32 623 Actuele situatie in Noord-Afrika en het Midden-Oosten

Nr. 268 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 juni 2019

Bij deze bied ik u een reactie aan op de uitzending van Nieuwsuur van 11 juni 2019 en het Trouw-artikel van 12 juni 20191 over de rechtszaak tegen een terreurverdachte in relatie tot het non lethal assistance (NLA)-programma, zoals verzocht door de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken.

In de uitzending van Nieuwsuur en het artikel van Trouw wordt gesproken over de mogelijke gevolgen van het NLA-programma voor het proces tegen onder andere de Syrië-ganger Driss M. Zoals bekend doet het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen uitspraken over de groepen die NLA-steun hebben ontvangen van Nederland. Dit in verband met de veiligheid van betrokken partijen en personen, bondgenootschappelijke verplichtingen en de betrokkenheid van inlichtingendiensten (Kamerstuk 32 623, nr. 229). De informatie is wel vertrouwelijk met uw Kamer gedeeld. Ook is uw Kamer in 2015 bij aanvang van het programma gemeld dat het al-dan-niet ontvangen van NLA door een gematigde gewapende een verdachte nooit zal kunnen uitsluiten van vervolging (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, nr. 2220).

Het kabinet wijst daarbij op de verschillende kaders die door het Ministerie van Buitenlandse Zaken enerzijds en het Openbaar Ministerie en de rechter anderzijds worden gebruikt voor het kwalificeren van de aard van een organisatie en de vraag of een groep «terroristisch» is. Dit is aangegeven in de beantwoording van Kamervragen van 28 maart jl. (Aanhangsel Handelingen II 2018/19, nr. 2047), in antwoorden op Kamervragen van 1 oktober 2018 (Kamerstuk 32 623, nr. 229) en de brief aan uw Kamer van 9 mei jl. (Kamerstuk 32 623, nr. 258).

Daarbij baseert het Ministerie van Buitenlandse Zaken zich op terrorismelijsten van de Europese Unie en de Verenigde Naties. Daarop zijn terroristische groepen geplaatst waarover internationaal consensus bestaat. Het Openbaar Ministerie legt gedragingen ten laste en kijkt hierbij naar specifieke handelingen van een individu, op een specifieke plaats in een specifieke periode. Een organisatie hoeft voor het Openbaar Ministerie dus niet op een internationale terrorismelijst te staan om gekwalificeerd te worden als «terroristisch». Ook blikt het Openbaar Ministerie met name terug op situaties in vastomlijnde periodes. Zowel de rechter als het Openbaar Ministerie toetsen hierbij aan de wet. Het uiteindelijke oordeel over de strafbaarheid is aan de rechter. De overheid treedt daar vanzelfsprekend niet in. Dat de rechtbank en het Openbaar Ministerie een ander toetsingskader hanteren blijkt ook uit het feit dat Rechtbank Rotterdam in haar uitspraken van 29 maart jl. stelde dat het door de verdediging aangevoerde politieke kader, waaronder de correspondentie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, geen nadere bespreking behoefde.2

Voorts stelt de berichtgeving van Nieuwsuur en Trouw dat het NLA-programma enerzijds waardevolle informatie zou hebben opgeleverd voor de veiligheidsdiensten en anderzijds het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen informatie met het Openbaar Ministerie zou willen delen. Het Openbaar Ministerie verzocht het Ministerie van Buitenlandse Zaken op 25 maart jl. om informatie over vier Syrische strijdgroepen en een aantal individuen, voor zover dit verband hield met het vraagstuk van het eventueel aanmerken van mogelijke terroristische organisaties in de tenlastegelegde periode. In reactie daarop is het Openbaar Ministerie geïnformeerd dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen informatie verzamelt met het doel groepen of organisaties van een dergelijke kwalificatie te voorzien. Tevens is gewezen op het feit dat Sham al Islam op de sanctielijst van de Verenigde Naties staat sinds 29 februari 2016. De overige drie groepen staan niet op een terrorismelijst van de VN of de EU. Ook is verwezen naar de Algemene Ambtsberichten over de veiligheidssituatie in Syrië (voor zover deze van belang is voor de beoordeling van asielverzoeken en voor besluitvorming over terugkeer van afgewezen asielzoekers) en de communicatie met de Kamer, zoals beschikbaar in Kamerstukken en de verslagen van Kamerdebatten over Syrië, en gewezen op de mogelijkheid om een specifiek informatieverzoek in te dienen bij het mede door Nederland gefinancierde International Impartial Independent Mechanism (IIIM) dat bewijzen verzamelt van oorlogsmisdaden in Syrië met het oog op vervolging.

