32 588 Wijziging van de Crisis- en herstelwet en enkele andere wetten (verbeteringen en aanvullingen)

Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

Op 31 maart 2010 is de Crisis- en herstelwet in werking getreden. In de acht maanden die zijn verstreken sinds die datum is gebleken dat de Crisis- en herstelwet enkele onvolkomenheden bevat.

Dit wetsvoorstel voorziet in een aantal wijzigingen van de Crisis- en herstelwet en enkele door die wet gewijzigde wetten met als doel het verduidelijken van bepaalde aspecten. Het betreft:

  • het alternatievenonderzoek in het kader van de milieueffectrapportage (artikel I, onderdeel B);

  • de relatie tussen het gebiedsontwikkelingsplan en het bestemmingsplan (artikel I, onderdeel C, onder 1 en 3);

  • het vastleggen van een basisnorm voor geluidhinder in woningen indien van Wet geluidhinder wordt afgeweken (artikel I, onderdeel C, onder 3, onder b);

  • de beperking van de afwijkingsmogelijkheid van de Elektriciteitswet 1998 in het kader van artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet (artikel I, onderdeel D, onder 2) en het toevoegen van de Waterwet aan de lijst met wetten waarvan bij de toepassing van dat artikel kan worden afgeweken (artikel I, onderdeel D, onder 3 en 4);

  • de mogelijkheid om de bevoegdheid om een projectuitvoeringsbesluit vast te stellen te delegeren aan burgemeester en wethouders (artikel I, onderdeel E);

  • de bekendmaking van het ontwerpprojectuitvoeringsbesluit, bedoeld in artikel 2.10 van de Crisis- en herstelwet (artikel I, onderdeel F);

  • de mogelijkheid dat reeds vastgestelde structuurvisies voor lokale projecten met nationale betekenis worden aangevuld, zodat er geen nieuwe structuurvisie hoeft te worden vastgesteld (artikel I, onderdeel G);

  • een toevoeging aan categorie 1.5 van bijlage I bij de Crisis- en herstelwet om duidelijk te maken dat werken ten behoeve van transport van duurzaam opgewekte elektriciteit onder de reikwijdte van de Crisis- en herstelwet vallen (artikel I, onderdeel J, onder 1);

  • het wegnemen van onduidelijkheden in de regeling voor windenergie op land als opgenomen in de artikelen 9e en 9f van de Elektriciteitswet 1998 (artikel III);

  • een aanvulling van het overgangsrecht bij de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel IV), en

  • enkele technische verbeteringen van de Crisis- en herstelwet (artikel I, onderdelen A, C, onder 3 en 4, onder a, H, I en J onder 2 en 3), de Algemene wet bestuursrecht (artikel II), de Wet geluidhinder (artikel V) en de Wet milieubeheer (artikel VI).

Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de administratieve lasten.

Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting. Definitieve besluitvorming inzake projecten die worden toegevoegd aan de reikwijdte van de Crisis- en herstelwet vindt plaats op het daarvoor geëigende moment.

De in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen zijn naar aanleiding van signalen van provincies en gemeenten en in enkele gevallen op direct verzoek van gemeenten opgenomen.

II. ARTIKELEN

Artikel I

Onderdeel A

Met deze wijziging wordt de medebetrokkenheid van de ministers die het mede aangaat op dezelfde wijze geregeld als reeds het geval is in de artikelen 2.3, 2.4 en 2.18 van de Crisis- en herstelwet.

Onderdeel B

Artikel 1.11, onderdeel a, van de Crisis- en herstelwet bepaalt, dat indien op grond van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer een milieueffectrapport wordt opgesteld ten behoeve van een besluit, artikel 7.10 van die wet, voor zover dat regels stelt over alternatieven voor de voorgenomen activiteit, niet van toepassing is.

