32 504 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2011)

32 505 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2011)

32 401 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale verzamelwet 2010)

D MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 10 december 2010

Algemeen

Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van het CDA, de VVD, de PvdA, de SP, de ChristenUnie, de SGP, D66 en OSF. Het verheugt mij dat de leden van vrijwel alle fracties kennis hebben genomen van het wetsvoorstel Belastingplan 2011 en aanverwante wetsvoorstellen. Ook ben ik blij met de waardering van de leden van de fractie van de SP voor de informatieve brief van 29 november 2010. In de beantwoording zal de indeling in het voorlopig verslag zoveel mogelijk worden aangehouden. Indien vragen van fracties al eerder behandeld zijn zal een vindplaats vermeld worden.

De leden van de fractie van het CDA vinden het jammer dat door de late behandeling in de Tweede Kamer het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2010 en het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk niet al eerder aan de Eerste Kamer konden worden aangeboden. Dit kan ik mij voorstellen. Volgend jaar zullen de voorbereidingen voor het tussentijdse fiscale wetsvoorstel reeds in januari, direct na de afronding van de behandeling van het Belastingplan 2011 c.a., worden gestart om te trachten het wetsvoorstel eerder te kunnen indienen en eerder in de Eerste Kamer te krijgen. Ook met betrekking tot belastingverdragen zal ik mij beijveren, voor zover het in mijn macht ligt, om deze zo tijdig mogelijk ter goedkeuring aan te bieden aan de Eerste Kamer. Ik stel het zeer op prijs dat de Eerste Kamer, ondanks de korte termijn, het belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk zo spoedig in behandeling heeft willen nemen, gezien het streven de goedkeuring nog dit jaar te kunnen afronden.

In aansluiting daarop waarderen de leden van de fractie van de PvdA de poging van het kabinet om te voldoen aan de verzoeken van de Eerste Kamer om wetsvoorstellen meer door het jaar te spreiden. Vanwege de kabinetscrisis, verkiezingen en lange formatie excuseren de leden van de fractie van de PvdA het kabinet dit jaar dat dit niet is gelukt. Komend jaar is het kabinet wederom voornemens om in het voorjaar een fiscale verzamelwet in te dienen, en spant zich in om dat eerder dan dit jaar te doen. Een kabinetscrisis zou het kabinet volgens deze leden dispensatie geven voor een eventuele vertraging van een dergelijk wet. Het kabinet verwacht echter geenszins gebruik te hoeven maken van een dergelijke dispensatie.

Btw-verhoging podiumkunsten

De leden van de fractie van het CDA vragen hoe artikel XXIXA (overgangsregeling btw-verhoging podiumkunsten) van het wetsvoorstel Belastingplan 2011 zich verhoudt tot artikel 13, tweede lid, Wet op de omzetbelasting 1968, en of deze overgangsregeling nodig is. Het is inderdaad juist dat ook zonder de overgangsregeling voor podiumkunsten die is opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2011 op basis van de btw-richtlijn hetzelfde regime van toepassing zou zijn. Daarvan kan overigens worden afgeweken. Er is echter omwille van de duidelijkheid voor gekozen om dit expliciet op te nemen.

De leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie en SGP vragen welke drijfveren achter de gedachte liggen om het btw-tarief op podiumkunsten te verhogen. De leden van de fractie van de PvdA vragen dit in het bijzonder omdat deze verhoging samenloopt met kortingen op de rechtstreekse subsidies. Volgens de leden van de fracties van de PvdA en de ChristenUnie en SGP was het motief om in 1998 het btw-tarief voor podiumkunsten te verlagen tot 6% om de sector te compenseren voor de negatieve gevolgen van de Arbeidstijdenwet en de vergrijzing in de sector. Zij vragen of die compensatie nu niet meer nodig is. Daarnaast vragen de leden van de fracties van de SP, van D66, OSF en van de ChristenUnie en SGP waarom er is gekozen voor een btw-verhoging op podiumkunsten en niet op andere uitingen van cultuur en van sport. Mede gelet op de commotie rond deze maatregel kan ik mij voorstellen dat deze leden een nadere toelichting vragen. De btw-verhoging voor podiumkunsten is één van de maatregelen uit het Regeerakkoord om de overheidsfinanciën weer gezond te maken. Door de vergrijzing, de kredietcrisis en de Europese schuldencrisis is het saneren van de overheidsfinanciën een harde noodzaak. Dit vergt helaas pijnlijke maatregelen. In het Regeerakkoord heeft een weging plaatsgevonden over het al dan niet continueren van het verlaagde btw-tarief voor kunst en podiumkunsten en het inzetten van de daarmee gepaard gaande opbrengst voor andere doeleinden. Het kabinet wil de overheidsbemoeienis met deze sector beperken en dat veronderstelt mede terughoudendheid met betrekking tot het verlaagde btw-tarief. Daarnaast is de ratio achter het verlaagde btw-tarief achterhaald. Het verlaagde btw-tarief is in 1998 inderdaad ingevoerd om de podiumkunsten te compenseren voor de hogere kosten van de Arbeidstijdenwet en de kosten van de vergrijzing van het personeel. Uit de evaluatie van het verlaagde btw-tarief op podiumkunsten van OCW en de Rekenkamer komt echter naar voren dat het btw-voordeel niet altijd bij het uitvoerende gezelschap terecht komt. Het is mede deze achtergrond die het kabinet tot het voorstel heeft gebracht van een btw-verhoging voor podiumkunsten. Dat daarmee een onderscheid ontstaat, is niet nieuw, dat is eerder ook al zo geweest.

Met betrekking tot de btw-verhoging op podiumkunsten vragen de leden van de fractie van het CDA het antwoord op vragen over de budgettaire gevolgen van de overgangsregeling en gedragseffecten dat aan de Tweede Kamer is gezonden te verduidelijken. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen hiernaar. In het antwoord aan de leden van de Tweede Kamer is ingegaan op twee zaken. Allereerst is uiteengezet wat de overgangsregeling inhoudt en de budgettaire gevolgen daarvan. Daarnaast is ingegaan op gedragseffecten die de maatregel met zich meebrengt. De overgangsregeling houdt in dat op kaartjes die voor 1 januari 2011 verkocht worden en toegang geven tot voorstellingen die vanaf 1 januari 2011 plaatsvinden 6% btw geheven wordt. De geraamde budgettaire opbrengst van € 48 mln. is gebaseerd op het jaarlijks aantal verkochte kaarten. Daarbij is verondersteld dat in 2011 dezelfde hoeveelheid toegangskaarten wordt verkocht als in de jaren daarna. Deze € 48 mln. betreft dan ook tevens de structurele opbrengst. Als op kaarten die in 2010 worden gekocht voor voorstellingen die vanaf 1 januari 2011 plaatsvinden ook al het hoge 19%-tarief zou gelden, zou de maatregel reeds in 2010 leiden tot een opbrengst. Hiervan is met het overgangsrecht echter geen sprake. Daarom heeft het kabinet opgemerkt dat er geen derving wordt verwacht als gevolg van het overgangsrecht. Het tweede element van het antwoord betreft de gedragseffecten die optreden als gevolg van het verhogen van het btw-tarief voor podiumkunsten. Hierover hebben ook de leden van de fracties van D66, OSF en de PvdA vragen gesteld. De leden van de fracties van D66 en OSF constateren dat in de ons omringende landen een ander btw-regime wordt toegepast en vragen in dat licht of bij de berekening van de opbrengst rekening is gehouden met vraaguitval, substitutie en weglek. De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel van de opbrengst overblijft indien er vraaguitval van 10% optreedt. Ook vragen deze leden of al rekening is gehouden met enige vraaguitval. Bij de opbrengst van het verhogen van het btw-tarief voor podiumkunsten blijven, zoals gebruikelijk bij alle maatregelen, in- of uitverdieneffecten als vraaguitval, substitutie en weglek naar het buitenland buiten de gepresenteerde opbrengst. Deze effecten maken geen onderdeel uit van de geraamde lastenverzwaring. Voor zover deze effecten zich voordoen, komt dit wel tot uiting in de (geraamde en feitelijke) endogene ontwikkeling van de belastingopbrengst. Hierbij moet wel worden bedacht dat een mogelijke daling van de vraag naar toegangskaartjes voor podiumkunsten gemitigeerd zal worden door hogere binnenlandse consumptieve uitgaven elders, omdat ervan uitgegaan mag worden dat de consument zijn besparing op de uitgaven aan podiumkunsten een andere – goeddeels binnenlandse – bestemming zal geven. Een eventuele derving aan btw-opbrengsten in de podiumkunsten zal zodoende gemitigeerd worden door een stijging aan btw-opbrengsten elders.

