit Midden- en Oost-Europese landen een plek gevonden op de arbeidsmarkt, vaak in banen waaraan geen bijzondere opleidingseisen worden gesteld. Het is onwenselijk dat in ons land honderdduizenden mensen die kunnen werken een uitkering krijgen, en tegelijkertijd het bedrijfsleven steeds meer arbeidsmigranten aantrekt. Om de mensen in te schakelen die nu nog langs de kant staan, om te kunnen voldoen aan de toekomstige arbeidsvraag en om de sociale zekerheid betaalbaar te houden, is het hard nodig het stelsel activerender te maken. Dit wetsvoorstel levert hieraan een bijdrage.

De leden van de VVD-fractie vragen of bij het opleggen van een (financiële) maatregel bij niet nakoming van de tegenprestatie, er sprake is van een sanctie. Ook vragen deze leden welke beroepsmogelijkheden er zijn.

Het is aan colleges te bepalen of een bijstandsontvanger een tegenprestatie dient te verrichten. Dit is een gemeentelijke bevoegdheid. Een bijstandsontvanger heeft de plicht een tegenprestatie te verrichten als het college die oplegt. Het niet-nakomen van die verplichting door de bijstandsontvanger heeft tot gevolg dat zijn bijstandsuitkering wordt verlaagd. Deze verlaging is een (reparatoire) maatregel. Het college dient op grond van de WWB het verlagingenbeleid op te nemen in een afstemmingsverordening. Tegen het eventuele besluit tot het verlagen van de uitkering staat voor de bijstandsontvanger het rechtsmiddel van bezwaar en beroep open.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer is de motie Sterk4 aangenomen, waarin de regering wordt verzocht een regeling binnen de bijzondere bijstand uit te werken voor onvermijdbare kosten voor levensonderhoud van gezinnen met drie of meer volwassen personen die wel willen werken maar niet kunnen werken of niet (langer) in staat zijn om te werken. De leden van de fracties van de VVD, SP, D66 en GroenLinks vragen hoe de regering deze motie gaat uitwerken. De leden van de D66-fractie vragen bovendien hoe deze regeling in de motie Sterk zich verhoudt tot het standpunt van het kabinet dat gemeenten geen inkomensbeleid mogen voeren. Voorts vragen de leden van de fractie van GroenLinks hoe de gemeentelijke uitvoerders over de uitvoering van de motie Sterk geïnformeerd gaan worden en wat dit betekent voor de in de Tweede Kamer aangenomen nieuwe WWB/WIJ.

De motie beoogt naar de mening van de regering om gezinnen bestaande uit drie of meer volwassen personen die niet kunnen werken of niet (langer) in staat zijn om te werken en zijn aangewezen op een inkomen dat niet hoger is dan 110% van het sociaal minimum voor een gezin, aanvullende inkomensondersteuning te verlenen. De uitvoering van de motie Sterk vergt wijziging van de WWB. De motie vraagt om uitbreiding van de categoriale bijzondere bijstand, terwijl het kabinet deze vorm van bijstandsverlening wil beperken. Categoriale bijzondere bijstandsverlening is ongericht en sluit niet aan bij de daadwerkelijke kosten die bij een persoon of gezin aanwezig zijn. De motie beoogt iets landelijks te regelen waartoe colleges als bestuurslaag dicht bij de burger goed zelf in kunnen voorzien op basis van individuele bijzondere bijstand.

Op ambtelijk niveau heeft inmiddels overleg plaatsgevonden met een aantal (grote) gemeenten over de mogelijkheden die zij zien bij de uitvoering van de motie. De gemeenten geven aan dat een specifieke omschrijving van de doelgroep, als gezinnen bestaande uit drie of meer volwassen personen die «wel willen maar niet kunnen werken», de gemeenten voor een selectieprobleem plaatst, omdat de WWB immers niemand definitief voor de arbeidsinschakeling afschrijft.

De regering bestudeert op dit moment de nadere invulling van de genoemde motie, waarna besluitvorming door de regering zal plaatsvinden en colleges op de gebruikelijke wijze zullen worden geïnformeerd via de Verzamelbrief.

De leden van de VVD-fractie vragen welke rechten en plichten, naast de gezamenlijke gezinsbijstand, er nog meer aan het gezin worden toegekend. Deze leden vragen of er bijvoorbeeld sprake is van verantwoordingsplicht jegens elkaar met betrekking tot de (gezamenlijk) verkregen inkomsten of inkomsten die de uitkering kunnen beïnvloeden. Ook vragen zij welke positie het (subject) gezin heeft als een of enkele leden van het gezin niet meedoen.

Met het onderhavige wetsvoorstel krijgen bloed- en aanverwanten in de eerste graad die in dezelfde woning wonen recht op gezinsbijstand van maximaal 100% van het netto referentieminimumloon. Deze gezinsbijstand vult aan op de inkomens- en vermogensbestanddelen van alle gezinsleden. Met deze maatregelen wil de regering de stapeling van uitkeringen in een gezin voorkomen. Waar in een gezin voldoende inkomen of vermogen aanwezig is, hoort geen bijstand te worden verleend. Hiermee wordt het vangnetkarakter van de WWB als laatste voorziening in de sociale zekerheid benadrukt. Voor ieder van de gezinsleden gelden de verplichtingen van de WWB: de arbeidsverplichting, de re-integratieverplichting, de inlichtingenverplichting, de meewerkingsverplichting en overige aan de bijstand verbonden verplichtingen die het beroep op bijstand kunnen beëindigingen of verminderen. Ook de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde plicht tot een tegenprestatie gaat voor ieder van de gezinsleden gelden. Als één van de gezinsleden één of meerdere verplichtingen niet nakomt, wordt als sanctie de gezinsbijstand verlaagd. De overige gezinsleden ondervinden door deze verlaging eveneens de gevolgen van het niet nakomen van de verplichting van een van de gezinsleden. Het is aan de gezinsleden elkaar hierop aan te spreken.

De leden van de VVD-fractie vragen of er voor werkende meerderjarige jongeren tot 27 jaar een vergelijkbare regeling ten aanzien van de huishoudtoets opgenomen zou moeten zijn als voor de meerderjarige studerende jongere of de jongere die een opleiding volgt.

Jongeren die studeren of een opleiding volgen worden uitgezonderd van de gezinsbijstand, zodat zij de kans krijgen zich te ontplooien. Dit stimuleert hen om zo hoog mogelijke kwalificaties te behalen ten behoeve van een goede start op de arbeidsmarkt. Naast de studie of (beroeps)opleiding worden jongeren gestimuleerd om te gaan werken. Daartoe geldt er in het onderhavige wetsvoorstel een bijverdiengrens van € 1 023 netto per maand. Die bijverdiengrens is afgestemd op jongeren in de beroepsbegeleidende leerweg die vier dagen tegen wettelijk minimumloon (WML) werken en één dag naar school gaan (80% WML = € 1 023). Dit ook om deze jongeren die werk en opleiding combineren te stimuleren een diploma te halen.

Als jongeren niet studeren of een opleiding volgen, is werken de norm. Daar past geen bijstand bij. Voor deze jongeren ziet de regering geen aanleiding een uitzondering te maken op de huishoudinkomenstoets.

De bijstand is bedoeld als een laatste vangnet. De WWB is altijd aanvullend op het inkomen dat aanwezig is. Dat is nu ook zo. Waar in een huishouden middelen zijn, hoort geen bijstand verstrekt te worden. In de situatie van een gezin met meerderjarige kinderen komt dit uitgangspunt in de bestaande situatie onvoldoende tot uitdrukking. Een stapeling van bijstandsuitkeringen die leidt tot een inkomen ver boven het minimumloon stimuleert niet om te gaan werken. Er moet daarom voorkomen worden dat er binnen een gezin meerdere bijstandsuitkeringen worden gestapeld of dat binnen een gezin naast loon ook bijstandsuitkeringen worden verstrekt. De gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets leiden tot een lagere uitkering waardoor er prikkel ontstaat om het zoekgedrag te intensiveren en sneller aan het werk te gaan. Jongeren horen niet in de bijstand: zij moeten leren of werken.

Wel of geen uitkering is geen keuze die aan jongeren zelf is voorbehouden. De maatregel is bedoeld om gezinsleden binnen één huishouden te stimuleren om te gaan werken.

De leden van de fracties van VVD, PvdA, SP, D66, ChristenUnie en OSF en 50Plus stellen, al dan niet onder verwijzing naar de reacties van VNG, Divosa en de G4 op het wetsvoorstel, vragen over de invoeringstermijn in relatie tot de voorbereidingstijd, de uitvoerbaarheid en de ICT-systemen. De leden van de VVD-fractie wijzen er daarbij op dat er nog te weinig zicht is op beleidsmatige effecten, zoals de fraudegevoeligheid bij handhaving, de consequenties van de wet voor de omvang van de schuldhulpverlening en de kosten van de kinderopvang, vanwege een groter beroep daarop. Bij de leden van de fractie van de ChristenUnie leiden inhoudelijke en uitvoeringstechnische zorgpunten in combinatie tot het angstige voorgevoel dat deze wetswijzigingen alles in zich hebben om tot mislukking gedoemd te zijn. De leden van de fracties van OSF en 50Plus vragen of een en ander niet ten koste zal gaan van het zo nodige draagvlak voor dergelijke ingrijpende maatregelen.

De regering deelt het belang dat de leden van genoemde fracties hechten aan de invoeringstijd, de uitvoerbaarheid en de ICT-systemen volledig. De zorgen van deze leden deelt de regering om de volgende redenen echter niet. Het wetsvoorstel voorziet in meerdere, uiteenlopende maatregelen die elk hun eigen eisen stellen aan de invoeringstermijn, de uitvoerbaarheid en de ICT-systemen. Bij de invoering geldt voor alle maatregelen, behalve de tegenprestatie, een overgangstermijn voor het zittend bestand, waardoor de gemeenten voor deze groep een invoeringstermijn hebben tot 1 juli 2012. De regering acht deze termijn voor het zittend bestand toereikend. Bij de tegenprestatie geldt geen overgangstermijn omdat het aan het college is om te bepalen of, en zo ja per welke datum, de tegenprestatie wordt ingevoerd.

Om de maatregelen in uitvoering te kunnen nemen, moeten de gemeenten hun administratieve processen, werkinstructies en (bij enkele maatregelen) verordeningen aanpassen. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ondersteunt gemeenten om hen in staat te stellen deze aanpassingen tijdig en goed te realiseren. Zo zijn de SZW-dagen Extra 2011 gehouden. Tijdens deze, zeer druk bezochte, dagen is uitvoerige informatie gegeven over het voorliggende wetsvoorstel en het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Werken naar vermogen. Gemeenten kunnen op al hun vragen rond het wetsvoorstel een direct antwoord krijgen via de Gemeentetelefoon. Voorts ondersteunt SZW de gemeenten met documenten, zoals een model plan van aanpak, model verordeningen, model werkprocessen, handreikingen en voorlichtingsmateriaal, die al beschikbaar zijn of een dezer dagen beschikbaar worden gesteld. Via de Verzamelbrief ontvangen de gemeenten periodiek informatie over de ontwikkelingen rond het wetsvoorstel.

