Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 32680 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 32680 nr. 5 |
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Den Haag, 1 augustus 2011
Antwoorden van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op vragen van de tijdelijke commissie Lessen uit recente arbeidsmigratie aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het gevoerde beleid inzake arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa (ingezonden 23 juni 2011).
1 t/m 4
Welke ontwikkelingen heeft u waargenomen op het terrein van de arbeidsmarkt en sociale zekerheid als gevolg van de komst van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa per 1 januari 2004?
Welke van deze ontwikkelingen zijn hierbij als probleem gemarkeerd? Kan dit met onderzoeksgegevens worden onderbouwd?
Welk beleid is hierbij ingezet om deze problemen aan te pakken?
Zijn hierbij (concrete) doelstellingen geformuleerd?
De belangrijkste ontwikkeling is dat de arbeidsmigratie uit de Midden- en Oost-Europese landen (MOE-landen) de laatste jaren sterk is gestegen. De stijging is veel groter dan verwacht.
Bij de invoering van vrij werknemersverkeer met de MOE-landen1 per 1 mei 2007 heeft het kabinet een aantal flankerende beleidsmaatregelen genomen met als doelstelling het tegengaan van oneerlijke concurrentie («gelijk loon voor gelijk werk») en het waarborgen van voldoende goede huisvesting. Onderdelen van dit flankerend beleid zijn de invoering van een bestuurlijke boete in de WML, afspraken tussen het ministerie van SZW en sociale partners over handhaving van arbeidsvoorwaarden en maatregelen op het terrein van huisvesting. Voor een uiteenzetting van de inhoud van dit flankerend beleid verwijs ik u kortheidshalve naar de brieven die mijn voorgangers over dit onderwerp naar de Tweede Kamer hebben gestuurd.2 Naderhand zijn aanvullende maatregelen genomen, zoals een intensivering van de handhaving door de Arbeidsinspectie in sectoren waar veel arbeidsmigranten uit MOE-landen werken, voorlichting aan arbeidsmigranten in hun eigen taal en maatregelen om fraude en illegaliteit in de uitzendbranche tegen te gaan. In dit verband verwijs ik ook naar de betreffende Kamerstukken.3
In 2007 en 2008 is in opdracht van de toenmalige minister van SZW een aantal externe onderzoeken uitgevoerd naar de effecten van de invoering van vrij werknemersverkeer met de MOE-landen.4 Uit het onderzoek «De Europese grenzen verlegd»5 naar de effecten van een aantal flankerende beleidsmaatregelen is onder meer het volgende naar voren gekomen. Begin 2008 waren er naar schatting minimaal 100 000 arbeidsmigranten uit de MOE-landen in Nederland. Zij werken vooral in sectoren waarvoor werkgevers moeilijk personeel kunnen vinden op de Nederlandse arbeidsmarkt: land- en tuinbouw, bouw, schoonmaak. De verdringing van werknemers op de Nederlandse arbeidsmarkt lijkt daarmee beperkt, aldus Regioplan. Overigens vind ik het ongewenst dat steeds meer arbeidsmigranten worden aangetrokken voor laag- en ongeschoold werk, terwijl honderdduizenden mensen die kunnen werken met een uitkering aan de kant staan. De insteek van werkgevers, werkzoekenden en uitvoeringsinstanties moet zijn om arbeidsaanbod uit Nederland in te zetten voor dit werk. UWV en gemeenten krijgen daarom meer middelen om het weigeren van werk of het niet meewerken aan re-integratiemaatregelen strenger te sanctioneren. Ook is de afgifte van het aantal tewerkstellingsvergunningen sinds 1 juli jl. zoveel mogelijk beperkt.
Een andere constatering van Regioplan was dat er onvoldoende zicht is op de naleving van arbeidsvoorwaarden, omdat niet alle misstanden worden gemeld.
5
Hoe succesvol is dit beleid geweest? Kunt u dit succes met analyses en onderzoeksgegevens onderbouwen?
Het aantal arbeidsmigranten uit de MOE-landen is de laatste jaren sterk gestegen, en zal mogelijk verder stijgen. Arbeidsmigranten hebben de afgelopen jaren hun nut voor de economie bewezen en vervullen ook in de toekomst een rol. Als gevolg van het grotere Europese arbeidsaanbod is de illegale tewerkstelling gedaald.6 Ook werken de meeste arbeidsmigranten tegen normale arbeidsvoorwaarden.