De leden van de fractie van het CDA vragen de opbrengst van € 90 mln. die voor de verhoging van het btw-tarief voor podiumkunsten en kunst- en verzamelvoorwerpen is begroot te specificeren. Van dit bedrag heeft € 48 mln. betrekking op de verhoging van het btw-tarief voor podiumkunsten. De resterende € 42 mln. wordt behaald door verhoging van het btw-tarief op kunst- en verzamelvoorwerpen.

Verder vragen de leden van de fractie van het CDA hoe groot de opbrengst van verhoging van het btw-tarief zou zijn geweest indien er geen regeling getroffen zou zijn voor kaartjes die nog in 2010 worden verkocht voor voorstellingen in 2011. Er zijn geen gegevens bekend over de verkoop van toegangskaartjes in 2010 voor voorstellingen die in 2011 plaatsvinden. Daarom is het exact vaststellen van de opbrengst die behaald zou zijn indien er geen regeling getroffen zou zijn voor deze transacties niet mogelijk. Het zou gaan om slechts een incidentele opbrengst in 2010 ter waarde van een deel van de structurele opbrengst van € 48 mln.

De leden van de fractie van het CDA vragen welk bedrag de schatkist naar verwachting zou derven als de btw-verhoging voor podiumkunsten zou worden uitgesteld tot het einde van het lopende theaterseizoen (1 september 2011). Hierbij wijzen de leden van de fractie van het CDA erop dat al veel kaartjes in 2010 tegen het verlaagde btw-tarief verkocht zullen zijn. Om een antwoord te geven op deze vraag zijn gegevens nodig over de verdeling van de verkooptransacties over het jaar. Deze cijfers zijn niet beschikbaar. Daarom neemt het kabinet aan dat de kaartverkoop gelijkmatig verdeeld is over het kalenderjaar. Het kabinet merkt overigens op dat in elk jaar voorverkoop van toegangskaartjes plaatsvindt, zodat het voor de budgettaire raming niet uitmaakt dat in 2010 kaartjes voor 2011 in de voorverkoop tegen het lage tarief zijn verkocht. In 2011 zullen kaartjes in de voorverkoop voor 2012 worden verkocht, enzovoorts. Uitstel van het verhogen van het btw-tarief tot 1 september voor podiumkunsten betekent derhalve een derving van € 32 mln. (8/12 x € 48 mln.) voor de schatkist. Hierbij is ervan uitgegaan dat voor kaartjes die voor 1 september 2011 worden verkocht een btw-tarief van 6% wordt gehanteerd, ongeacht of de voorstelling voor of na 1 september plaatsvindt.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom er in de toelichting op de tweede nota van wijziging een redenering wordt gegeven over de prijselasticiteit van de vraag. Deze leden vragen of het niet zo is dat de prijselasticiteit bij prijsstijging afwijkt van de prijselasticiteit bij een even grote prijsdaling. Het kabinet baseert zich in deze toelichting op het evaluatierapport van het verlaagde btw-tarief op cultuur. Hierin wordt geconcludeerd dat de prijselasticiteit voor de vraag naar podiumkunsten op korte termijn – 0,32 bedraagt. In hetzelfde evaluatierapport staat de volgende passage: «Een verhoging van de toegangsprijs met 1% heeft in het betreffende jaar een daling van 0,32% tot gevolg.» Op lange termijn is dit effect groter omdat de prijselasticiteit voor de vraag naar podiumkunsten op lange termijn – 0,37 bedraagt. Naar mijn mening kan de vraaguitval worden gebaseerd op de in het evaluatierapport berekende prijselasticiteit.

