32 813 Kabinetsaanpak Klimaatbeleid

Nr. 564 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 augustus 2020

Hierbij reageer ik op het verzoek van het lid Van der Lee (GroenLinks) om toe te lichten op welke wijze het kabinet uitvoering zal geven aan de motie van der Lee (Kamerstuk 32 813, nr. 521). Deze aangenomen motie, die is ingediend tijdens het plenaire debat over het Urgendavonnis op donderdag 11 juni 2020 (Handelingen II 2019/20, nr. 82, item 9), verzoekt het kabinet om bij de maatvoering van de maatregel gericht op kolencentrales, ook rekening te houden met de benodigde reductie die in de jaren 2021, 2022 en daarna nodig is om het vonnis uit te voeren.

In de brief aan uw Kamer van 24 april jl. heeft het kabinet aangegeven welke maatregelen het inzet om uitvoering te geven aan het Urgenda-vonnis om 25% emissiereductie ten opzichte van 1990 te realiseren (Kamerstuk 32 813, nr. 496).

De maatregel gericht op de beperking van de productie van kolencentrales levert met een effect van 5 – 7,5 Mton een belangrijke bijdrage aan het realiseren van deze reductieopgave. Het kabinet richt zich hierbij niet alleen op de emissiereductie die in 2020 wordt gerealiseerd, maar ook in de jaren erna. Momenteel is de verwachting dat deze maatregel tot en met 2023 nodig is om een emissiereductie van minimaal 25% te realiseren.

Onder andere door het reductie-effect van maatregelen die onderdeel zijn van het klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 193), verwacht ik dat de emissiereductie na 2023 ook zonder de maatregel gericht op kolencentrales met minimaal 25% gereduceerd is. Uiteraard houdt het kabinet dit nauwlettend in de gaten. Het klimaatbeleid is erop gericht dat de reductie vervolgens verder afneemt tot 49% in 2030.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

Naar boven