Door deze bepaling worden voor de projecten, genoemd in bijlage II bij de Crisis- en herstelwet, de bepalingen uit de Wet milieubeheer over alternatieven buiten toepassing verklaard. Uit de memorie van toelichting bij de Crisis- en herstelwet (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 11) volgt, dat de initiatiefnemer er wel voor kan kiezen om alternatieven vrijwillig te onderzoeken, indien dit voor het project een significante meerwaarde heeft. Er is dus sprake van een «nee...tenzij»-constructie. In de praktijk zijn vragen gerezen met betrekking tot de noodzaak om vrijwillig onderzochte alternatieven in het milieueffectrapport te beschrijven. Het gaat dan om de situatie dat de initiatiefnemer niet verplicht is om alternatieven te onderzoeken maar dat wel heeft gedaan. Om de onduidelijkheid weg te nemen voorziet het voorgestelde tweede lid erin dat van vrijwillig onderzochte alternatieven een schets wordt opgenomen in het milieueffectrapport.

Concreet betekent dit dat alternatieven die door de initiatiefnemer zijn onderzocht voor het concrete besluit waarop dat milieueffectrapport betrekking heeft, ook al bestond er geen verplichting om die alternatieven te onderzoeken, worden opgenomen in het milieueffectrapport. In dat milieueffectrapport wordt een schets van die alternatieven opgenomen, dat hoeft dus geen volledige beschrijving te zijn. Deze schets bevat voorts op hoofdlijnen wat de mogelijke milieugevolgen blijkens het onderzoek dan zijn. Daaraan worden hier geen materiële eisen gesteld, nu het telkens zal gaan om door de initiatiefnemer vrijwillig verricht onderzoek.

Onderdeel C

onder 1

Het gebiedsontwikkelingsplan geeft de gewenste ontwikkeling van een ontwikkelingsgebied weer. Die ontwikkeling hoeft niet in strijd met het geldende bestemmingsplan te zijn. Als die ontwikkeling niet strookt met het geldende bestemmingsplan, kan het op termijn voor de uitvoering van het gebiedsontwikkelingsplan nodig zijn dat bestemmingsplan te wijzigen. Dat zal lang niet altijd direct bij de vaststelling van het gebiedsontwikkelingsplan hoeven te gebeuren. Het is goed mogelijk dat de bestemmingsplancyclus van tien jaar samenvalt met de voorgenomen uitvoeringsplanning van het gebiedsontwikkelingsplan. In de reguliere bestemmingsplancyclus kan het bestemmingsplan dan indien nodig worden aangepast aan het gebiedsontwikkelingsplan. De eis dat het bestemmingsplan direct wordt aangepast aan het gebiedsontwikkelingsplan en dat het gebiedsontwikkelingsplan en het bestemmingsplan tegelijk worden vastgesteld, leidt in het licht van het voorgaande tot onnodige complicaties van de procedure voor vaststelling van een gebiedsontwikkelingsplan. Daarom wordt voorgesteld om deze eis te laten vallen. De procedure voor vaststelling van een gebiedsontwikkelingsplan wordt daarmee vereenvoudigd zonder dat de leidende rol van het bestemmingsplan geweld wordt aangedaan.

onder 2

Omdat het gebiedsontwikkelingsplan en het bestemmingsplan niet meer verplicht tegelijkertijd worden vastgesteld, is deze wijziging van het vierde lid geboden.

onder 3

onder a

Als gevolg van het Verdrag van Lissabon is de in Nederlandse wet- en regelgeving te hanteren aanduiding van de Europese Commissie gewijzigd. Met deze wijziging wordt daarbij aangesloten.

onder b

Omwille van een soepele ontwikkeling van de ontwikkelingsgebieden wordt voorgesteld om de eis dat de artikelen van de in artikel 2.3, vijfde lid, van de Crisis- en herstelwet genoemde wetten waarvan daadwerkelijk mag worden afgeweken bij algemene maatregel worden aangewezen te laten vervallen (artikel I, onderdeel C, onder 3, onder a). Op het punt van geluidbelasting van woningen wordt het wenselijk geacht om een zelfde grens voor het geluidniveau binnen een woning vast te leggen als in de Interimwet stad-en-milieubenadering is gebeurd. De geluidsgrens van 33 dB binnen woningen is van belang voor de gezondheid van de bewoners en mag daarom niet worden overschreden. Om buiten twijfel te stellen dat die grens moet worden gerespecteerd wordt deze wijziging voorgesteld.