Verder vragen de leden van de fractie van de PvdA een reactie op het door het EIM verrichte onderzoek naar de mogelijke vraaguitval als gevolg van de btw-verhoging voor podiumkunsten. Het EIM concludeert in een onderzoek in opdracht van de Vereniging van Evenementenmakers (VVEM) dat de btw-verhoging voor podiumkunsten leidt tot 10% vraaguitval. Deze conclusie trekt het EIM door aan te nemen dat 80% van de prijsverhoging van 12,3% als gevolg van de btw-verhoging wordt doorberekend in de prijzen en dat 1% prijsverhoging leidt tot 1% vraaguitval. Het EIM hanteert dus een prijselasticiteit voor de vraag naar podiumkunsten van – 1,0. Deze prijselasticiteit sluit niet aan bij de prijselasticiteit die in het eerder genoemde evaluatierapport van het verlaagde btw-tarief op cultuur wordt vastgesteld. De vraag van de leden van de fractie van de PvdA is naar mijn mening dan ook een terechte vraag. In dit evaluatierapport wordt, zoals opgemerkt, een korte termijn prijselasticiteit van – 0,32 en een lange termijn prijselasticiteit van – 0,37 berekend. In het onderzoek van het EIM wordt een prijselasticiteit gebruikt die een factor drie groter is. Het kabinet is van mening dat het door APE uitgevoerde onderzoek dat heeft geleid tot het evaluatierapport van het verlaagde btw-tarief op cultuur een betrouwbare bron is. De uitkomst past ook in de internationaal gevonden elasticiteiten, die in het literatuuroverzicht van het door APE geschreven rapport waren opgenomen. Onderstaande tabel geeft dat internationale overzicht.

Tabel: Prijselasticiteit van het bezoek aan alle podiumkunsten samen

Onderzoek

Land

Prijselasticiteit (a)

Houthakker en Taylor (1970)

Verenigde Staten

– 0,3/– 0,2

Withers (1980)

Verenigde Staten

– 1,2/– 0,6

Bonato et al. (1990)

Italië

– 0,4/– 0,2

Abbé-Decarroux (1992)

Zwitserland

– 0,4

Krebs & Pommerehne (1995)

Duitsland

– 0,2

Goudriaan et al. (2008) gezelschappen

Nederland

– 0,6

Goudriaan et al. (2008) VSCD-podia

Nederland

– 0,3

(a) Bij een «/» in de kolom geven de resultaten de range van de prijselasticiteiten aan. Het betreft alternatieve specificaties of deelsteekproeven en -periodes.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of een buitenlandconstructie mogelijk is in de kunsthandel. Bij verschillen in tarifering binnen de EU, dat mogelijk is op grond van de btw-richtlijn, en in verband met de margeregeling moet altijd rekening worden gehouden met (legale) taxplanning. Dergelijke taxplanning zal echter alleen effect sorteren indien de afnemer een particulier is omdat bij particulieren de btw blijft drukken. Aftrekgerechtigde ondernemers hebben daarentegen recht op aftrek van voorbelasting. Zo kan een museum dat een schilderij aankoopt de in rekening gebrachte btw gewoon in aftrek brengen. Er moet dan bovendien wel sprake zijn van een reële handel in het buitenland; dat wil zeggen dat een papieren constructie illegaal is.