In een eerder verzoek van het Openbaar Ministerie aan Buitenlandse Zaken is gevraagd of Ahrar al-Sham en Jund al Aqsa NLA hebben ontvangen. Uw Kamer is hierover geïnformeerd (Kamerstuk 32 623, nr. 257) dat in het belang van de rechtsgang in november 2018 is besloten het Openbaar Ministerie te informeren dat de twee groepen in kwestie geen NLA hebben ontvangen. Ieder verzoek om informatie van het Openbaar Ministerie wordt afzonderlijk gewogen. In dit specifieke geval is de informatie verstrekt omdat het zeer duidelijk was dat de beide groepen niet voldeden aan de NLA-criteria. In algemene zin kan worden gesteld dat voor alle groepen de criteria golden dat zij geen samenwerking aangingen met extremistische groepen, een inclusieve politieke oplossing nastreefden en zich committeerden aan het humanitair oorlogsrecht.

In het geval van Jund al Aqsa is de groep gelieerd aan Al Qaeda en de groep staat op de sanctielijst van terroristische organisaties van de Verenigde Naties. Dat valt overduidelijk buiten de NLA-criteria. In het geval van Ahrar al-Sham heeft, zoals ook aangegeven in beantwoording van Kamervragen (Kamerstuk 32 623, nr. 229), de groep een duidelijke jihadistische en salafistische achtergrond, en is het een voormalig samenwerkingspartner van terroristische en jihadistische groepen als al-Nusra. Ook deze groep viel daarmee duidelijk buiten NLA-criteria. De afweging is gemaakt dat ook bij deductie uit het antwoord niet kan worden afgeleid welke groepen wél NLA-steun ontvingen. NLA was juist bedoeld om weerstand tegen extremisme te kunnen bieden.

De berichtgeving van Nieuwsuur en Trouw verwijst voorts naar een memo waarin staat dat het NLA-programma waardevolle informatie heeft opgeleverd voor de inlichtingenpositie van Nederland. Zoals eerder aangegeven was het doel van het NLA-programma het ondersteunen van de gematigde gewapende oppositie zodat zij een alternatief konden blijven voor extremistische groepen en het regime, en in staat waren de burgers in het gebied te beschermen. Informatie verkregen van de groepen was evenwel relevant voor het veiligheidsbeleid van Nederland en onze bondgenoten. Het staat het Openbaar Ministerie daarbij vrij om informatie op te vragen bij de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Voor informatie over de betrokkenheid van inlichtingen- en veiligheidsdiensten verwijs ik u naar de beantwoording van de 382 feitelijke vragen over steun aan gematigde gewapende oppositie in Syrië (Kamerstuk 32 623, nr. 229).

Ten aanzien van de in de berichtgeving gestelde vermeende samenwerking met extremistische groepen verwijst het kabinet naar de beantwoording van eerdere Kamervragen waarin wordt aangegeven dat groepen in bepaalde situaties en op specifieke locaties, allianties aangingen met meer extremistische groepen (Kamerstuk 32 623, nr. 229). Dit gebeurde vanuit militair pragmatisch oogpunt; door coördinatie van de aanvallen kon een offensief van ISIS of het regime beter het hoofd worden geboden. In het vertrouwelijke deel van deze beantwoording (Kamerstuk 32 623, nr. 228) is in meer detail ingegaan op de vragen van de Kamer daarover.

Tenslotte onderstreept het kabinet nogmaals het belangrijke werk van het Openbaar Ministerie en de rechter om nationale vervolging mogelijk te maken. Er mag geen straffeloosheid zijn voor misdaden begaan in Syrië. Nederland draagt dat actief uit en ondersteunt daartoe ook initiatieven om vervolging te faciliteren. Zo steunt Nederland organisaties zoals het IIIM, zodat op enig moment vervolging kan plaatsvinden, ongeacht door wie die misdaden zijn begaan.

De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok

Naar boven