Dat neemt echter niet weg dat er ook nog steeds knelpunten zijn. Zo is een groot deel van de arbeidsmigranten niet geregistreerd in de verschillende systemen (GBA, IND). Dit maakt onder meer gerichte controle op huisvesting en de inning van belastingen problematisch. Ook doen migranten uit de MOE-landen een toenemend beroep op sociale voorzieningen. Het beroep op de sociale zekerheid van migranten uit de MOE-landen is in absolute zin beperkt, maar neemt toe.7
Werkgevers, waaronder malafide uitzendbureaus, houden zich onvoldoende aan de voor hen geldende regelgeving, met onderbetaling van arbeidsmigranten, schijnconstructies en andere misstanden als gevolg.8 Ook zijn er knelpunten op het terrein van huisvesting en inburgering. Om de arbeidsmigratie uit andere EU-landen in goede banen te leiden hebben kabinet en gemeenten gezamenlijk een pakket maatregelen vastgesteld. De maatregelen hebben betrekking op de terreinen voorlichting, registratie, werk en handhaving van arbeidsregels, sociale voorzieningen, huisvesting, inburgering en terugkeer. Voor een beschrijving hiervan verwijs ik u naar de brief van 14 april jl. die ik uw Kamer, mede namens de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en voor Immigratie en Asiel heb gestuurd.9
6
Wordt het aantal arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa gemonitord? Op basis van welke gegevens, om welke aantallen gaat het en hoe verhouden deze zich tot de ramingen uit 2004?
Het aantal arbeidsmigranten uit de MOE-landen is niet exact bekend: een aanzienlijk deel van hen is niet geregistreerd. De ondergrens van de schattingen wordt steeds gevormd door de aantallen die wél staan geregistreerd. Het aantal geregistreerde migranten kan op verschillende manieren worden gemeten. Volgens het CBS waren er begin 2011 bijna 200 000 migranten uit de MOElanden in Nederland geregistreerd.10
Omdat de exacte omvang van de arbeidsmigratie uit de MOE-landen niet bekend is, zijn sinds 2004 in opdracht van het kabinet op een aantal momenten schattingen11 gemaakt van het (verwachte) aantal arbeidsmigranten uit de MOE-landen. De eerste schattingen van het CPB12 in 2004 zijn in de loop der jaren telkens naar boven bijgesteld. Vast staat dat de arbeidsmigratie uit de MOE-landen veel groter is gebleken dan aanvankelijk verwacht. Naar verwachting in de tweede helft van augustus zal de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer een nieuwe schatting doen toekomen van het aantal migranten uit de MOE-landen. Deze schatting betreft zowel geregistreerde als niet-geregistreerde migranten over de jaren 2008 en 2009.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H. G. J. Kamp
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Den Haag, 12 augustus 2011
Antwoorden van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op vragen van de tijdelijke commissie Lessen uit recente arbeidsmigratie aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over het gevoerde beleid inzake arbeidsmigratie uit Midden- en Oost-Europa (ingezonden 23 juni 2011).
1 en 2
Welke ontwikkelingen heeft u waargenomen op het terrein van de huisvesting en leefbaarheid als gevolg van de komst van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa per januari 2004?
Welke van deze ontwikkelingen zijn hierbij als een probleem gemarkeerd? Kan dit met onderzoeksgegevens worden onderbouwd?
Sinds de toetreding van de 8 MOE-landen13 in 2004 en de openstelling van onze arbeidsmarkt op 1 mei 2007 is de arbeidsmigratie de afgelopen jaren sterk gestegen. Daarvan hebben vooral de land- en tuinbouwsector, maar ook de bouw-, transport- en logistieksector sterk geprofiteerd14. Daarnaast heeft de komst van de arbeidsmigranten ook gezorgd voor een aantal knelpunten, onder andere op het terrein van huisvesting.
In de afgelopen jaren is er op diverse beleidterreinen hard gewerkt aan het goed begeleiden van de arbeidsmigranten in Nederland. Zowel aan de arbeidsmarktkant, als ook bij huisvesting en inburgering hebben steeds meer gemeenten, werkgevers en verhuurders elkaar gevonden. Mij zijn goede samenwerkingsvoorbeelden bekend in de gemeente Eemsmond, in Horst aan de Maas en in het Westland.