Daarnaast vragen de leden van de fractie van de PvdA wat de btw-tarieven zijn op kunst- en verzamelvoorwerpen in de ons omringende landen. In de verschillende lidstaten worden zowel verlaagde als algemene btw-tarieven gehanteerd op de levering en de invoer van kunst. Dit loopt uiteen van 5% in Malta tot 24% in Roemenië. In België geldt een tarief van 6%, in Duitsland 7%, in Frankrijk 5,5%, in Luxemburg 6%, in Denemarken in beginsel 25% (uniform btw-tarief) maar door een verlaging van de grondslag ontstaat een effectief tarief van 5%, in Oostenrijk 10%, in Zweden 19% en in het Verenigd Koninkrijk 5% bij invoer en 17,5% bij andere vormen van levering.

De leden van de fracties van de VVD en de CU en SGP vragen wat de reactie van het kabinet is op de recente notitie van de Brauw, Blackstone en Westbroek en SEO Economisch Onderzoek, waarbij de CU en SGP met name wijzen op het genoemde onder «Samenvatting 1.2, 1.3 en 1.4». Met het beantwoorden van de voorgaande vragen heeft het kabinet reeds grotendeels een reactie gegeven op de verschillende aspecten uit de notitie. Met betrekking tot eventuele strijdigheid met de btw-richtlijn kan het volgende gezegd worden. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie1 vloeit voort dat het beginsel van fiscale neutraliteit zich ertegen verzet dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, verschillend worden behandeld inzake de btw-heffing. Dit gaat echter niet op voor de podiumkunsten en andere culturele activiteiten omdat daarbij geen sprake is van «dezelfde handelingen». Er kan moeilijk volgehouden worden dat bijvoorbeeld een sportwedstrijd dezelfde handeling is als een cabaretuitvoering.

Verder vragen de leden van de fractie van de VVD een gemotiveerde reactie van het kabinet op de brieven c.q. e-mailberichten van de Vereniging van Evenementen Makers, Mojo Concerts en Artiesten Belangen Centrum/Vereniging Platform Zelfstandige Ondernemers. In deze brieven wordt ingegaan op aspecten zoals de concurrentiepositie van podiumkunsten ten opzichte van andere culturele uitingen en ten opzichte van het buitenland, mogelijke kwalificatieproblematiek, de raming van de btw-opbrengst en het getroffen overgangsrecht. Ook voor deze zaken geldt dat hierop reeds in het beantwoorden van de voorgaande vragen een antwoord is gegeven.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet bereid is om de maatregel tenminste voor kleine producties (kleine zalen) te heroverwegen. Dit is niet het geval. Enerzijds omdat de ratio voor de maatregel net zo goed opgaat voor kleine als voor grote producties. Daarnaast omdat op grond van Europees recht zo’n specifiek onderscheid niet kan worden gemaakt. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie2 vloeit voort dat het beginsel van fiscale neutraliteit zich ertegen verzet dat ondernemers die dezelfde handelingen verrichten, verschillend worden behandeld inzake de btw-heffing.

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet in het kort haar visie kan geven op de toekomst van met name kleine producties binnen het cultuurbestel. Zoals de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in zijn uitgangspuntenbrief3 heeft geschreven komt er een nieuwe inrichting van de basisinfrastructuur van het cultuurbestel, met minder functies, minder instellingen en nieuwe criteria. Dat geldt voor alle sectoren.

De leden van de fractie van de SP vragen hoe de verhoging van het btw-tarief voor podiumkunsten zich verhoudt tot het verlaagde btw-tarief voor arbeidsintensieve diensten. Vanaf 2000 is het op grond van de btw-richtlijn4 mogelijk geworden om voor een beperkt aantal arbeidsintensieve diensten het verlaagde btw-tarief toe te passen. De achterliggende reden was dat het verlaagde btw-tarief op deze arbeidsintensieve diensten gunstige effecten kon hebben op onder meer de bestrijding van de ondergrondse economie. Wat dit betreft kan geen parallel getrokken worden met de podiumkunsten.