Tussen de maatregelen onderling is er een groot verschil in impact op de ICT-systemen. Het zwaartepunt ligt hier bij de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets. VNG, Divosa en G4 hebben vooral aandacht gevraagd voor dit aspect. Uit de monitoring die SZW uitvoert op basis van de motie Sterk c.s.5, blijkt dat de leveranciers zijn begonnen met de aanpassing van de ICT-systemen toen het wetsvoorstel naar de Tweede Kamer is gezonden. Inmiddels hebben zij de aanpassingen gereed, zodat de gemeenten die vóór 1 januari 2012 kunnen implementeren en vanaf 1 januari 2012 in productie kunnen nemen. Centric, de leverancier van meer dan 300 gemeenten, heeft hier onlangs mee geadverteerd in Binnenlands Bestuur. Deze informatie wijkt af van eerdere signalen van VNG en Divosa aan de Tweede Kamer, namelijk dat de ICT-systemen niet tijdig gereed zullen zijn, omdat de leveranciers pas zullen gaan bouwen nadat het voorstel wet is geworden en dat het vervolgens nog zes tot acht maanden gaat duren voordat de bouw is afgerond. Ook de G4 hebben, via hun automatiseringssamenwerkingsverband WiGo4It, de vereiste ICT-aanpassingen vanaf 1 januari 2012 beschikbaar, zij het dat hier bij de gezinsbijstand en huishoudinkomens tot 1 juli 2012 voor nieuwe gevallen met een tijdelijke oplossing wordt gewerkt. De tijdelijke oplossing raakt niet aan de rechten van de uitkeringsontvangers en zal in juli met terugwerkende kracht worden omgezet in een definitieve oplossing. Gezien de feitelijke ontwikkelingen rond de ICT-systemen is er geen reden voor het noodscenario dat VNG en Divosa aan de orde hebben gesteld.

De regering realiseert zich dat, ook nu de aanpassingen gereed zijn, er extra inspanning van de gemeenten wordt gevraagd bij de implementatie en het in productie nemen van de aangepaste ICT-systemen. Ook het vertrouwd raken met de nieuwe voorschriften en de handhaving daarvan zal de nodige extra inspanning vragen. De regering ziet dit echter niet als een obstakel bij de invoering van het wetsvoorstel en verwacht niet dat dit ten koste zal gaan van het draagvlak, laat staan dat de wetswijziging hierdoor tot mislukken gedoemd is. De gemeenten beschikken immers over ruime ervaring bij de implementatie van wetswijzigingen en zij kunnen gebruik maken van de ondersteuning door hun leverancier en de uitvoeringstechnische informatie van SZW. Volledigheidshalve tekent de regering hierbij aan dat voor het zittende bestand – zoals al eerder aangegeven – een overgangstermijn van een half jaar geldt. Bij de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets gaat het bij het zittend bestand om circa 18 000 gezinnen en wordt de nieuwe instroom landelijk geraamd op circa 300 à 400 uitkeringsontvangers per maand.

Anders dan de VNG en diverse individuele gemeenten, waaronder de G4, ziet de regering een langere voorbereidingstijd niet als een mogelijkheid om zicht te krijgen op beleidsmatige effecten, zoals de fraudegevoeligheid bij handhaving, de consequenties van de wet voor de omvang van de schuldhulpverlening en de kosten van de kinderopvang, vanwege een groter beroep daarop. Zicht op eventuele dergelijke effecten ontstaat namelijk pas na inwerkingtreding van een wet.

De leden van de PvdA-fractie vernemen graag van de regering of zij bereid is het wetsvoorstel rechtstreeks te koppelen aan de door het kabinet voorgestane invoering van de Wet werken naar vermogen (WWNV), in casu per 1 januari 2013. De leden van de CDA-fractie vernemen graag van de regering hoe het onderhavige wetsvoorstel zich verhoudt tot de nieuwe WWNV. De leden van de SP-fractie vragen of het niet verstandiger is om het pakket van maatregelen gericht op de onderkant van de arbeidsmarkt en de sociale voorzieningen voor deze doelgroep in samenhang te bekijken. Deze leden vragen waarom dit voorstel moet worden beoordeeld, zonder dat het totale effect van de stapeling van maatregelen en het gehele pakket dat meer perspectief op arbeidsparticipatie moet bieden, is te overzien. De leden van de D66-fractie stellen dat het introduceren van de huishoudinkomenstoets een volledige systeemaanpassing voor gemeenten vergt en dat ook de WWNV naar verwachting grote veranderingen met zich mee zal brengen voor gemeenten. Deze leden vragen of de regering het met deze leden eens is dat één algehele stelselwijziging effectiever is en efficiënter zal verlopen. De leden van de fractie van GroenLinks verzoeken de regering de invoeringsdatum van 1 januari 2012 te heroverwegen en de wijzigingen in onderhavig wetsvoorstel mee te nemen in het aanstaande wetsvoorstel WWNV. Deze leden vragen of de regering hiertoe bereid is en zo nee, wat de doorslaggevende reden is om dit niet te overwegen c.q. te doen. De leden van de ChristenUnie-fractie krijgen graag een antwoord op het dringende verzoek van de VNG om de wetswijzigingen uit te stellen tot 1 januari 2013. Deze leden vragen of dat niet een heel voor de hand liggende optie is gezien de complexiteit van het wetsvoorstel.

De WWNV neemt de polisvoorwaarden over van de WWB inclusief de wijzigingen van onderhavig wetsvoorstel, nadat deze in werking zijn getreden. De regering is het met de leden van de D66-fractie eens dat de introductie van een huishoudinkomenstoets een systeemaanpassing van colleges vraagt. Ook de regering verwacht dat de WWNV veranderingen voor gemeenten met zich mee zullen brengen. Omdat de WWNV de polisvoorwaarden van de WWB echter integraal overneemt, vergt dat voor gemeenten op dit vlak geen extra systeemaanpassing. De regering ziet daarin ook geen aanleiding het onderhavig wetsvoorstel een jaar uit te stellen.

Ten opzichte van het Regeerakkoord en in vervolg op de afspraken met gemeenten is bij de WWNV-maatregelen een aantal wijzigingen aangebracht. In het Regeerakkoord was voorzien dat de maatregel beperking Wajong tot volledig en duurzaam arbeidsongeschikt met ingang van 1 januari 2012 in werking zou treden. Als gevolg van de inwerkingtreding van de WWNV met ingang van 1 januari 2013 zal deze maatregel een jaar later ingaan en zullen Wajongers met arbeidsvermogen die in 2012 instromen met ingang van 1 januari 2014 onder de WWNV vallen. Het besparingsverlies is binnen de WWNV-maatregelen opgevangen. Uitstel van het onderhavige wetsvoorstel leidt tot besparingsverliezen die via aanvullende bezuinigingen opgevangen zullen moeten worden.

Het kabinet heeft het voornemen begin 2012 een uitvoerig ondersteuningsprogramma met gemeenten op te stellen om ervoor te zorgen dat de uitvoering van de WWNV goed gaat verlopen. Dit ondersteuningsprogramma wordt niet exclusief opgezet voor deze wet, maar in samenhang met de decentralisatie van de jeugdzorg en een deel van de ABWZ, zodat de gemeenten in die hele keten een strakke regie kunnen voeren.

Naast de jaarlijkse koopkrachtberekeningen waarin de mogelijke stapeling van maatregelen wordt meeberekend, volgt de regering een aantal gemeenten (koplopergemeenten) die als voorbeeld dienen voor andere gemeenten bij een integrale aanpak van de verschillende decentralisaties. Deze koplopergemeenten worden benut om eventuele knelpunten tijdig te signaleren en goede voorbeelden te verspreiden.

De leden van de PvdA-fractie vragen een passende adressering van diverse perverse prikkels die uitgaan van de huishoudinkomenstoets en die strijdig zijn met het uitgangspunt van werk boven inkomen, in het bijzonder in geval een of meerdere kinderen gaan werken. De leden van de SP-fractie vragen voorts hoe het voorstel tot het verrekenen van de (bij)verdiensten van een inwonend meerderjarig kind met de bijstand van een of twee ouders, tot vermindering van de armoedeval leidt. De leden van de GroenLinks-fractie vragen ten slotte naar de reden voor (een) ouder(s) om eerder aan de slag te gaan als het eventuele inkomen van een thuiswonend kind wordt verrekend met de gezinsuitkering.

Algemeen uitgangspunt is dat een beroep op bijstand moet worden voorkomen of zo kort mogelijk moet zijn. De focus binnen een gezin dient daarom te zijn gericht op werk. Ook daar waar er niet meteen een directe financiële vooruitgang bij werkaanvaarding te verwachten is, dient werk de norm te zijn. Het gaat immers om het verkrijgen van een zo groot mogelijke financiële zelfstandigheid. Met het aantal personen binnen het gezin neemt het arbeidspotentieel toe. Er zijn meer gezinsleden die kunnen werken om zo een beroep op een bijstandsuitkering te voorkomen. Van betrokkenen mag worden verwacht dat zij de verantwoordelijkheid nemen om die mogelijkheden te benutten. Dit past bij het uitgangspunt dat een ieder zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan en dat alleen dan een beroep op de WWB wordt gedaan als werk (tijdelijk) niet mogelijk is. Dit klemt temeer omdat in de komende decennia in toenemende mate krapte op de arbeidsmarkt wordt verwacht, die in verschillende sectoren tot tekorten zal leiden. Iedereen die kan werken is straks dus hard nodig.

Door de invoering van de huishoudinkomenstoets ontstaan meer prikkels tot participatie dan nu het geval is. Vooral voor de groepen waarin één van de gezinsleden overig inkomen heeft, is dit het geval. Voor deze groepen loont het om te gaan werken omdat het direct tot stijging van het gezinsinkomen leidt.

De leden van de PvdA-fractie vragen in te gaan op het ontstaan van bijstandsniveaus voor huishoudens met inwonende werkende, werkzoekende of arbeidsongeschikte meerderjarige kinderen die in redelijkheid niet passen binnen het Nederlandse sociaal zekerheidsstelsel.

De bijstand is bedoeld als een laatste vangnet. De WWB is altijd aanvullend op het inkomen dat aanwezig is. Dat is nu ook zo. De regering is van oordeel dat waar in een huishouden middelen zijn, er geen bijstand verstrekt hoort te worden. In de situatie van een gezin met meerderjarige kinderen komt dit uitgangspunt in de bestaande situatie onvoldoende tot uitdrukking. Daarom is het van belang dat het complementaire karakter van de bijstand op dit punt wordt aangescherpt door gezinsbijstand als norm te nemen en de huishoudinkomenstoets voor alle meerderjarige gezinsleden te laten gelden. Het is bijvoorbeeld niet aanvaardbaar dat in het ene huis een kostwinner met minimumloon een gezin moet onderhouden terwijl bij de buren een bijstandsgezin met niet-werkende inwonende meerderjarige kinderen meer dan twee keer zoveel inkomen heeft. Een stapeling van bijstandsuitkeringen die leidt tot een inkomen ver boven het minimumloon stimuleert niet om te gaan werken. Er moet daarom voorkomen worden dat er binnen een gezin meerdere bijstandsuitkeringen worden gestapeld of dat binnen een gezin naast loon ook bijstandsuitkeringen worden verstrekt. Daarom introduceert de regering de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets. Beide maatregelen leiden tot een lagere uitkering waardoor mensen meer prikkels hebben om op zoek te gaan naar werk en sneller aan het werk zullen gaan. Voor het overige wordt in de nieuwe situatie de betreffende bijstandsnorm volgens de wettelijke regeling en wettelijke definitie toereikend geacht. Het is de eigen verantwoordelijkheid van mensen om het gedrag en de financiële uitgaven aan te passen aan de gewijzigde omstandigheden. De beste aanpassing is de stap naar werk te maken.