Onderdeel D

onder 1

Als gevolg van het Verdrag van Lissabon is de in Nederlandse wet- en regelgeving te hanteren aanduiding van de Europese Commissie gewijzigd. Met deze wijziging wordt daarbij aangesloten.

onder 2

De mogelijkheid om af te wijken van de Elektriciteitswet 1998 is niet beperkt. Indien wordt afgeweken van de artikelen 31c, 95a en 95c van de Elektriciteitswet 1998 kan dat directe gevolgen hebben voor de opbrengsten van de in de Wet belastingen op milieugrondslag opgenomen energiebelasting. Dit gaat in tegen het kabinetsbeleid zoals uiteengezet in de brief aan de Tweede Kamer van 9 november 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 31 209, nr. 101). De toevoeging in artikel 2.4, eerste lid, onderdeel a, van de Crisis- en herstelwet strekt er toe dat slechts kan worden afgeweken van de Elektriciteitswet 1998 indien dit geen gevolgen heeft voor de opbrengst van de energiebelasting.

onder 3 en 4

Gebleken is dat bij experimenten als bedoeld in artikel 2.4 van de Crisis- en herstelwet behoefte kan bestaan om van bepalingen in de Waterwet af te wijken. Daarom wordt voorgesteld die wet toe te voegen aan de opsomming in artikel 2.4, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet.

Onderdeel E

Het projectuitvoeringsbesluit strekt mede tot vervanging van het tot 1 oktober 2010 bestaande projectbesluit op grond van de Wet ruimtelijke ordening. Dat projectbesluit is op die datum opgegaan in de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

In de gemeentelijke praktijk is een behoefte gebleken voor de gemeenteraad om de bevoegdheid om projectuitvoeringsbesluiten vast te stellen te delegeren aan het college van burgemeester en wethouders. Omdat die delegatiebevoegdheid bestond voor het projectbesluit is het niet onlogisch die bevoegdheid ook te creëren voor het projectuitvoeringsbesluit.

Onderdeel F

Anders dan gold voor het tot 1 oktober 2010 bestaande projectbesluit wordt van een projectuitvoeringsbesluit geen elektronische mededeling en geen mededeling in de Staatscourant gedaan. Dat maakt het voor landelijk opererende bedrijven als de Gasunie, die belang hebben bij kennisneming van projectuitvoeringsbesluiten in verband met de mogelijke gevolgen voor hun infrastructuur alsmede voor de VROM-Inspectie moeilijk om op de hoogte te komen van eventuele voor hen van belang zijnde projectuitvoeringsbesluiten. Met dit onderdeel wordt daarom voorgesteld dat van projectuitvoeringsbesluiten ook mededeling wordt gedaan in de Staatscourant en langs elektronische weg (op de wijze zoals dat tot 1 oktober 2010 gold voor het projectbesluit).

Onderdeel G

Gebleken is dat voor lokale projecten met nationale betekenis vaak al voor de aanwijzing krachtens artikel 2.18 van de Crisis- en herstelwet als lokaal project met nationale betekenis een structuurvisie is opgesteld. Het wordt als onnodig belastend ervaren dat de aanwijzing als lokaal project met nationale betekenis in die situaties verplicht tot het opnieuw vaststellen van een structuurvisie.

Om hiervoor een oplossing te bieden, bepaalt het voorgestelde artikel 2.19, derde lid, van de Crisis- en herstelwet dat in die gevallen dat reeds een structuurvisie is vastgesteld, die structuurvisie voor zover nodig wordt aangevuld met die elementen die door artikel 2.19, tweede lid, van de Crisis- en herstelwet specifiek voor lokale projecten met nationale betekenis worden voorgeschreven. Die verplichting geldt uiteraard slechts voor zover de in artikel 2.19, tweede lid, voorgeschreven elementen niet reeds onderdeel zijn van die structuurvisie.

Onderdeel H

Dit betreft een tekstuele verbetering.

Onderdeel I

Deze voorgestelde wijziging hangt samen met en is het gevolg van de in artikel VI voorgestelde wijziging van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer.