In de Kamerbrieven van 18 april jongstleden (Kamerstukken II, 2010–2011, 29 407, nr. 118) en van juni 2010 (Kamerstukken II, 2010–2011, bijlage bij 29 407, nr. 106) wordt ingegaan op de meest recente trends en ontwikkelingen als ook knelpunten en oplossingen als gevolg van de arbeidsmigratie.
Ten aanzien van de ontwikkelingen op het terrein van huisvesting kan ik het volgende constateren. De vraag naar huisvesting van arbeidsmigranten verschilt van de vraag van autochtone Nederlanders. MOE-landers zijn vooral op zoek naar allerlei vormen van tijdelijke huisvesting. Door de blijvende toestroom van migranten is die vraag permanent geworden, dus partijen moeten veel meer inspelen op een groeiende, permanente vraag naar tijdelijke vormen van huisvesting. Daar waar sprake is van definitieve vestiging, vinden arbeidsmigranten hun weg via reguliere kanalen voor huur- of koopwoningen.
Voor grote aantallen MOE-landers is huisvesting inmiddels aanwezig. Aanvankelijk zochten werkgevers oplossingen in kleinschalige huisvestingsprojecten. Met de opkomst van gespecialiseerde uitzendbureaus is de nadruk meer op grootschaliger oplossingen komen te liggen: oude hotels, leegstaande kloosters, afgestoten asielzoekerscentra zijn in de afgelopen jaren verbouwd voor de huisvesting van MOE-landers. Ook leegstaande kantoren worden steeds meer verbouwd tot zogeheten Polenhotels.
Daarnaast zoeken werkgevers en uitzendbureaus hun heil in gewone (koop)woningen voor kamergewijze verhuur. Huisjesmelkers springen in dit gat, in metname de grote steden, met overlast en overbewoning tot gevolg. Om te zorgen dat gemeenten hun handhavingscapaciteit vooral kunnen inzetten voor de aanpak van huisjesmelkerij, maakt het rijk afspraken met uitzendbureaus over kwaliteitsnormen voor huisvesting. Deze afspraken worden opgenomen in de CAO voor uitzendkrachten en de sector zelf gaat ze handhaven. Zo wordt voorkomen dat illegale huisvestingssituaties kunnen ontstaan.
Daarnaast constateer ik nog steeds een huisvestingsopgave die regionaal geconcentreerd is. In Noord-Brabant, Limburg en West-Friesland wordt voortvarend samengewerkt aan het realiseren van voldoende huisvesting. In die gebieden is de problematiek minder groot dan in de grote steden Den Haag en Rotterdam. De aanpak van deze problematiek maakt daar onderdeel uit van de wijkaanpak en de verbetering van de leefbaarheid.
3 en 4
Welk beleid(sinstrument) is hierbij ingezet om deze problemen aan te pakken?
Zijn hierbij (concrete) doelstellingen geformuleerd?
Het betreft hier een beleidsverantwoordelijkheid die de wetgever bij de gemeenteautoriteiten heeft gelegd. Vanaf 2008 vindt er evenwel intensief overleg plaats over de ondersteunende maatregelen die nodig zijn. Een belangrijke doelstelling is het realiseren van voldoende tijdelijke huisvesting. Daarbij wordt verwacht dat iedereen zijn eigen verantwoordelijkheid neemt. Gemeenten zijn de regievoerders rondom de huisvesting van arbeidsmigranten en het bevorderen van de leefbaarheid van wijken. Van gemeenten waar veel MOE-landers aanwezig zijn (wonen of werken) wordt verwacht dat zij in hun woningvoorraadbeleid en woonruimteverdelingsbeleid rekening houden met deze instroom. Ook zullen deze gemeenten veel actiever in regionaal verband afspraken moeten maken over de huisvestingsopgave, want naast verhuurders en werkgevers zijn ook buurgemeenten en provincies belangrijke spelers op dit terrein. Het rijk is met gemeenten voortdurend in gesprek en biedt hen ondersteunende faciliteiten die hen beter in staat stellen hun verantwoordelijkheden te nemen. Zo is het geïnitieerde netwerk van gemeenten met een relatief groot aandeel MOE-landers een belangrijk platform voor gemeenten om kennis en ervaringen uit te wisselen over knelpunten in de handhaving en huisvesting. In het verlengde van bovengenoemd netwerk, heeft het rijk een praktijkteam beschikbaar dat een gemeente op afroep met raad en daad bijstaat. Daarbij kan het gaan om de inbreng van specialistische kennis, maar ook om steun en bemiddeling tussen lokale en regionale partijen onderling. Uitgangspunt bij dit alles is dat het rijk de verantwoordelijkheden van gemeenten, maar ook van verhuurders, MOE-landers en de werkgevers niet overneemt.