De leden van de PvdA-fractie vragen in te gaan op de gevolgen van alleenstaande ouders in geval het kind 18 jaar wordt.

Voor een alleenstaande ouder met een ten laste komend kind jonger dan 18 jaar geldt de alleenstaande ouder norm. Als het kind 18 jaar wordt, wordt het als economisch zelfstandig beschouwd. De kinderbijslag vervalt en het kind moet de zorgpremie gaan betalen. Als het kind en de alleenstaande ouder beiden niet werken of anderszins over onvoldoende middelen beschikken, ontstaat op grond van het onderhavige wetsvoorstel recht op gezinsbijstand. Bij de bepaling van de hoogte van deze gezinsbijstand wordt rekening gehouden met de onderhoudsplicht van de ouders. Ouders moeten immers tot het kind 21 jaar is bijdragen in het levensonderhoud van het kind. Hierin verandert het onderhavige wetsvoorstel niets. Deze onderhoudsplicht geldt als de ouders gescheiden zijn en het kind bij één van hen woont. In dat geval moet de ouder bij wie het kind niet woont kinderalimentatie betalen. Dat leidt ertoe dat de algemene bijstandsnorm lager wordt vastgesteld en dat de betaalde kinderalimentatie niet op de bijstand in mindering wordt gebracht. Als er geen kinderalimentatie wordt betaald omdat de ouderlijke middelen daartoe niet toereikend zijn of het kind redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht niet te gelde kan maken (bijvoorbeeld omdat de ouder is overleden), bestaat op grond van artikel 12 van de WWB recht op bijzondere bijstand. Door de correctie van artikel 12 bij tweede nota van wijziging6 wijzigt het onderhavige wetsvoorstel daarin niets ten opzichte van de huidige situatie.

De leden van de PvdA-fractie spreken van een invoeringstermijn die(veel) te kort is, in het bijzonder voor de gemeenten en de Sociale Verzekeringsbank (SVB), om tot de benodigde wijziging in processen en ICT-systemen te komen en de strijdigheid dienaangaande met de Code Interbestuurlijke Verhoudingen, die stelt dat de periode tussen aanvaarding van beleid of regelgeving en de inwerkingtreding redelijk moet zijn in relatie tot de aard van het voorstel en dat deze in overleg dient te worden vastgesteld. Deze leden vernemen graag een reactie op het bovenstaande. De leden van de D66-fractie vragen waarom de in de Code Interbestuurlijke Verhoudingen afgesproken invoeringstermijn van drie maanden niet wordt nagekomen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering beaamt dat de invoeringstermijn in strijd is met de Code Interbestuurlijke Verhoudingen. De leden vragen waartoe deze code volgens de regering precies dient. Ook vragen zij of de regering aan deze code waarde hecht.

De Code Interbestuurlijke Verhoudingen behelst een visie op de samenwerking en omgang tussen Rijk, VNG en IPO. Eén van de omgangsregels is dat de periode tussen de aanvaarding van beleid of regelgeving en de inwerkingtreding redelijk moet zijn in relatie tot de aard van het voorstel. Als uitgangspunt wordt een termijn aangehouden van drie maanden na de officiële afkondiging.

De regering heeft voortvarend de maatregelen met betrekking tot de WWB en WIJ in het Regeerakkoord uitgewerkt, met als beoogde datum van invoering 1 januari 2012 voor de nieuwe instroom. De regering heeft daarbij gestreefd de in de Code Interbestuurlijke Verhoudingen opgenomen invoeringstermijn van drie maanden in acht te nemen. Dit is helaas niet haalbaar gebleken. Dit wetsvoorstel draagt bij aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Vanaf 2012 zijn de besparingen die dit wetsvoorstel opleveren ingeboekt in de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het kabinet acht zich hieraan gebonden. Uitstel van het onderhavige wetsvoorstel leidt tot besparingsverliezen die via aanvullende bezuinigingen opgevangen zullen moeten worden.

De regering heeft bezien op welke wijze colleges tegemoet kunnen worden gekomen, passend bij het regeerakkoord en de financiële kaders. Daarbij is het advies van het Uitvoeringspanel gemeenten en de VNG meegewogen. Mede om colleges tegemoet te komen heeft de regering ervoor gekozen bij een aantal maatregelen het zittend bestand niet per 1 januari 2012 onder de nieuwe situatie te brengen. Voor het zittend bestand geldt voor de verschillende maatregelen overgangsrecht variërend van twee maanden tot zes maanden. Met dit overgangsrecht krijgen colleges de gelegenheid meer tijd uit te trekken om de maatregelen uit te voeren voor het zittend bestand.

De regering is zich ervan bewust dat uitvoering van dit wetsvoorstel de nodige inzet en flexibiliteit van colleges vergt. Uit signalen en gesprekken met de gemeentelijke uitvoering blijkt dat zij de implementatie van het onderhavige wetsvoorstel oppakken. De regering waardeert dit.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering uitvoering denkt te geven aan de motie Sterk c.s. (nr. 45) over een implementatie van de huishoudinkomenstoets in de ICT-systemen en of dit voor 1 januari 2012 kan zijn geregeld. De leden van de D66-fractie vragen met verwijzing naar de motie Sterk c.s. in hoeverre de implementatie op schema loopt. Deze leden wijzen er hierbij op dat gemeenten in het beginstadium hebben aangegeven dat voor het aanpassen van ICT-systemen, gezien de invoerdatum van het wetsvoorstel, onvoldoende tijd beschikbaar is.

Aan de motie Sterk c.s.5 wordt invulling gegeven doordat het ministerie SZW inventariserende gesprekken zijn gevoerd met alle partijen die betrokken zijn bij de gemeentelijke ICT-systemen (leveranciers, WiGo4It, Belastingdienst, UWV, Bureau Keteninformatisering Werk & Inkomen, Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten). De ICT-leveranciers hebben de aanpassingen van de gemeentelijke systemen inmiddels gereed. WiGo4It heeft de aanpassingen gereed met een tijdelijke oplossing voor de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets. Daarmee loopt de implementatie bij de gemeentelijke ICT-systemen op schema. Bij de aanpalende systemen heeft het wetsvoorstel inhoudelijke consequenties bij de E(lektronische)-intake. Het gaat daarbij om het aanvraagformulier bij gezinsbijstand en huishoudinkomenstoets en bij jongeren tot 27 jaar. Deze formulieren zullen omstreeks mei 2012 aangepast zijn aan de nieuwe situatie. Tot die tijd wordt met een handmatige oplossing gewerkt. Deze oplossing is beheersbaar en brengt geen risico’s met zich mee. Ook is er geen sprake van efficiencyverlies. Gemeenten gaan wisselend om met de mogelijkheden van de E-intake en hebben geen bezwaar tegen tijdelijke terugkeer naar een handmatige intake. Bij jongeren is persoonlijk contact bij het begin van de zoektijd sowieso nodig.

Om te ontwikkelingen rond de ICT-systemen te volgen, zal SZW in de komende maanden regelmatig gaan overleggen met automatiseringsdeskundigen van de gemeenten.

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze schijnzelfstandigheid als fraudevorm kan worden voorkomen. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie vragen op welke wijze rekening is gehouden met de effecten en vereisten van handhaafbaarheid van de huishoudinkomenstoets. De leden van de D66-fractie vragen of voor gemeenten dezelfde maatregelen beschikbaar zijn als die worden getroffen in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 (32 770), waarin maatregelen worden getroffen om effectief te kunnen optreden tegen misbruik van de uitwonendenbeurs.

De regering wil de bijstand voorbehouden voor wie dat echt nodig heeft. Daarmee wordt het draagvlak behouden bij mensen die de bijstand via de belastingen moeten opbrengen. Voor het behoud van de solidariteit dient fraude hard te worden aangepakt. Dit is één van de prioriteiten van dit kabinet. In de brief van 10 maart 2011 van de bewindspersonen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is de aanpak van fraude uiteengezet die dit kabinet in de sociale zekerheid en arbeidswetgeving voorstaat. De inzet van dit kabinet is te komen tot een stevige aanpak van fraude door burgers en bedrijven. Deze stevige inzet van fraude komt ook tot uitdrukking in het op 15 november jl. door uw Kamer aangenomen wetsvoorstel tot wijziging van de Wet studiefinanciering 20008. Dit wetsvoorstel maakt het voor de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) mogelijk in het kader van de verlening van studiefinanciering de GBA te raadplegen en de hoogte van de studiebeurs te baseren op het feitelijk verblijf op het in de GBA opgegeven adres van de student. Het feitelijk verblijf op dit adres wordt bepalend voor de vraag of de student thuis woont of niet. Samen met gemeenten wordt de handhaving van de juiste inschrijving in de GBA verbeterd. Voorts voorziet het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 in een lik-op-stuk-benadering van sancties, die uiteindelijk zelfs tot uitsluiting van het recht op een studiebeurs kan leiden.

Bij de uitwerking van de gezinsbijstand in onderhavig wetsvoorstel is aangesloten bij de huidige definitie van het partnerbegrip in de WWB voor wat betreft het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning. Het moet bij de gezinsbijstand gaan om bloed- en aanverwanten in de eerste graad die in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben. Bij de beoordeling of sprake is van het hoofdverblijf in dezelfde woning is, net als bij de voorgestelde maatregelen in de studiefinanciering, het feitelijk verblijf daarbij van doorslaggevend belang. Colleges zijn bij de uitvoering van het partnerbegrip reeds lange tijd bekend met de vaststelling van het feitelijk verblijf. Zij zijn naar de mening van de regering voldoende geëquipeerd om dit adequaat uit te voeren. Colleges kunnen om het feitelijk verblijf vast te stellen gebruik maken van reeds bestaande bestandskoppelingen. Indien wordt vastgesteld dat het feitelijk verblijf niet overeenkomt met het adres dat is opgegeven leidt dit nu al, naast de terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkering, tot een verlaging van de uitkering als maatregel.

In de Tweede Kamer ligt thans ter behandeling het wetsvoorstel inzake een regeling in de sociale zekerheid van de rechtsgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek9 dat colleges meer mogelijkheden biedt huisbezoek in te zetten als controlemiddel. Met huisbezoeken kunnen colleges de woonsituatie van meerderjarige kinderen en hun ouders controleren en vaststellen.

In voornoemde brief van 10 maart 2011 over de aanpak van fraude wordt in de sociale zekerheid voor een lik-op-stuk-benadering gekozen met hogere bedragen bij maatregelen en boetes en een aanpak van recidive die uiteindelijk tot uitsluiting van het recht op uitkering kan leiden. Bij een eerste verwijtbare gedraging wordt naast de terugvordering van de teveel betaalde uitkering een sanctie in de vorm van een korting of boete opgelegd van 100% van het fraudebedrag. Bij recidive wordt een boete opgelegd en volgt vijf jaar uitsluiting van het recht op een sociale zekerheidsuitkering en drie maanden uitsluiting van een WWB-uitkering. Hierbij is rekening gehouden met het vangnetkarakter van de bijstand. Een daartoe strekkend wetsvoorstel wordt naar verwachting begin volgend jaar bij de Tweede Kamer ingediend. Colleges krijgen daarmee naar de mening van de regering effectieve instrumenten in handen om een streng en rechtvaardig fraudebeleid te voeren. Met colleges wordt overleg gevoerd over het tot stand brengen van meer en betere bestandskoppelingen.