Onderdeel J

onder 1

Gebleken is dat in de praktijk onduidelijkheid kan bestaan over de vraag of ruimtelijke of infrastructurele projecten ten behoeve van transport van duurzame energie onder de reikwijdte van categorie 1.5 van bijlage I bij de Crisis- en herstelwet vallen. Deze voorgestelde wijziging stelt buiten twijfel dat dergelijke projecten onder de reikwijdte van categorie 1.5 vallen.

onder 2

Deze voorgestelde wijziging brengt categorie 3.1 van bijlage I bij de Crisis- en herstelwet in lijn met artikel 2.9 van die wet. Tussen die categorie en dat artikel was een onbedoeld verschil in minimum aantal woningen ontstaan. Dat verschil wordt nu weggenomen.

onder 3

Deze voorgestelde wijziging van categorie 3.2 van bijlage I bij de Crisis- en herstelwet beperkt de toepassing van hoofdstuk 1, afdeling 2 (procedures), van de Crisis- en herstelwet ten aanzien van bouwprojecten tot die gevallen waarin voor een bouwproject daadwerkelijk een projectuitvoeringsbesluit is vastgesteld. Door de formulering van categorie 3.2 was die koppeling onbedoeld niet gemaakt.

Projectuitvoeringsbesluiten zijn door artikel 1.1 van de Crisis- en herstelwet onder de werking van hoofdstuk 1, afdeling 2, van de Crisis- en herstelwet gebracht.

Artikel II

De bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht geeft een opsomming van besluiten die van bezwaar en beroep zijn uitgezonderd. In onderdeel J. Ministerie van Economische Zaken, onder 2, zijn de procedurele besluiten om de rijkscoördinatieregeling respectievelijk de provinciale coördinatieregeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te verklaren opgenomen. Daarin kan, gelet op de in artikel III, onderdeel A, onder 3, voorgestelde wijziging van artikel 9e, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998 de verwijzing naar dat lid vervallen.

Artikel III

Onderdeel A

Artikel 9e van de Elektriciteitswet 1998 is als gevolg van de totstandkoming van de Crisis- en herstelwet in die wet opgenomen.

Het eerste lid van dat artikel verklaart provinciale staten bevoegd voor productie-installaties voor windenergie met een capaciteit tussen de 5 en 100 MW een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening vast te stellen. Hiermee is ten algemene bepaald dat bij windparken tussen de 5–100 MW sprake is van provinciale belangen in de zin van artikel 3.26, eerste lid, Wet ruimtelijke ordening en behoeft oordeelsvorming daaromtrent met het oog op de toepassing van artikel 3.26, eerste lid, niet meer plaats te vinden.

Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat provinciale staten in ieder geval toepassing geven aan die bevoegdheid indien een producent een voornemen tot het oprichten van een dergelijke installatie heeft gemeld én de gemeenteraad een verzoek tot vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan heeft afgewezen. Deze laatste eis is een gevolg van aanvaarding van het amendement van de leden Wiegman-Van Meppelen Scheppink en Samsom (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 123).

Daarnaast werd in dat amendement bepaald dat provinciale staten konden afzien van vaststelling van een inpassingsplan indien de besluitvorming daardoor niet zou worden versneld (deze bevoegdheid was oorspronkelijk toebedeeld aan de Minister van Economische Zaken) én niet werd voldaan aan de voor de desbetreffende provincie vastgestelde minimum realisatienorm (artikel 9e, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998). Als gevolg van de in het tweede lid toegevoegde eis dat de gemeenteraad een verzoek tot vaststelling of wijziging van een bestemmingsplan heeft afgewezen, kan gevoeglijk worden aangenomen dat het vaststellen van een inpassingsplan door provinciale staten de besluitvorming altijd zal versnellen. Dat betekent dat provinciale staten, ook indien aan de realisatienorm is voldaan, verplicht zouden blijven een inpassingsplan vast te stellen. Dat is uiteraard niet de bedoeling. Volstaan kan worden met de bepaling dat de verplichting van het tweede lid vervalt indien aan de realisatienorm is voldaan (onderdeel A, onder 3). Provinciale staten blijven in die situatie uiteraard op grond van artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 nog wel bevoegd een inpassingsplan vast te stellen.