Daarbij kan geconstateerd worden dat op een aantal punten versteviging van het beleid noodzakelijk is. Om die reden maakt het kabinet bijvoorbeeld afspraken met koepels van woningcorporaties en studentencorporaties over samenwerking en kennisuitwisseling rondom de (tijdelijke) huisvesting van MOE-landers. Gemeenten worden in regionaal verband actief door BZK aangesproken op een evenwichtige verdeling van het aanbod van huisvesting over de gehele regio. In het verlengde van de landelijke afspraken met de corporatiekoepels worden ook woningcorporaties in die betreffende regio aangespoord om hun taak ten aanzien van tijdelijke huisvesting op te pakken. De eerder genoemde Cao-afspraken met de uitzendbureaus over kwaliteitsnormen voor huisvesting zie ik als een belangrijk instrument om gemeenten te ontlasten in de handhaving.
5
Hoe succesvol is dit beleid geweest? Kunt u dit succes met analyses en onderzoeksgegevens onderbouwen?
Over het algemeen zijn de huisvestingsproblemen in de afgelopen jaren adequaat door de gemeenten opgepakt. Gezien het grote aantal arbeidsmigranten waar het om gaat op dit moment, zijn er in een aantal gemeenten, in het bijzonder Den Haag en Rotterdam, evenwel nog problemen. Voor een deel is dit toe te schrijven aan de integrale aanpak van betrokken partijen. Ook het rijksbeleid heeft daarin bijgedragen.
Zo hebben zich sinds de oprichting van het gemeentenetwerk voor MOE-landergemeenten, inmiddels 40 gemeenten aangesloten. Ook is het rijk in 8 regio’s in gesprek over een betere verdeling van de huisvestingsopgave of het stimuleren van partijen. In samenwerking met de VNG onderzoekt BZK momenteel de mogelijkheden en wenselijkheid van een «virtual community» voor kennisdeling tussen gemeenten over onder andere de huisvesting van MOE-landers. Tot slot hebben zowel de VNG als ook een achttal gemeenten (waaronder Den Haag, Rotterdam en Westland) tijdens de bestuurlijke overleggen van 30 november 2010 en van 8 april 2011 aangegeven dat zij tevreden zijn over de inzet van en de samenwerking met het rijk bij aanpak van de problematiek rondom de arbeidsmigratie uit de MOE-landen.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. P. H. Donner
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Den Haag, 10 augustus 2011
In uw brief van 23 juni 2011, stelt u mij een aantal vragen over het gevoerde onderwijsbeleid inzake kinderen van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa. Hieronder ga ik op de door u gestelde vragen in.
1
Welke ontwikkelingen heeft u waargenomen op het terrein van het onderwijs als gevolg van de komst van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa per 1 januari 2004.
Geen knelpunten door leerlingen afkomstig uit Midden- en Oost-Europa (MOE-leerlingen) in het basis- en voortgezet onderwijs
Eind 2007 zijn door enkele basissscholen en gemeenten signalen afgegeven dat de opvang van kinderen uit Midden- en Oost-Europa in het onderwijs (financiële) problemen met zich mee zouden brengen. Om de omvang van de problematiek in kaart te brengen is aan het Instituut voor Multiculturele vraagstukken Forum gevraagd een enquête te houden onder scholen. In juni 2008 heeft Forum het rapport Nieuwkomers uit Midden- en Oost-Europa op Nederlandse basisscholen- een verkenning gepubliceerd. Conclusie was dat er geen sprake was van een grote instroom van de kinderen uit Midden- en Oost-Europa, noch van een daarmee samenhangende opvangproblematiek. Deze uitkomst is d.d. 29 augustus 2008 (Kamerstuk 31 200 VIII, nr. 206) aan de voorzitter van de Tweede Kamer gemeld. In deze brief is aangegeven dat er in het schooljaar 2008–2009 weer een enquête was gepland. De resultaten van deze vervolgenquête zijn opgenomen in het rapport Nieuwkomers uit Midden- en Oost-Europa op Nederlandse basisscholen II – Een herhaalde verkenning (2009/2010), Forum november 2010. De voornaamste conclusies uit het rapport zijn dat, in lijn met de eerste inventarisatie, het beeld lijkt te worden bevestigd dat het niet om een omvangrijke groep gaat en dat de aanwezigheid van MOE-leerlingen door de meeste scholen niet als een knelpunt wordt ervaren.