De leden van de CDA-fractie vragen of het risico bestaat dat het aantal mantelzorgers drastisch zal stijgen alleen al door het voorliggende wetsvoorstel.

De regering heeft voor de uitzondering op de gezinsbijstand gekozen voor een eenduidig en substantieel criterium. Om voor de uitzondering op de gezinsbijstand in aanmerking te komen, moet de zorgbehoevende een AWBZ-indicatie hebben van 10 uur of meer per week, moet de zorgbehoevende voor minimaal 10 uur mantelzorg ontvangen van een gezinslid en mag er voor minimaal 10 geïndiceerde uren geen zorg in natura of een persoonsgebonden budget worden ontvangen. Voorts moet de zorgbehoevende aannemelijk maken dat een of meer van diens meerderjarige kinderen die tot het gezin behoren, respectievelijk een of meer van diens ouders die tot dat gezin behoren, zorg die voldoet aan die voorwaarden aan hem of haar verlenen. Als aan die voorwaarden wordt voldaan, kan het college op aanvraag besluiten dat de zorgbehoevende, gelet op de duur van de te verlenen zorg, een zelfstandig recht op bijstand heeft. Gezien dit samenstel van voorwaarden ziet de regering geen drastische stijging van het aantal mantelzorgers door het voorliggende wetsvoorstel. De indicatie en de overige voorwaarden zorgen er volgens de regering enerzijds voor dat de uitzondering open staat voor mensen die het echt nodig hebben, terwijl ze anderzijds onbedoeld gebruik tegen gaan.

De leden van de CDA-fractie merken op dat een deel van de ingeboekte bezuinigingen kan worden ontlopen door zelfstandig te gaan wonen. Hierdoor kunnen de kosten per saldo volgens deze leden weer gaan stijgen. Zij vragen hoe groot de regering dat risico inschat.

De regering houdt rekening met dit effect. In paragraaf 4.2 van de memorie van toelichting wordt hier nader op ingegaan. De regering houdt er in haar ramingen rekening mee dat in circa 10 duizend gevallen besloten zal worden de huishoudsamenstelling aan te passen.

De leden van de CDA-fractie vragen wat de regering vindt van het alternatief van de G4, waarin wordt voorgesteld de thuiswonende kinderen te korten via een persoonlijke toeslag van bijvoorbeeld € 340 per maand en dat volgens de G4 een besparing oplevert van € 55 mln.

In het G4-alternatief wordt de bijstand voor inwonende kinderen (ongeacht hun leeftijd) verlaagd. Dit vanuit de gedachte dat waar kosten in een huishouden gedeeld kunnen worden de uitkering lager kan zijn. De G4 denken daarbij aan de norm van de «persoonlijke toelage» van circa € 340,–  netto per maand, die ook wordt gehanteerd voor mensen die verblijven in een intramurale instelling. De regering heeft het G4-alternatief beoordeeld aan de hand van de afspraken die zijn gemaakt in het regeerakkoord en de financiële consequenties. De regering komt tot de conclusie dat dit alternatief daaraan niet voldoet. In het regeerakkoord is afgesproken dat de bijstand voor inwonenden wordt afgeschaft. In het alternatief van de G4 wordt aan de inwonende meerderjarige kinderen wel een uitkering verstrekt. Het alternatief voorkomt niet de stapeling van uitkeringen binnen een gezin. In het regeerakkoord is afgesproken dat de partnerinkomenstoets wordt vervangen door een huishoudinkomenstoets. In het alternatief van de G4 blijft de partnerinkomenstoets gelden en worden de inkomsten van de inwonende meerderjarige kinderen alleen in aanmerking genomen bij de eigen uitkering.

De regering raamt het besparingsverlies van het alternatief van de G4 op onderhavig wetsvoorstel op circa € 20 miljoen. Bij de raming van het G4-alternatief is net zoals in het voorliggend wetsvoorstel rekening gehouden met gedragseffecten zoals uitwonen. Daarnaast zal het G4-alternatief ook van invloed zijn op het beoogde wetsvoorstel Werken naar vermogen.

De leden van de CDA-fractie geven aan zich bewust te zijn van het feit dat het uitwerken van dit alternatief tijd kost, maar wijzen erop dat bij het huidige wetsvoorstel de grootste bezuinigingen ook pas worden gehaald per 1 juli, en vragen de regering hierop te reageren.

In de afspraken gemaakt in het Regeerakkoord 2010 geeft de regering aan dat de besparingen behorend bij dit wetsvoorstel per 2012 in werking treden. Bij inwerkingtreding op 1 januari 2012 treden in verband met overgangsrechten besparingen voor het zittend bestand van de WWB pas vanaf 1 juli 2012 op. Uitstel van dit wetsvoorstel zou deze termijn naar rato naar achteren schuiven. Daarmee treden besparingsverliezen op die alternatief zouden moeten worden gedekt. Er is daarmee geen ruimte voor uitstel van deze maatregel. Gegeven de financieel economische situatie waarin Nederland momenteel verkeert, wil de regering de maatregelen voortvarend oppakken.

De leden van de PVV-fractie vragen hoe de oververtegenwoordiging van niet-westerse allochtonen in de bijstand zich verhoudt tot de houdbaarheid van dit laatste vangnet. Deze leden vragen welke specifieke maatregelen genomen worden om deze groep uit de bijstand te krijgen en meer op de eigen verantwoordelijkheid te wijzen.

Het beter benutten van het arbeidspotentieel (van onder andere de groep niet-westerse allochtonen) in de bijstand is een van de redenen van de wetswijziging WWB en de invoering van de Wet Werken naar Vermogen. Deze wijzigingen in de sociale zekerheid leiden naar een meer activerend stelsel dat mensen aanzet vanuit een uitkering aan de slag te gaan.

Het kabinet bevordert de arbeidsdeelname via de inzet van reguliere maatregelen. Deze houden rekening met de competenties, vaardigheden en belemmeringen van de werkzoekende. Dit geldt in gelijke mate voor werkzoekenden van niet westerse herkomst als voor andere werkzoekenden. Doelgroepenbeleid is afgeschaft; uitgangspunt is individueel maatwerk

De leden van de PVV-fractie vragen hoe het totaal aantal bijstandsuitkeringen zich verhoudt tot het grote aantal werknemers uit Midden- en Oost-Europa.

Eind 2010 ontvingen circa 355 000 mensen een (aanvullende) bijstandsuitkering.

In recent onderzoek dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer op 15 september jl. aanbood, is het totaal aantal personen uit Midden- en Oost-Europa geschat op 285 000 tot 325 000 (schatting 2009). Het gaat hierbij om zowel werknemers als niet-werknemers. In juni 2011 waren er volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek 147 000 werknemers uit Midden- of Oost Europa in Nederland.

De leden van de PVV-fractie vragen of met dit wetsvoorstel een daling van het aantal werknemers uit Midden- en Oost-Europa ten gunste van uitstroom uit de bijstand wordt verwacht. Indien dit het geval is vragen deze leden hoeveel en op welke termijn. Ook vragen zij over welke specifieke kwalificaties deze mensen beschikken, welke ontbreken bij mensen met een bijstandsuitkering.

Het voorliggende wetsvoorstel heeft tot doel de vangnetfunctie van de WWB en de eigen verantwoordelijkheid van het individu voorop te stellen, waarbij de prikkels gericht zijn op werkhervatting. Dit wetsvoorstel heeft niet tot doel om specifiek de instroom van mensen uit Midden- en Oost Europa in de bijstand te beperken. Het kabinet bereidt, zoals aangekondigd in de brief d.d. 14 april 201110, andere specifieke maatregelen voor om de arbeidsmigratie uit andere EU-landen in goede banen te leiden. Het kabinet is wel van oordeel dat indien uitkeringsontvangers kunnen werken, zij met voorrang naar de arbeidsmarkt moeten worden bemiddeld. Daarbij kan het ook gaan om laaggekwalificeerde arbeid.

De leden van de SP-fractie vragen naar het gevolg van de verlaging van de uitkeringen voor de vermindering van consumentenbestedingen en het effect daarvan op de werkgelegenheid in 2012, 2013 en daarna, uitgaande van de meest recente inzichten van het CPB.

Als gevolg van de huishoudinkomenstoets kunnen negatieve inkomenseffecten optreden door het wegvallen van de uitkering en een lager inkomen op gezinsniveau. Dit heeft naar verwachting twee type effecten op de consumentenbestedingen. Enerzijds leidt een lager inkomen tot afname van bestedingen. Anderzijds zorgen de participatieprikkels ervoor dat een deel van de huishoudens die met de huishoudinkomenstoets te maken krijgen aan het werk gaat, hetgeen een positief effect sorteert op bestedingen. Al met al gaat het naar verwachting per saldo om marginale, negatieve dan wel positieve, effecten op de consumentenbestedingen op macroniveau en om een beperkte doorwerking op de werkgelegenheid in 2012 en verder. Dit komt omdat het aantal huishoudens dat met deze maatregel te maken krijgt op macroniveau relatief klein is.

De regering wijst er op dat deze maatregel onderdeel uitmaakt van het regeerakkoord en dat het regeerakkoord in zijn geheel is doorgerekend op zijn economische effecten door het Centraal Planbureau.

De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze het voorstel bij (studerende) kinderen in een bijstandsgezin leidt tot een prikkel om via een bijbaan enerzijds werkervaring op te doen en anderzijds bij te dragen aan de (soms forse) kosten van de studie.

In de gezinsbijstand wordt een uitzondering gemaakt voor de situatie waarin een meerderjarig bloed- of aanverwant in de eerste graad studeert of een opleiding volgt en wiens in aanmerking te nemen inkomen niet meer bedraagt dan het normbedrag van 80% van het netto minimumloon, inclusief vakantiebijslag en inclusief de ontvangen studiefinanciering. Dit normbedrag wordt gerelateerd aan het wettelijk minimumloon van iemand van 23 jaar of ouder. Hierbij is de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) als uitgangspunt genomen, waarbij scholieren gemiddeld vier dagen in de week werken en een dag naar school gaan. De prikkel voor studerende kinderen om via een bijbaan werkervaring op te doen blijft onder deze voorwaarden dus bestaan.

De leden van de SP-fractie vragen hoe het maximeren van het gemeentelijk minimabeleid tot 110% van het wettelijk minimumloon (WML) leidt tot een vermindering van de armoedeval en of het opzeggen door gemeenten van collectieve aanvullende ziektekostenverzekeringen zal leiden tot extra banen.