Ten aanzien van de toepassing van artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 wordt naar aanleiding van in de praktijk gerezen vragen nog het volgende opgemerkt. Zoals in de memorie van toelichting bij de Crisis- en herstelwet is opgemerkt (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 62), heeft de in artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 opgenomen verplichting betrekking op de toepassing van de bevoegdheid als zodanig, en niet op de locatie, vorm of anderszins inhoudelijke afwegingen. Provinciale staten zullen dus nog steeds een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening acceptabele beslissing moeten nemen. Mochten provinciale staten hierbij tot de conclusie komen dat de gronden waarvoor de gemeenteraad een verzoek tot vaststelling heeft afgewezen niet geschikt zijn voor de toepassing van windenergie, dan impliceert het tweede lid van artikel 9e dat provinciale staten verplicht zijn om een alternatieve locatie te zoeken voor de toepassing van windenergie en daarvoor een inpassingsplan vast te stellen. Indien overigens de desbetreffende gemeente waarin die nieuwe locatie is gelegen ook van mening is dat die locatie zich leent voor de toepassing van windenergie, dan is het niet noodzakelijk dat provinciale staten daarvoor een inpassingsplan vaststellen. In dat geval kan worden volstaan met een wijziging van het bestemmingsplan door de betreffende gemeente en is de verplichting van artikel 9e, tweede lid, niet meer aan de orde. In dit licht bezien verdient het aanbeveling dat degene die voornemens is een aanvraag voor een productie-installatie voor windenergie in te dienen, te voren zowel met de betrokken gemeente als met de provincie overleg pleegt. Hierdoor wordt op voorhand bezien of, bij een weigering tot medewerking van de gemeente, provinciale staten tot een andere afweging kunnen komen. Is dat niet het geval, dan kan in overleg met provinciale staten tot een andere locatiekeuze worden gekomen.

Zoals uit het vorenstaande blijkt, past de verwijzing in artikel 9e, tweede lid, naar «de gronden, bedoeld in het eerste lid» niet goed in het systeem van deze bepalingen. Daarom wordt voorgesteld die woorden te vervangen door «ten behoeve van de realisatie van dit voornemen» (onderdeel A, onder 1). Het gaat immers om een weigering van een gemeente om het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van een voornemen tot de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor de opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW.

De in onderdeel A, onder 2, voorgestelde wijziging van artikel 9e, vierde lid, wordt als volgt toegelicht. Artikel 9e, vierde lid, bepaalt dat de daarin genoemde bevoegdheden worden uitgeoefend door gedeputeerde staten in plaats van burgemeester en wethouders. Uiteraard gaat het hierbij om de projecten waarop artikel 9e betrekking heeft. De voorgestelde tekstwijziging verduidelijkt dat.

Onderdeel B

Als gevolg van het bovengenoemde amendement Wiegman-Van Meppelen Scheppink en Samsom is in artikel 9e de bevoegdheid om af te wijken van de in dat artikel aan provinciale staten opgelegde verplichtingen bij provinciale staten zelf gelegd. Het ligt in de rede dat dezelfde lijn wordt gevolgd ten aanzien van de in artikel 9f voorziene taken voor gedeputeerde staten. Deze wijziging voorziet daarin. Daarnaast wordt onderdeel b aangepast aan de door middel van dat amendement voorgeschreven realisatienorm voor de provincie.

Artikel IV

Dit artikel voegt een tweetal overgangsrechtelijke bepalingen toe aan de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

artikel 1.5a van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Het voorgestelde artikel 1.5a bevat aanvullend overgangsrecht met betrekking tot beslissingen omtrent een aanvraag om de in het eerste lid genoemde categorieën besluiten krachtens de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals die luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De artikelen 1.2 en 1.5 van de Invoeringswet Wabo bevatten reeds overgangsrecht voor die besluiten (hierna: planologische afwijkingsbesluiten). Op grond van voornoemde artikelen wordt een planologisch afwijkingsbesluit dat onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo – dat is 1 oktober 2010 – van kracht en onherroepelijk is, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van die wet. Voorts blijft op de afhandeling van een aanvraag om een planologisch afwijkingsbesluit die is ingediend voor 1 oktober 2010, maar waarop op die datum nog niet onherroepelijk is beslist, het «oude» recht van toepassing totdat de beslissing onherroepelijk is. Op dat moment wordt die beslissing gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.

Gebleken is dat dit overgangsrecht een hiaat bevat ten aanzien van de zogenoemde separate planologische afwijkingsbesluiten. Dit is een specifieke categorie afwijkingsbesluiten voor bouwactiviteiten die niet procedureel zijn gecombineerd met de eveneens voor de bouw vereiste bouwvergunning.