Ook vanuit het voortgezet onderwijs zijn geen signalen gekomen dat de aanwezigheid van MOE-leerlingen specifieke problemen in de klas opleveren. MOE-leerlingen worden bij de meeste scholen ondergebracht in internationale schakelklassen. Door extra aandacht aan de Nederlandse taal worden zij klaargestoomd om in te stromen in het reguliere voortgezet onderwijs.
Informatiepunt
Als gevolg van de afgegeven signalen in 2007 is er in 2008 een apart informatiepunt ingericht bij het Landelijk Steunpunt Specifieke doelgroepen (LISD). Bij het informatiepunt konden scholen met MOE-leerlingen informatie inwinnen over hoe om te gaan met MOE-kinderen in het onderwijs. Door scholen is er weinig beroep gedaan op het informatiepunt en daarom is het informatiepunt eind 2009 opgeheven. Scholen konden hierna nog wel een beroep blijven doen op het LISD om informatie te ontvangen over de opvang van MOE-leerlingen in het onderwijs.
Het LISD is één van de organisaties die met ingang van 1 september 2011 geen subsidie meer zal ontvangen. Mijn voornemen hiertoe heb ik bekendgemaakt in mijn brief aan de Tweede Kamer Herziening subsidiebeleid onderwijssubsidies (Kamerstuk 32 500, nr. 160). De informatiefunctie die het LISD naar scholen vervult zal echter in een andere hoedanigheid ter beschikking blijven (motie-Biskop, Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 189).
Extra bekostiging
Het bevoegd gezag van een school voor primair onderwijs waar de eerste opvang in het onderwijs wordt verzorgd voor tenminste vier vreemdelingen die korter dan een jaar in Nederland zijn, kan aanspraak maken op bijzondere bekostiging voor personeel en materiële instandhouding. Met name de scholen met veel asielzoekerleerlingen, maar ook de scholen met MOE-leerlingen, hebben destijds aangegeven dat deze bekostiging onvoldoende zou zijn voor de opvang van deze leerlingen. Als gevolg van het afgeven van deze signalen, is deze bijzondere bekostiging met ingang van 1 april 2009 verdubbeld.
Daarnaast kunnen gemeenten die een specifieke uitkering ontvangen op basis van artikel 168a van de Wet op het primair onderwijs, voor het bestrijden van onderwijsachterstanden, schakelklassen inrichten voor kinderen die een (grote) taalachterstand hebben. Dit kabinet stelt structureel € 50 miljoen extra beschikbaar voor schakelklassen en zomerscholen.
Ook het voortgezet onderwijs kan aanspraak maken op extra bekostiging voor de opvang van nieuwkomers. Scholen in het voortgezet onderwijs kunnen voor aanvullende bekostiging gebruik maken van de regeling Nieuwkomers en de regeling eerste opvang vreemdelingen, beiden onderdeel van het Leerplusarrangement VO.
Scholen geven bij de integrale leerlingentelling aan of ze nieuwkomers (niet-Nederlanders die korter dan één of tussen de één en twee jaar in Nederland zijn) of vreemdelingen als leerlingen hebben. Met de aanvullende bekostiging kunnen bijvoorbeeld internationale schakelklassen worden ingericht waarin kinderen, door veel aandacht te geven aan de Nederlandse taal, worden klaargestoomd om in te stromen in het reguliere voortgezet onderwijs.
Recente ontwikkelingen
Van de laatste ontwikkelingen op het terrein van het onderwijs als gevolg van de komst van arbeidsmigranten uit Midden en Oost-Europa, heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de voorzitter van de Tweede Kamer op de hoogte gebracht met zijn brief van 14 april 2011 (Kamerstuk 29 407, nr. 118). Kortheidshalve verwijs ik u naar deze brief.
2
Welke van deze ontwikkelingen zijn hierbij als probleem gemarkeerd? Kan dit met onderzoeksgegevens worden onderbouwd?
Zie het antwoord op vraag 1.