De inkomensnormering van het gemeentelijk minimabeleid is niet bedoeld om extra banen te creëren. De regering wil de bijstand voorbehouden aan mensen die het echt nodig hebben en wil doorkruising van het inkomensbeleid van het Rijk voorkomen. Zoals ook aangegeven in de brief aan de Tweede kamer van 17 juni 201111, zijn de effecten op de armoedeval van normering van categoriale bijzondere bijstand – waaronder collectieve aanvullende ziektekostenverzekeringen – niet eenduidig. De effecten op de armoedeval zijn gunstig wat betreft de doorstroomval voor dat deel van de werkenden dat niet langer te maken heeft met afbouw van gemeentelijke ondersteuning. De effecten op de werkloosheidsval zijn minder gunstig omdat bij baanaanvaarding – ten opzichte van de huidige situatie – eerder het recht op gemeentelijke ondersteuning vervalt. De regering kiest er in dit spanningsveld voor de inzet van extra tegemoetkomingen uit de categoriale bijzondere bijstand door middel van een inkomensnormering op maximaal 110% van het sociaal minimum te verminderen.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering vooraf een zo nauwkeurig mogelijke inschatting kan geven van de inzet van bijstandsgerechtigden, via de verplichting, bij het verrichten van maatschappelijk nuttige werkzaamheden als tegenprestatie in aantal betrokkenen, werkuren en fte’s.

De regering is van mening dat van mensen die een beroep doen op de solidariteit van de samenleving een tegenprestatie naar vermogen mag worden gevraagd. De tegenprestatie in de WWB, IOAW en IOAZ is een nieuwe bevoegdheid van colleges. Aangezien het gaat om een nieuwe bevoegdheid is het zeker op voorhand niet bekend of en hoe vaak colleges dit nieuwe instrument zullen gaan inzetten. Ik kan u daarom ook geen schatting van het gebruik geven.

De leden van de SP-fractie vragen wat de meest nauwkeurig bepaalde kans is op verdringing van betaalde werkzaamheden. De leden van OSF-fractie en 50Plus-fractie zijn bezorgd over het feit dat verdringing op de reguliere arbeidsmarkt door het voorgenomen wetsvoorstel bepaald niet uitgesloten lijkt te zijn.

Om verdringing van betaalde werkzaamheden op de reguliere arbeidsmarkt te voorkomen zijn aan het inzetten van de tegenprestatie heldere voorwaarden verbonden. Het college zal zich ervan moeten vergewissen dat de tegenprestatie additionele werkzaamheden betreft, die niet mogen leiden tot verdringing van regulier werk en tot concurrentievervalsing. Tevens kan het bij de tegenprestatie uitsluitend gaan om onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden van korte duur en beperkte omvang. Verder mag de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en het voldoen aan de re-integratieverplichtingen van uitkeringsontvangers niet in de weg staan, omdat werk altijd boven een uitkering gaat.

De leden van de fracties van SP en D66 vragen de regering ook in te gaan op andere invoeringsaspecten dan uitsluitend de ICT. Bijvoorbeeld: wat te doen met spreekkamers die nu op individuen en eventueel partners zijn voorzien, maar niet op (grotere) gezinnen, en met veiligheidsprotocollen van medewerkers die aan de nieuwe situatie moeten worden aangepast.

Bij een goed functionerende uitvoering horen adequate spreekkamers en actuele veiligheidsprotocollen. Gezien het decentrale karakter van de WWB is het aan de gemeenten om hier invulling aan te geven. De regering wijst erop dat de aanvraag van de bijstandsuitkering op twee manieren kan. De eerste manier is dat de bijstandsuitkering door de meerderjarige gezinsleden gezamenlijk wordt aangevraagd. Of het gehele gezin zich dan tegelijkertijd moet melden, bepalen het UWV en de colleges. Zij zijn verantwoordelijk voor de inrichting van de uitvoering ter plekke. Colleges kunnen er desgewenst ook voor kiezen om bij de betrokkenen op huisbezoek te gaan. De tweede manier is dat de bijstandsuitkering door één of meer van hen met schriftelijke toestemming van de ander of anderen wordt ingediend. Op deze wijze is het niet noodzakelijk dat alle gezinsleden zich tegelijkertijd melden.

Agressief gedrag jegens publieke dienstverleners is onacceptabel en moet hard worden aangepakt.

Colleges zijn als werkgevers op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving voor hun medewerkers en voor het opstellen van veiligheidsprotocollen. De Arbowet biedt ook de wettelijke basis voor sancties: een sociale dienst mag de dienstverlening staken als de veiligheid van de medewerkers niet meer kan worden gegarandeerd.

De leden van de SP- en de D66-fractie vragen de regering de berekening van de besparing op de uitvoering van de WWB te overleggen en dit nader toe te lichten. Tevens vragen deze leden wat volgens de regering de invoeringskosten van dit wetsvoorstel zijn. Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie in hoeverre de compensatie van € 4,5 miljoen voldoende is en welke financiële risico’s gemeenten dragen wanneer dit bedrag onvoldoende blijkt.

Deze maatregel leidt voor gemeenten niet structureel tot nieuwe taken. De samenstelling van het huishouden was reeds van belang voor het vaststellen van het recht of de hoogte van een uitkering. De verandering in gemeentelijke uitvoeringskosten hangt dan ook samen met de verandering van het totaal aan uitkeringen dat verstrekt wordt. Dit wetsvoorstel heeft tot gevolg dat er in totaal naar schatting circa 8 duizend uitkeringen minder verstrekt worden. Gegeven het bedrag van circa € 1 400 dat in het gemeentefonds naar rato van het aantal uitkeringsgerechtigden over gemeenten wordt verdeeld, bedraagt de afname van de uitvoeringskosten daarom naar verwachting € 11,5 miljoen structureel.

Voor de invoeringskosten houdt de regering rekening met het moeten doorlichten van het WWB-bestand, het voeren van gesprekken met de betreffende huishoudens, bezwaar en beroepszaken, het bijwerken van de administratie en het aanpassen van softwaresystemen. De regering heeft deze kosten geraamd op € 4,5 miljoen euro in 2012. De regering hecht eraan te benadrukken dat voor zowel de daling van de structurele uitvoeringskosten als voor de implementatiekosten geldt dat deze worden bezien in een breder verband, namelijk samen met andere uit het Regeerakkoord 2010 voortvloeiende maatregelen op het terrein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In het kader van de onderhandelingen over het bestuursakkoord zijn met de VNG afspraken gemaakt over het totaalpakket aan uitvoeringskosten van diverse wetsvoorstellen: het wetsvoorstel Werken naar vermogen, het wetsvoorstel WWB-maatregelen, de afschaffing van de Wwik, het wetsvoorstel afbouw dubbele heffingskorting in het referentie minimumloon en het wetsvoorstel wijziging Wet SUWI in verband met het Redesign UWV WERKbedrijf. Deze afspraak leidt per saldo tot een toevoeging aan het budget voor uitvoeringskosten voor gemeenten. De (financiële) verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de WWB ligt bij gemeenten, in die zin liggen de financiële risico’s dan ook binnen de gemeentelijke begroting. De gemaakte afspraken bieden naar de mening van de regering voor colleges voldoende financiële armslag voor de in- en uitvoering van het onderhavige wetsvoorstel. Deze afspraken blijven wat het kabinet betreft van kracht.

De leden van de D66-fractie vragen om een reactie op de stelling van de Raad van State dat van de huishoudinkomenstoets een ontmoedigend effect uitgaat op het daadwerkelijk zoeken naar een baan door een meerderjarig kind dat onderdeel uit maakt van een bijstandontvangend gezin. Ook vragen deze leden om een reactie op de overige door Raad van State genoemde neveneffecten ten aanzien van de prikkel die van het onderhavige wetsvoorstel uitgaat om samenlevingsverbanden te verbreken.

Zoals in het nader rapport12 is aangegeven deelt de regering niet de opvatting van de Afdeling advisering van de Raad van State dat de toets op huishoudinkomen de beoogde activerende werking twijfelachtig maakt. De beoogde vorm van de gezinsbijstand leidt tot een lagere uitkering waardoor voor alle gezinsleden een financiële prikkel ontstaat om het zoekgedrag te intensiveren en sneller een baan te accepteren en zodoende de inkomenspositie te verbeteren. Gelet op de eigen verantwoordelijkheid kan van de bijstandsontvanger worden geëist om alles te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien. Dit geldt ook voor jongeren. Van iedere jongere mag worden verwacht dat hij of zij gaat werken als dat kan, ongeacht of er nu een financiële prikkel is of niet. De regering onderkent dat het voorstel een (neven)prikkel kan hebben om familiaire samenlevingsverbanden te verbreken. Dit is evenwel het gevolg van de eigen keuzes en afhankelijk van meer omstandigheden dan louter deze financiële aanpassing. De bijstand is bedoeld als een laatste vangnet. De WWB is altijd aanvullend op het inkomen dat aanwezig is. Dat is nu ook zo. Waar in een huishouden middelen zijn, hoort geen bijstand verstrekt te worden. In de situatie van een gezin met meerderjarige kinderen komt dit uitgangspunt in de bestaande situatie onvoldoende tot uitdrukking. Daarom is het van belang dat het complementaire karakter van de bijstand op dit punt wordt aangescherpt door gezinsbijstand als norm te nemen en de huishoudinkomenstoets voor alle meerderjarige gezinsleden te laten gelden. Het is niet aanvaardbaar dat in het ene huis een kostwinner met minimumloon een gezin moet onderhouden terwijl bij de buren een bijstandsgezin met niet-werkende inwonende meerderjarige kinderen meer dan twee keer zoveel inkomen heeft. Een stapeling van bijstandsuitkeringen die leidt tot een inkomen ver boven het minimumloon stimuleert niet om te gaan werken. De regering wil voorkomen dat er binnen een gezin meerdere bijstandsuitkeringen stapelen of dat binnen een gezin naast loon ook bijstandsuitkeringen worden verstrekt. De gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets leiden tot een lagere uitkering waardoor er een prikkel ontstaat om het zoekgedrag te intensiveren en sneller aan het werk te gaan.

De leden van de D66-fractie stellen dat het meerderjarig thuiswonend kind met de invoering van het onderhavige wetsvoorstel zonder daartoe strekkende bepalingen in het Burgerlijk Wetboek mede aansprakelijk voor de schulden van de ouders en vragen of dit niet in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM. Ook de leden van de PvdA vragen naar de beslagvrije voet in geval van een schuld van een gezinslid, die de facto wordt verlaagd.

In antwoord op de vragen van deze fracties moet er naar de mening van de regering onderscheid worden gemaakt tussen wie verantwoordelijk is voor de schulden en welk bedrag per maand door de schuldenaar kan worden betaald. Met de invoering van de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets worden thuiswonende meerderjarige kinderen niet aansprakelijk voor de schulden van de ouder(s). De ouders zijn daarvoor, als schuldenaren, verantwoordelijk en moeten zelf de schulden aflossen. Daarin verandert niets. Welk bedrag per maand wordt afbetaald, is afhankelijk van de afloscapaciteit van de schuldenaar. Die wordt als eerste bepaald aan de hand van het inkomen van de schuldenaar zelf. Daarnaast bepalen ook de inkomsten binnen een gezin de hoogte van de afloscapaciteit van de schuldenaar. De bepalingen met betrekking tot de beslagvrije voet als bedoeld in het Wetboek van Rechtsvordering zijn in dit wetsvoorstel consistent aangepast aan de nieuwe bepalingen van de gezinsbijstand. Dit betekent in het voorbeeld van de leden van de D66-fractie dat als de ouders schuldenaar zijn en zij hebben inkomen zij dan meer kunnen afbetalen op hun schuld van hun inkomen, als dat kind ook werkt en inkomen heeft. Het kind betaalt niet mee af. Wel wordt door beslagleggers rekening gehouden met de toegenomen draagkracht binnen dat gezin. Het gevolg is dat de schulden sneller kunnen worden afgelost.