Op grond van artikel 46, zesde lid, van de Woningwet, zoals die luidde voor 1 oktober 2010, werden de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning en de beslissing omtrent een planologisch afwijkingsbesluit, voor zover dat afwijkingsbesluit ziet op het bouwen waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als één besluit aangemerkt. Toepassing van het geldende overgangsrecht op een separaat planologisch afwijkingsbesluit dat is aangevraagd dan wel genomen voor 1 oktober 2010 en waarvoor de samenhangende aanvraag om bouwvergunning niet voor die datum is ingediend, leidt tot de ongerijmde situatie dat een dergelijk besluit nooit onherroepelijk kan worden, omdat na 1 oktober 2010 nooit meer een aanvraag om bouwvergunning kan worden ingediend. De bouwvergunning is immers in de omgevingsvergunning geïntegreerd. Het gevolg hiervan is dat er ook geen beslissing op een zodanige aanvraag kan zijn, zodat het planologische afwijkingsbesluit nooit appellabel en onherroepelijk kan worden.

Alhoewel separate planologische afwijkingsbesluiten slechts relatief beperkt voorkwamen, heeft de praktijk toch uitdrukkelijk verzocht om in het hierboven beschreven hiaat in het overgangsrecht te voorzien. Met het voorgestelde artikel 1.5a wordt hieraan uitvoering gegeven.

eerste lid

De zinsnede «beslissing omtrent een aanvraag» houdt in dat het ook in dit artikellid, net zoals in artikel 46, zesde lid, van de Woningwet (oud), zowel de positieve als de negatieve beslissing op de aanvraag betreft.

Met de verwijzing naar het bevoegd gezag, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo, is tot uitdrukking gebracht dat als het bevoegd gezag dat het planologische afwijkingsbesluit heeft genomen een ander bestuursorgaan is dan het Wabo-bevoegd gezag, het met een beschikking met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning gelijkgestelde planologische afwijkingsbesluit wordt toegerekend aan het Wabo-bevoegd gezag. Dit betekent dat het Wabo-bevoegd gezag, dat ook de beschikking met betrekking tot de tweede fase van de omgevingsvergunning zal dienen te nemen, in beroep voor beide (eerste en tweede fase) beslissingen als verweerder zal optreden.

tweede lid

Indien het separate planologische afwijkingsbesluit voor 1 oktober 2010 is aangevraagd maar nog niet is genomen vindt gelijkstelling met de beschikking met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning plaats op het moment waarop de beslissing op de aanvraag wordt genomen.

derde lid

Het derde lid bevat een regeling met betrekking tot de wijze waarop de beschikking met betrekking tot de tweede fase van een omgevingsvergunning die verband houdt met een beslissing als bedoeld in het eerste of tweede lid, moet worden voorbereid.

Uitgangspunt is dat hierop artikel 2.5, tweede lid, tweede volzin, van de Wabo van toepassing is. Op grond van die bepaling moet de beschikking met betrekking tot zowel de eerste als de tweede fase van de omgevingsvergunning worden voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing zou zijn op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Of de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure, bedoeld in de Wabo, van toepassing is, dient te worden bepaald aan de hand van artikel 3.10 van die wet.

Toepassing van die bepaling in de hier aan de orde zijnde specifieke overgangsrechtelijke situatie kan ertoe leiden dat op de beschikking met betrekking tot de tweede fase van de omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, terwijl het planologische afwijkingsbesluit dat is gelijkgesteld met de beschikking met betrekking tot de eerste fase van de omgevingsvergunning onder het regime van het voor de Wabo geldende recht met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb, is voorbereid. Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen ingeval van een ontheffing op grond van artikel 3.23 van de Wro. Een dergelijke ontheffing moest worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb, terwijl de daarmee vergelijkbare omgevingsvergunning onder de Wabo moet worden voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.2 van de Wabo.