3
Welk beleid(sinstrumenten) is hierbij ingezet om deze problemen aan te pakken?
De inrichting van een informatiepunt voor het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs(het informatiepunt is eind 2009 opgeheven omdat er door scholen praktisch geen beroep meer op werd gedaan), de verhoging van de bijzondere bekostiging in het basisonderwijs voor de eerste opvang van alle leerlingen die korter dan een jaar in Nederland zijn en herhaalde communicatie richting scholen om hen op dit instrument te wijzen (zie verder hierover het antwoord op vraag 1.).
4
Zijn hierbij concrete doelstellingen geformuleerd?
Het inzetten van de in antwoord 3 genoemde beleidsinstrumenten had in algemene zin tot doel scholen te ondersteunen bij de opvang van MOE-leerlingen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs.
5
Hoe succesvol is dit beleid geweest? Kunt u dit succes met analyses en onderzoeksgegevens onderbouwen.
In welke mate dit beleid succesvol is geweest is niet na te gaan. Uit beide enquêtes van Forum (zie verder hierover het antwoord op vraag 1) blijkt dat de aanwezigheid van MOE-leerlingen in het onderwijs door nagenoeg alle basisscholen niet als knelpunt wordt ervaren. Ook vanuit het voortgezet onderwijs zijn geen signalen gekomen dat de aanwezigheid van MOE-leerlingen specifieke problemen in de klas opleveren.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,
J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart
«De Europese grenzen verlegd, Evaluatie flankerend beleid vrij verkeer van werknemers MOE-landen», Regioplan (2008); «De economische impact van arbeidsmigratie uit de MOE-landen, Bulgarije en Roemenië, Een studie naar de omvang, aard en economische effecten van arbeidsmigratie», SEO Economisch Onderzoek (2008).
«De Europese grenzen verlegd, Evaluatie flankerend beleid vrij verkeer van werknemers MOE-landen», Regioplan (2008).
Het overtredingspercentage van de Wet arbeid vreemdelingen is gedaald van 25% in 2005 naar 16% in 2008. In 2009 en 2010 is het percentage weer licht gestegen naar 17% (2009) en 18% (2010).
Eind 2010 ontvingen 1070 personen met een nationaliteit van een van de MOE-landen een bijstandsuitkering.
Eind 2008 waren dit er 460. (www.cbs.nl) Het aantal WW-uitkeringen aan personen met een nationaliteit van een van de MOE-landen is gestegen van 107 in 2007 naar 1527 eind 2010. (bron: UWV).
Een voorbeeld van een schijnconstructie is schijnzelfstandigheid: arbeidsmigranten doen zich soms voor als zelfstandige, maar zijn feitelijk werknemer. Met betrekking tot Bulgaren en Roemenen wordt de tewerkstellingsvergunningplicht hiermee ontdoken. De Arbeidsinspectie heeft in de jaren 2008, 2009 en 2010 respectievelijk 991, 1695 en 748 zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) aangetroffen. Hiervan bleken 248 personen (2008), 426 personen (2009) en 255 personen (2010) als pseudozelfstandige werkzaam te zijn. Van deze pseudozelfstandigen betrof het aandeel Bulgaren in 2008 80%, in 2009 85% en in 2010 84%.
«Aantal Midden- en Oost-Europeanen in vijf jaar tijd verdubbeld», www.cbs.nl (2011). Dit betreft migranten die als inwoner in de GBA en/of als werknemer bij UWV zijn geregistreerd.
Zie voetnoot 4. Verder: «Evaluatie werknemersverkeer MOE-landen», Ecorys (2006), «Arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa», Risbo (2009).
In 2004 schatte het CPB dat de instroom van het aantal migranten uit de MOE-landen, uitgaande van vrij werknemersverkeer, in de periode 1 mei 2004-1 mei 2006 7500 tot 15 000 zou bedragen, bovenop 10 000 seizoensarbeiders. («Arbeidsmigranten uit de Midden- en Oost-Europese toetredingslanden», CPB (2004)).
Met MOE-landen worden de volgende landen bedoeld: Polen, Tsjechië, Slowakije, Hongarije, Slovenië, Letland, Estland, Litouwen, Bulgarije en Roemenië.
Onderzoek Regioplan (juni 2008): De Europese grenzen verlegd, Evaluatie flankerend beleid vrij verkeer van werknemers MOE-landen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32680-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.