Als ouders geen inkomen hebben, kunnen zij niet aflossen. Er is immers geen afloscapaciteit. Het kind dat werkt hoeft niet de schuld te betalen. Hij is immers geen schuldenaar.

Als de ouders en het kind gezinsbijstand ontvangen, ligt de situatie anders. De ouders betalen de schuld van de gezinsbijstandsuitkering, die ook voor het kind is bedoeld. Het kind kan dit effect ontlopen door de stap naar werk te maken. Het kind is immers geen schuldenaar. Als hij gaat werken, gaat zijn salaris niet naar de aflossing van de schuld van zijn ouders.

De leden van de D66-fractie vinden het opmerkelijk dat kernpunten uit de WIJ zijn overgenomen, aangescherpt en aangevuld, terwijl de officiële evaluatie nog niet is afgerond. Zij vragen in hoeverre de overgenomen kernpunten effectief zijn gebleken en waaruit gebleken is dat de WIJ jongeren onvoldoende aanmoedigde om aan het werk te gaan, zodat aanvullingen hierop noodzakelijk waren.

Met de WIJ is het accent voor jongeren verlegd van een uitkering naar werk of scholing. De WIJ was een eerste stap om de eigen verantwoordelijkheid van de jongere te benadrukken voor werk en inkomen. De regering onderschrijft het uitgangspunt van de WIJ maar wil verder gaan. Met de systematiek van de WIJ wordt de jongere teveel ruimte geboden om af te wachten met welk aanbod de gemeente komt. Los van de vraag of het jongeren in de praktijk ook ontbreekt aan eigen initiatief, is de regering principieel van mening dat de eigen verantwoordelijkheid van de jongere waar het gaat om zijn toekomst voorop moet staan. Daarbij moet de jongere eerst de kansen benutten die het Rijk hem biedt om bekostigd onderwijs te volgen. Vervolgens moet de jongere aan het werk. De jongere moet door het college op zijn verantwoordelijkheid voor scholing en werk worden aangesproken.

Met de brief van 27 september 2011 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het onderzoeksrapport Evaluatie Wet investeren in jongeren (WIJ) aan beide Kamers der Staten-Generaal aangeboden. In de brief is aangegeven, dat – omdat de evaluatie relatief kort na de inwerkingtreding van de WIJ heeft plaatsgevonden – uit de evaluatie geen scherpe resultaten kunnen worden afgeleid van de bijdrage van de WIJ aan de arbeidsparticipatie van jongeren. Deze bijdrage kan ook niet los worden gezien van het tegelijk met de WIJ tot stand gekomen Actieplan jeugdwerkloosheid, dat tot doel had en heeft om de gevolgen van de economische crisis voor jongeren op te vangen. Wel blijkt uit de evaluatie dat de helft van de gemeenten zegt sterker aan te sturen op arbeidsparticipatie, het investeren in jongeren en eigen verantwoordelijkheid van de jongeren. Ook zijn gemeenten in sterkere mate gaan samenwerken met onderwijsinstellingen en zorgverlenende instanties. Verder blijkt dat het merendeel van de gemeenten samenwerkt met werkgevers. Jongeren zijn over het algemeen positief over de WIJ en hun contacten met gemeenten. Hoewel de helft van de jongeren nog steeds in de eerste plaats voor een uitkering bij de gemeente aanklopt, zien zij in het algemeen werk en scholing als hun toekomstperspectief. Dit zijn allen verheugende constateringen. Maar de regering wil dat álle gemeenten inzetten op activering van jongeren. Aandacht voor jongeren als doelgroep is belangrijk. Dit houdt ook in dat jongeren worden aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid. Dit onderschrijft de noodzaak van onderhavig wetsvoorstel, waarin de regering de eigen verantwoordelijkheid van de jongere vastlegt.

De leden van de D66-fractie constateren dat in dit wetsvoorstel een onderscheid wordt gemaakt tussen mensen tot 27 jaar en mensen van 27 jaar en ouder. Mensen tot 27 jaar worden geconfronteerd met een zoektijd van 4 weken en mensen vanaf 27 jaar niet. Deze leden vragen op welke grond dit onderscheid gerechtvaardigd is en of niet alleen aan jongeren maar aan iedereen de boodschap moet worden gegeven dat zij eerst zelf moeite moeten doen voordat zij aanspraak kunnen maken op een uitkering. De leden van de PvdA-fractie stellen dat er sprake is van een onvolkomenheid in het wetsvoorstel waar het gaat om de zoekperiode voor personen jonger dan 27 jaar. Zij stellen dat dit strijdig is met het gelijkheidsbeginsel.

De regering stelt eigen verantwoordelijkheid voor iedereen voorop. Ook voor diegenen die 27 jaar of ouder zijn. Op basis van de huidige wetgeving kunnen colleges ook voor mensen vanaf 27 jaar inspanningsverplichtingen van 4 weken invoeren. Het college van Rotterdam bijvoorbeeld heeft hiertoe initiatief genomen. De regering juicht dergelijke initiatieven toe. Het vastleggen in de wet van een specifiek regime juist gericht op mensen jonger dan 27 jaar is gerechtvaardigd omdat jongeren aan het begin van hun werkzaam leven staan. Juist dan is het belangrijk om eigen initiatief en eigen verantwoordelijkheid te benadrukken. Een jongere moet van meet af aan doordrongen zijn van het uitgangspunt dat men in zijn eigen inkomen moet voorzien. Bovendien hebben jongeren meer mogelijkheden binnen het Rijksgefinancierde onderwijs waarvan zij gebruik kunnen maken. Bij de totstandkoming van de WIJ zijn de destijds gehanteerde leeftijdsgrenzen in de WIJ ter beoordeling voorgelegd aan de Commissie Gelijke Behandeling (CGB). De binnen de WIJ gehanteerde leeftijdsgrens van 27 jaar blijft met onderhavig wetsvoorstel gehandhaafd. De CGB oordeelde, dat het vaststellen van een maximumleeftijd binnen de beoordelingsvrijheid van de overheid valt.

De leden van de D66-fractie vragen of gemeenten in staat zijn binnen de door de regering gestelde termijn het volledige bestand van mensen die bijstand ontvangen op gemeentelijk niveau door te lichten op hun gezinssituatie en mensen te informeren over de gewijzigde regelgeving.

Voor het zittende bestand geldt een overgangstermijn tot 1 juli 2012. Gemeenten hebben daarom volgens de regering voldoende tijd voor het doorlichten van hun bestand en het informeren van de betrokkenen. Voor dat laatste stelt SZW standaard voorlichtingsmateriaal beschikbaar.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen een reactie op hun stelling, dat de WIJ na alle invoeringsinspanningen van gemeenten ipso facto weer wordt afgeschaft. De leden stellen onder meer dat gemeenten geen proeftuinen zijn waarin wetjes kunnen worden uitgeprobeerd en ingetrokken.

Anders dan de leden van de fractie van GroenLinks veronderstellen, gaan de inspanningen die gemeenten zich met de invoering van de WIJ hebben getroost, niet verloren. Het specifieke regime gericht op mensen jonger dan 27 jaar wordt overgenomen in de WWB. Het regime wordt niet afgeschaft maar wel verder aangescherpt. Zo kunnen de positieve ontwikkelingen die met de WIJ in gang zijn gezet worden gecontinueerd en uitgebreid. Uit de evaluatie van de WIJ is gebleken dat de helft van de gemeenten zegt sterker aan te sturen op arbeidsparticipatie, het investeren in jongeren en eigen verantwoordelijkheid van de jongeren. Ook zijn gemeenten in sterkere mate gaan samenwerken met onderwijsinstellingen en zorgverlenende instanties. Verder blijkt dat het merendeel van de gemeenten samenwerkt met werkgevers. Het is zaak dat àlle gemeenten inzetten op activering van jongeren. Waarbij de jongere op zijn eigen verantwoordelijkheid voor scholing en werk moet worden aangesproken.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering de stelling van deze fractie steunt dat gemeenten de WWB/WIJ niet alleen adequaat hebben geïmplementeerd maar ook rechtmatig en doelmatig uitvoeren. Deze leden vragen wat het onderhavige wetsvoorstel rechtvaardigt, wat er wordt bijgestuurd en wat er aan gedrag of praktijk onder bijstandsontvangers of gemeentelijke uitvoerders wordt gecorrigeerd. Deze leden willen hierop graag een klip en klaar antwoord. Ook willen deze leden weten waarop de regering de maatregel om een huishoudinkomenstoets in te voeren baseert en of de aanname klopt dat deze maatregel gericht is op het bevorderen van deelname aan de arbeidsmarkt en niet louter tot doel heeft te bezuinigen.

De beoordeling van rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitvoering van de WWB ligt op gemeentelijk niveau. De mutaties van de aantallen bijstandsontvangers als ook de evaluaties13 laten zien dat de WWB werkt. Er zijn minder bijstandsontvangers dan indien het oude systeem van kracht was gebleven14. Dit betekent niet dat het beleid zich niet verder hoeft te ontwikkelen. Deze regering wil accenten aanbrengen om de WWB activerender te maken en de focus nog meer te richten op werk. «Meer mensen aan het werk» is een belangrijke opdracht van deze regering. In het regeerakkoord is doelbewust gekozen voor het principe dat mensen niet afhankelijk mogen worden gemaakt van een uitkering. De daaruit voortvloeiende maatregelen hebben niet louter tot doel te bezuinigen. Voorkomen moet worden dat mensen te snel worden afgeschreven en permanent aan de kant staan. Werk biedt mensen perspectief, zelfrespect, sociale contacten en sociale betrokkenheid. De rechtvaardiging van het wetsvoorstel ligt dan ook in het doel om de WWB te reserveren voor degenen die dat echt nodig hebben en het vangnetkarakter meer voorop te stellen. Het gedrag van uitvoerders en uitkeringsontvangers dat daarmee wordt bijgestuurd betreft de focus op werk die vergroot wordt. Het wetsvoorstel bevat een aantal maatregelen die de tijdelijke vangnetfunctie van de WWB en de verplichtingen waaraan uitkeringsgerechtigden moeten voldoen aanscherpen. Deze regering stelt eigen verantwoordelijkheid voorop: de bijstand moet niet alleen een vangnet zijn, maar vooral een springplank naar werk voor iedereen die kan werken.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen een uitvoerige en heldere reactie op de door de VNG in de brief van 7 november 2011 toegelichte punten en op de verkenning van Schulinck over de door hen aangedragen systeem- en wetstechnische fouten met betrekking tot de eenoudernorm, de terugvordering, de beslagvrije voet, de vrijlating WAJONG, de vrijlatingsgrens inkomen 16- en 17-jarigen, de begripsomschrijvingen (Artikel 4, lid 1 b, onder 3 WWB; artikel 4, lid 3 WWB en artikel 4, lid 6 WWB) en het overgangsrecht. De leden van de SP-fractie vragen eveneens om een gemotiveerde reactie op de verkenning van Schulinck. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de vragen en de kwesties die in de brieven van de CG-Raad en van de Sociale Alliantie van respectievelijk 7 november 201115 en 4 november 201116 aan de orde komen, mee te nemen.