Dit doorkruist het principe dat ten grondslag ligt aan artikel 2.5, tweede lid, tweede volzin, van de Wabo. Dat principe houdt in dat de beschikking met betrekking tot de eerste fase en de beschikking met betrekking tot de tweede fase van de omgevingsvergunning met dezelfde procedure worden voorbereid. Om die reden is voor deze specifieke situatie in artikel 1.5a, derde lid, in een afzonderlijke regeling voorzien, die ertoe leidt dat in dat geval de beschikking met betrekking tot de tweede fase van de omgevingsvergunning in afwijking van artikel 2.5, tweede lid, tweede volzin, van de Wabo moet worden voorbereid overeenkomstig de uitgebreide voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.3 van die wet.

vierde lid

In artikel 1.5a, vierde lid, is tot slot bepaald dat een beslissing omtrent een planologisch afwijkingsbesluit, die ingevolge het eerste of tweede lid is gelijkgesteld met een beschikking met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning met de beschikking met betrekking tot de tweede fase van die omgevingsvergunning – welke beschikking dan (in ieder geval) betrekking zal dienen te hebben op de benodigde toestemming voor de met het «oude» planologische afwijkingsbesluit samenhangende bouwactiviteit – voor de mogelijkheid van beroep, waaronder op grond van de Awb mede bezwaar moet worden verstaan, als één besluit wordt aangemerkt. Deze regeling is opgenomen om te voorkomen dat er in de praktijk onduidelijkheid ontstaat over de vraag wanneer de beroepstermijn voor het met de beschikking met betrekking tot de eerste fase van de omgevingsvergunning gelijkgestelde planologische afwijkingsbesluit gaat lopen. Met deze regeling, die is ontleend aan artikel 46, zesde lid, van de Woningwet (oud), wordt voor deze specifieke overgangsrechtelijke situatie voorzien in een logisch moment van rechtsbescherming.

Met de gelijkstelling van de in artikel 1.5a bedoelde separate beslissingen omtrent planologische afwijkingsbesluiten met een beschikking met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo wordt bereikt dat dergelijke afwijkingsbesluiten ook onder de Wabo hun waarde behouden. De houders van dergelijke besluiten zullen dus geen rechten verliezen, zij het dat zij deze pas vanaf de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zullen kunnen effectueren.

artikel 1.5b van de Invoeringswet Wabo

Het voorgestelde artikel 1.5b bevat een met artikel 1.5a vergelijkbare regeling voor separate vrijstellingen krachtens artikel 19, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ten aanzien van dergelijke vrijstellingen voor bouwactiviteiten waarvoor tot aan het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo nog nimmer een bouwvergunning is aangevraagd, kan zich een vergelijkbare problematiek voordoen als ten aanzien van de separate planologische afwijkingsbesluiten.

Artikel V

Met de in artikel 3.18, onderdelen C en F, van de Crisis- en herstelwet opgenomen wijzigingen van de Wet geluidhinder was beoogd om in alle gevallen waar de Wet geluidhinder een koppeling legt tussen een hogere-waardenbesluit en het vaststellen van een bestemmingsplan, deze koppeling flexibeler te maken. Als het bestemmingsplan voorziet in een uitwerkings- of wijzigingsmogelijkheid, dan kan het hogere-waardenbesluit desgewenst worden uitgesteld tot vlak voor het moment waarop het uitwerkings- of wijzigingsplan wordt vastgesteld. Door een onvolkomenheid in de wetstechnische formulering is de reikwijdte van de onderhavige bepalingen kleiner dan bedoeld. Dit wordt bij dit wetsvoorstel hersteld.

Artikel VI

Artikel 3.21, onderdeel C, onder 1, van de Crisis- en herstelwet voegde per abuis een tweede onderdeel f toe aan artikel 5.16, tweede lid, van de Wet milieubeheer.

Dat tweede onderdeel f en het tegelijk toegevoegde onderdeel g worden nu opnieuw geletterd als onderdelen g en h.

Artikel VII

Dit artikel regelt de samenloop van artikel I, onderdeel D, onder b en c, van dit wetsvoorstel met de bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde Verzamelwet Verkeer en Waterstaat 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 32 403, nr. 2).

Artikel VIII

De gemeenten zijn gebaat bij een spoedige inwerkingtreding van de voorgestelde wijzigingen en voorts betreft dit reparatiewetgeving.

Gelet daarop wordt geen toepassing gegeven aan de vaste verandermomenten en de invoeringstermijn van drie maanden.

De minister-president

minister van Algemene Zaken,

M. Rutte

De minister van Infrastructuur en Milieu,

M. H. Schultz van Haegen-Maas Geesteranus

De minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,

M. J. M. Verhagen

Naar boven