In zijn brief van 7 november 2011 gaat de VNG in op drie punten, zo antwoordt de regering op de vragen van deze leden. Het eerste punt betreft de onduidelijkheid voor gemeenten op welke wijze het kabinet de motie Sterk4 gaat uitwerken. In antwoord op eerdere vragen van de leden van de fracties van de VVD, SP, D66 en GroenLinks is aangegeven dat de regering de wijze waarop de betreffende motie kan worden ingevuld nader bestudeert. De colleges zijn tot die tijd gehouden aan de geldende wet. Er kan dus geen misverstand over zijn dat colleges nu nog geen invulling hoeven te geven aan de motie.

Het tweede punt dat de VNG naar voren brengt, betreft de nakoming van de afspraken in de Code Interbestuurlijke Verhoudingen. Hierop is uitvoerig ingegaan in eerdere antwoorden op vragen van de leden van de fracties van de SP en D66.

Het derde punt betreft de twijfel van de VNG aan de wetstechnische kwaliteit van het wetsvoorstel en geeft in de bijlage een overzicht en beschrijving van de knelpunten bij het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel bevat volgens de VNG onder andere een systeemfout, diverse (wetstechnische) omissies en zogenaamde perverse prikkels. De verkenning van Schulinck komt hiermee overeen. De door de VNG en Schulinck veronderstelde systeemfout betreft de situatie van een alleenstaande ouder met een kind jonger dan 18 jaar die een normbedrag krijgt van € 919,70 maar bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd van het kind een lagere gezinsnorm krijgt van € 883,93. De VNG en Schulinck veronderstellen voorts dat bijzondere bijstandsverlening niet mogelijk is. De regering wenst in antwoord hierop te benadrukken dat hier geen sprake is van een systeemfout en verwijst daarvoor kortheidshalve naar het eerdere antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de positie van alleenstaande ouders waarvan het kind 18 jaar wordt.

De overige wetstechnische opmerkingen heeft de regering met aandacht bestudeerd. De regering komt tot de conclusie dat het overgrote deel van de in deze opmerkingen beschreven effecten beoogd zijn dan wel dat de opmerkingen niet terecht zijn en op dit moment geen aanleiding zijn tot wetstechnische correcties. Mocht na invoering van het onderhavige wetsvoorstel uitvoeringstechnische knelpunten naar voren komen, zal de regering deze voortvarend ter hand nemen. Op drie punten zal de regering eerder actie ondernemen omdat deze terecht door de VNG en Schulinck naar voren zijn gebracht. Het betreft de aanpassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB ten aanzien van een verzwegen gezinslid, waarbij de regering wenst op te merken dat deze omissie reeds in de huidige WWB bestaat en in de praktijk niet of nauwelijks tot problemen leidt. Dat neemt niet weg dat duidelijkheid op dit punt geboden is. In een volgend wetgevingstraject zal dit worden meegenomen.

De andere aanpassingen betreffen de definitie van «ten laste komend kind» in het voorgestelde artikel 31, tweede lid, onderdeel h, en de definitie ten aanzien van de echtgenoot van een studerend meerderjarig kind dat op grond van het voorgestelde artikel 4, tweede lid, niet als meerderjarig kind wordt aangemerkt. Zoals terecht in de verkenning van Schulinck is aangegeven is de bedoeling van de wetgever echter duidelijk en zullen de aantallen beperkt in omvang zijn. Aangezien de bestaande wettekst kennelijk kan leiden tot een onjuiste interpretatie van de bedoeling van de wetgever, volgt een aanpassing in een volgende Verzamelwet.

Op de punten die de Sociale Alliantie in zijn brief van 4 november 2011 naar voren brengt over de samenhang van het onderhavige wetsvoorstel met de voorgenomen Wet werken naar vermogen, de aantoonbare inzet van jongeren om aan het werk te gaan en de tegenprestaties in relatie tot internationale verdragen is naar de mening van de regering voldoende ingegaan naar aanleiding van vragen van leden van fracties van PvdA, CDA, SP, D66, GroenLinks en ChristenUnie die in deze memorie van antwoord zijn beantwoord. De door de Sociale Alliantie veronderstelde ongelijke behandeling van mensen van 65 jaar en ouder met een onvolledige AOW en aanvullende bijstand in vergelijking met overige mensen van 65 jaar en ouder deelt de regering niet. De WWB is voorbehouden voor het levensonderhoud in Nederland en verschilt daarmee naar aard met de Algemene Ouderdomswet.

De aangedragen punten van de CG-raad over het perspectief op werk, de tegenprestatie, de afstemming met de Wet werken naar vermogen, de invoeringstermijn van onderhavig wetsvoorstel en de stapeling van maatregelen zijn naar de mening van de regering in deze memorie van antwoord in reactie op vragen van de leden van de fractie van VVD, PvdA, CDA, SP, D66, GroenLinks, ChristenUnie, OSF en 50plus afdoende van commentaar voorzien.

De leden van de ChristenUnie-fractie stellen dat de invoering van de huishoudtoets leidt tot een substantiële neerwaartse, welhaast on-Nederlandse, bijstelling van het bijstandsniveau. Deze leden vragen de regering of dit niet een breuk impliceert met wat in redelijkheid van ons stelsel van sociale zekerheid mag worden verwacht. De bijstand is immers het laatste vangnet. Voorts vragen zij wat de regering ziet als een minimumbijstandsniveau en hoe verhoudt zich dat tot algemene eisen van redelijkheid.

Dit wetsvoorstel brengt geen verandering aan in de hoogte van de bijstandsnorm voor gezinnen; het scherpt de voorwaarden voor het recht op gezinsbijstand aan. De toereikendheid van de bijstandsuitkering is gelegen in de, sinds de jaren ’70 geldende, afleiding van het wettelijk minimumloon, dat in vergelijking met andere EU-landen één van de hoogste is. Dit minimumloon geldt ook voor werkende gezinnen. In de nieuwe situatie wordt de betreffende bijstandsnorm volgens de wettelijke regeling en wettelijke definitie ook toereikend geacht voor gezinnen met meerderjarige kinderen.

Terecht geven de leden van de fractie van de ChristenUnie aan dat de bijstand bedoeld is als een laatste vangnet. Kenmerkend voor de bijstand is het complementaire karakter waardoor eerst alle middelen waarover wordt beschikt of redelijkerwijs kan worden beschikt voor het levensonderhoud dienen te worden aangewend voordat een beroep op dit laatste vangnet wordt gedaan. Waar in een huishouden middelen zijn, hoort geen bijstand verstrekt te worden. In de situatie van een gezin met meerderjarige kinderen komt dit uitgangspunt in de bestaande situatie onvoldoende tot uitdrukking. Daardoor kunnen uitkeringen stapelen achter één voordeur. Het is niet aanvaardbaar dat in het ene huis een kostwinner met minimumloon een gezin moet onderhouden terwijl bij de buren een bijstandsgezin met niet-werkende inwonende meerderjarige kinderen meer dan twee keer zoveel inkomen heeft. Een stapeling van bijstandsuitkeringen die leidt tot een inkomen (ver) boven het minimumloon stimuleert niet om te gaan werken. De regering wil voorkomen dat er binnen een gezin meerdere bijstandsuitkeringen stapelen of dat binnen een gezin naast loon ook bijstandsuitkeringen worden verstrekt. De beoogde vorm van de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets leidt tot een lagere uitkering waardoor een financiële prikkel ontstaat om het zoekgedrag te intensiveren en sneller een baan te accepteren en zodoende de inkomenspositie te verbeteren.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen aan de regering om inzicht te schaffen in hoe deze maatregelen in samenhang met andere ingrepen (eigen bijdragen, AWBZ, zorg, jeugdzorg, Wajong, afschaffing dubbele heffingskorting etc.) mensen in de bijstand «gestapeld» treffen. Ook de leden van de fracties OSF/50+ zijn bezorgd over eventuele cumulatieve effecten die kunnen optreden voor groepen betrokkenen en vragen hoe wordt gegarandeerd dat cumulatieve effecten vermeden worden.

Belangrijke doelen van deze regering zijn het terugdringen van het gebruik van bijstand van mensen die kunnen werken en het op orde brengen van de overheidsfinanciën. Om deze doelen te bereiken moet een veelheid aan maatregelen worden genomen. De regering is zich er van bewust dat een aantal maatregelen gevolgen heeft voor de koopkracht. Dat het terugbrengen overheidsuitgaven gevolgen heeft voor mensen die van die overheidsuitgaven afhankelijk zijn, is onvermijdelijk. Om te voorkomen dat een te grote stapeling van maatregelen optreedt bij een kleine groep, heeft de regering gewerkt aan een verantwoorde maatvoering:

  • Door waar dat mogelijk is maatregelen zelf te verzachten zijn grote negatieve uitschieters voorkomen. Een voorbeeld is de verschuiving van een deel van de bezuiniging op het kindgebonden budget naar de kinderbijslag.

  • Door maatregelen in de tijd uit te spreiden kan het jaarlijkse effect worden beperkt. Een voorbeeld hiervan is het beperken van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in het referentieminimumloon; deze maatregel wordt uitgespreid over 20 jaar.

  • Door effecten te herverdelen over groepen wordt de pijn meer gelijk verdeeld over verschillende inkomensgroepen. Afgelopen zomer heeft het kabinet voor meer dan anderhalf miljard euro herverdeeld tussen verschillende groepen.

De regering schenkt bijzondere aandacht aan die groepen die mogelijk te maken krijgen met een opeenstapeling van maatregelen die bedoeld of onbedoeld effect hebben op hun koopkracht. In de augustusbesluitvorming is besloten tot een aanvullend pakket om onaanvaardbare effecten van stapeling van maatregelen te beperken, zoals de € 90 mln. die ten opzichte van de financiële paragraaf in het Regeerakkoord extra wordt toegevoegd aan het budget voor de bijzondere bijstand.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is aangewezen als coördinerend bewindspersoon als het gaat om cumulatie van maatregelen. Hij bewaakt dat, zoals is afgesproken tussen de bewindspersonen, de maatregelen in samenhang worden uitgewerkt.

In aanvulling op het pakket om onaanvaardbare effecten van stapeling van maatregelen te beperken, wordt opgemerkt dat een belangrijke kans ligt in een samenhangende decentralisatie van beleid. De colleges kunnen met de decentralisaties (Werken naar Vermogen, AWBZ begeleiding en Jeugdzorg) hun beleid meer vraaggericht en met maatwerk inrichten. Het kabinet ondersteunt de colleges hierbij via de individuele implementatietrajecten van de decentralisaties maar ook bij de samenhang en coördinatie van de integrale aanpak op lokaal niveau.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er niet het gevaar dreigt van armoede, uitsluiting en ophoping van schulden en of gezinnen daardoor juist niet zwakker in plaats van sterker worden. Het gaat hier immers om veelal kwetsbare groepen in onze samenleving.

De leden van de ChristenUnie vragen voorts of er sprake zal zijn van een verhoogde aanspraak op schuldhulpverlening als er sprake is van schuldvermeerdering. Deze leden vragen bovendien of gemeenten daar dan extra middelen voor hebben. Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe hoog het risico is dat, na inwerkingtreding van de huishoudinkomenstoets, de armoede- en schuldenproblematiek bij kwetsbare gezinnen/huishoudens zal toenemen.

De gezinsbijstand en huishoudinkomenstoets hebben tot doel de bijstand te reserveren voor degenen die dat echt nodig hebben. Daarnaast versterken deze maatregelen de prikkel tot werkhervatting en daarmee het activerende karakter van de WWB. Als gevolg hiervan wordt de arbeidsparticipatie bevorderd. Werk blijft de beste weg uit armoede, sociale uitsluiting en schulden. Werk versterkt de positie van gezinnen, zowel financieel als maatschappelijk. Belangrijk is daarom dat de colleges de kansen die ze nu krijgen om hun participatiebeleid meer vraaggericht in te richten, benutten. Het vertrekpunt is daarmee niet meer het aanbod van voorzieningen, maar wat daadwerkelijk nodig is om te participeren. De regering verwacht niet dat er sprake zal zijn van schuldvermeerdering, omdat het inkomen volgens de wettelijke regelingen en de wettelijke definitie toereikend wordt geacht. Iedere teruggang in inkomen kan tot het ontstaan van financiële problemen leiden. Het is aan de mensen zelf om hierop te anticiperen. Mensen zijn zelf verantwoordelijk om (het risico op) problematische schulden te voorkomen en zullen dus actie moeten ondernemen, zoals het vergroten van inkomsten of het aanpassen van hun bestedingspatroon.

Los van de inhoud van dit wetsvoorstel wordt ten opzichte van de financiële paragraaf in het Regeerakkoord € 90 miljoen extra toegevoegd aan het budget voor de bijzondere bijstand.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het structureel verrichten van mantelzorg ook als een verplichte tegenprestatie kan worden gezien. Deze leden vragen of het hier om een voor de regering aanvaardbaar equivalent van betaalde arbeid gaat, omdat het structureel verrichten van mantelzorg het beslag op publieke middelen verlicht.

Het structureel verrichten van mantelzorg mag niet als een verplichte tegenprestatie worden gezien. Reden is dat de tegenprestatie van korte duur en beperkte omvang moet zijn en de re-integratie niet in de weg mag staan. Immers, werk gaat altijd boven een uitkering. Bij mantelzorg gaat het meestal om een langdurige zorgverlening voor een ziek familielid of vriend en vloeit rechtstreeks voort uit de sociale relatie. De regering is van mening dat mantelzorg dan ook niet vergeleken mag worden met betaalde arbeid. Er is immers geen sprake van een arbeidsrelatie. In het wetsvoorstel is daarnaast de bepaling opgenomen dat het college zich vooraf moet vergewissen dat de belanghebbende eventueel aanwezige zorgtaken kan combineren met de verplichting tot de tegenprestatie.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering ook een terugvalscenario heeft, mochten de wetswijzigingen uitvoeringstechnisch inderdaad niet haalbaar blijken te zijn.

Zoals eerder beargumenteerd acht de regering de wetswijziging wel haalbaar. Een terugvalscenario wegens uitvoeringstechnische complicaties is derhalve niet aan de orde.

De leden van de OSF-fractie en 50plus-fractie vrezen dat de huishoudinkomenstoets niet alleen wordt opgelegd in gevallen waar de voorgestelde wet van toepassing zou zijn, maar dat ook anderen ten onrechte aan deze toets onderworpen zullen worden. Dit zal volgens deze leden ongetwijfeld bij velen tot onnodige onrust en nodeloze kosten leiden. Zij vragen om een reactie van de regering.

De gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets zoals deze in het onderhavige wetsvoorstel zijn uitgewerkt, houden in dat er één bijstandsuitkering per gezin komt op het niveau van 100% van het netto referentieminimumloon, die aanvult op de inkomsten van álle gezinsleden. Onder gezinsleden wordt verstaan de bloed- en aanverwanten in de eerste graad die in dezelfde woning het hoofdverblijf hebben. Bloed- en aanverwanten in de eerste graad betreffen de verwantschap ouder(s)-kind, stiefouder(s)-stiefkind en schoonouder(s)-aangetrouwd kind. Deze verwantschap is naar de mening van de regering zodanig duidelijk gedefinieerd dat anderen niet ten onrechte aan de huishoudinkomentoets onderworpen zullen worden en dat er geen onnodige onrust en nodeloze kosten zullen ontstaan. Mocht er sprake zijn van een enkele situatie waarin iemand ten onrechte onder de huishoudinkomenstoets wordt gebracht, kan tegen het besluit van de gemeente bezwaar en beroep worden aangetekend. Dit biedt voldoende waarborgen.

De leden van de OSF-fractie en de 50plus-fractie geven aan dat de huishoudinkomenstoets ook dreigt te worden opgelegd aan mensen die mantelzorg nodig hebben. Ook deze situatie kan volgens deze leden tot nodeloze onrust en kosten leiden. Zij vragen om een reactie van de regering.

Mensen die mantelzorg nodig hebben kunnen onder voorwaarden worden uitgezonderd van de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets.

Om voor de uitzondering in aanmerking te komen moet een zorgbehoevend kind een geldige AWBZ-indicatie hebben van 10 uur of meer per week en door zijn of haar ouder(s) voor tenminste 10 uur per week aan hem of haar mantelzorg verleent, waarbij geldt dat voor die uren geen persoongebonden budget of zorg in natura wordt ontvangen. De regering merkt op dat dit dus niet uitsluit dat er ook professionele zorg wordt verleend. Als aan de voorwaarden wordt voldaan, kan het college gezien de duur van de zorg op verzoek besluiten om het zorgbehoevend kind uit te zonderen van de gezinsbijstand en de huishoudinkomenstoets. Dat kind wordt dan weer een zelfstandige bijstandspartij. De uitzondering geldt ook als een inwonend meerderjarig kind mantelzorg verleent aan zijn of haar zorgbehoevende ouder(s) met (ieder) een geldige AWBZ-indicatie van 10 uur of meer per week.

De leden van OSF-fractie en 50plus-fractie geven aan dat het wetsvoorstel gemakkelijk kan leiden tot opportunistisch gedrag waarin geanticipeerd wordt op de huishoudinkomenstoets op een wijze die kostenstijgingen op het gebied van bijvoorbeeld huursubsidie en huurtoeslag uitlokt en vragen de regering hier op in te gaan.

De regering houdt in de financiële ramingen rekening met mogelijke gedragseffecten en de daaruit voortvloeiende financiële gevolgen. Een voorbeeld hiervan is het directe effect wanneer mensen als gevolg van deze maatregel het huishouden gaan verlaten om zich aan de maatregel en de gevolgen daarvan te onttrekken. Effecten op bijvoorbeeld huurtoeslag zijn in dit wetsvoorstel tweede orde effecten. Dergelijke effecten worden nimmer meegenomen in de berekeningen bij een wetsvoorstel. Evenwel zijn de gevolgen voor de huurtoeslag naar verwachting beperkt, de soort woning die betrokken zal worden en het inkomen van de betreffende persoon c.q. huishouden zijn hierbij bepalend.

De leden van de OSF-fractie en 50Plus-fractie geven aan dat de motie nr. 43 (uitzondering van gezinsbijstand voor zorgbehoevende gezinsleden) belangrijke repercussies heeft voor groepen kwetsbare mensen. Zij vragen in hoeverre het wetsvoorstel wordt aangepast om deze motie te implementeren.

In de betreffende motie van de leden Dijkgraaf en Sterk18 wordt de regering verzocht zeker te stellen dat na de decentralisatie van de AWBZ naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een daadwerkelijk beroep op de uitzondering op de gezinsbijstand in het geval van een substantiële zorgbehoefte mogelijk blijft. Om de motie te implementeren hoeft het wetsvoorstel niet te worden aangepast. De motie kan aanleiding zijn tot een wetswijziging indien door de ontwikkelingen bij de decentralisatie van de AWBZ naar de Wmo een daadwerkelijk beroep op de uitzondering op de gezinsbijstand in het geval van een substantiële zorgbehoefte niet mogelijk blijft.

De leden van de OSF-fractie en 50Plus-fractie stellen dat jongeren onder 27 jaar een maatschappelijke speelbal dreigen te worden door het wetsvoorstel, omdat de eisen die gesteld worden boterzacht zijn geformuleerd en de deur open zetten naar allerhande interpretaties.

De regering kan zich niet vinden in deze stelling van de fracties van OSF en 50Plus. De regering vindt het van belang dat vooral jongeren van meet af aan op hun eigen verantwoordelijkheid voor hun toekomst worden gewezen en meent hier de juiste kaders voor te hebben aangegeven in het wetsvoorstel. De WWB is gedecentraliseerd aan en wordt in medebewind uitgevoerd door colleges. College zijn verantwoordelijk voor de beslissingen die zij in het individuele geval nemen. Dit is nodig om het wenselijke maatwerk te kunnen leveren. Colleges hebben ruime ervaring in de beoordeling en afstemming van de bijstand op de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de (potentiële) bijstandsontvanger. Het is aan de regering de kaders te stellen waarbinnen colleges het benodigde maatwerk kunnen leveren. Dat doet de regering in dit voorstel door het instellen van een verplichte zoekperiode van vier weken, de aantoonbare inspanningen die de jongeren moeten leveren om aan het werk of (weer) naar school te gaan, de verlaging van de uitkering bij het niet nakomen van verplichtingen en de weigering van de uitkering als jongeren niet willen meewerken. Een individuele burger – en dus ook een jongere – heeft uiteraard de mogelijkheid om, indien hij het niet eens is met een besluit van het college, hiertegen bezwaar te maken en eventueel beroep in te stellen.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

P. de Krom


X Noot
1

«Naar een toekomst die werkt» Rapport commissie arbeidsparticipatie p. 18–21.

X Noot
2

In de periode 2005 t/m 2008 daalde het aantal personen met een WW- of WWB-uitkering met circa 200 000, terwijl de werkzame beroepsbevolking steeg met circa 600 000. De vacaturegraad (het aantal vacatures als percentage van het aantal banen van werknemers) bereikte eind 2007/begin 2008 een hoogtepunt met een waarde van rond de 3 procent (circa 225 000 vacatures). Zie Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 2011.

X Noot
3

Het aantal werknemers met een bruto uurloon bedroeg volgens het CBS zowel in 2000 als in 2005 circa 1,3 miljoen (er zijn geen recentere cijfers beschikbaar). Uit het SCP-rapport Minder werk voor laagopgeleiden blijkt dat het aantal laaggeschoolde banen tussen 1987 en 2008 constant is gebleven op 2,2 miljoen.

X Noot
4

Kamerstukken II 2011/12, 32 815, nr. 44.

X Noot
5

Kamerstukken II 2011/12, 32 815, nr. 45.

X Noot
6

Kamerstukken II 2011/12, 32 815, nr. 38, onderdeel K.

X Noot
8

Kamerstukken II, 32 770.

X Noot
9

Kamerstukken II, 31 929.

X Noot
10

Kamerstukken II 2010/11, 29 417, nr. 118.

X Noot
11

Kamerstukken II 2010/11, 24 515, nr. 204.

X Noot
12

Kamerstukken II 2010/11, 32 815, nr. 4.

X Noot
13

«Werkt de WWB?», Resultaten van de ontwikkelingen van nieuwe verhoudingen tussen Rijk en gemeenten, december 2007, p. 97 e.v.; CBP Invloed WWB op gebruik bijstand nr. 209, mei 2010.

X Noot
14

CBP Invloed WWB op gebruik bijstand nr. 209, mei 2010, p. 33.

X Noot
15

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 149354.01.

X Noot
16

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 149354.03.

X Noot
18

Kamerstukken II 2011/12, 32 815, nr. 43.

Naar boven