De leden van de fractie van de SP vragen verder of het kabinet van mening is dat niet uitsluitend de meetlat van rendement en verdiencapaciteit leidend zou moeten zijn. Zoals eerder aangegeven, hebben diverse aspecten een rol gespeeld bij het besluit om het btw-tarief voor podiumkunsten te verhogen. En hoewel het rendement niet uitsluitend een rol speelt, is dit wel een belangrijke overweging in het licht van het gezonder maken van de overheidsfinanciën. Bovendien moet het verlaagde btw-tarief worden gezien als een fiscale faciliteit en wanneer een maatregel niet het beoogde effect sorteert, ligt het voor de hand dat daaruit conclusies getrokken worden.

De leden van de fractie van de SP vragen of er een parallel kan worden getrokken tussen het innovatieve karakter van veel kleine theaterproducties en de verhoging in het kader van de afdrachtvermindering S&O. Het kabinet ziet geen direct verband tussen de afdrachtvermindering S&O en theaterproducties. Doel van de WBSO is het bevorderen van speur- en ontwikkelingswerk (ook wel Research and Development genoemd). Het gaat hierbij om projecten die te maken hebben met onder meer technisch-wetenschappelijk onderzoek, de ontwikkeling van technische nieuwe producten, productieprocessen of programmatuur. Ook aanvragen door theaterproducenten zullen hierop getoetst worden. Dit betekent dat projecten in theatersector gericht op technologische innovatie tevens aanmerking kunnen komen voor de afdrachtvermindering S&O.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen voor welke cultuuruitingen het verlaagde btw-tarief van toepassing blijft. Het verlaagde btw-tarief blijft van toepassing voor het verlenen van toegang tot circussen, dierentuinen, openbare musea of verzamelingen, bioscopen, sportwedstrijden en attractieparken.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen of overwogen is om andere maatregelen te treffen dan het verhogen van de btw op podiumkunsten die dezelfde opbrengsten genereren. Uiteraard is bij de onderhandelingen over het Regeerakkoord een heel breed palet aan mogelijke maatregelen overwogen die niet allemaal zijn opgenomen in het Regeerakkoord. In het Regeerakkoord heeft een weging plaatsgevonden over het continueren van het verlaagde btw-tarief voor kunst en podiumkunsten en het inzetten van de daarmee gepaard gaande opbrengst voor andere doeleinden. Een laag btw-tarief is een fiscale stimulans. In het Regeerakkoord is afgesproken dat het kabinet de overheidsbemoeienis met deze sector wil beperken. Het ligt dan voor de hand dat ook naar de fiscale stimulans wordt gekeken. Hierbij past terughoudendheid met betrekking tot het verlaagde btw-tarief. De opbrengst van de verhoging wordt ingezet voor de gezondmaking van de overheidsfinanciën.

Verder vragen de leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP of ik de mening van deze leden deel dat door de snelle invoering per 1 januari 2011 een gezonde bedrijfsvoering voor deze sector vrijwel onmogelijk wordt gemaakt. In aansluiting hierop vragen deze leden waarom voor de nieuwe btw-regeling niet gekozen is voor een overgangsregeling, zoals bijvoorbeeld de overgangsregeling die voor de reissector is vastgesteld. Zij vragen of er daardoor geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en van willekeur. Bij de wetswijziging in de reisbranche is inderdaad rekening gehouden met een implementatietermijn voor de branche. Deze wetswijziging betreft echter een ingrijpende stelselwijziging die niet te vergelijken valt met de relatief eenvoudige verhoging van het btw-tarief voor podiumkunsten. In dat licht is het kabinet ook van mening dat de verhoging – die inderdaad op 1 januari 2011 ingaat – een gezonde bedrijfsvoering voor de sector van de podiumkunsten niet in de weg staat. De tariefmaatregel is daarnaast als onderdeel van het Regeerakkoord (dat gepresenteerd werd op 30 september jl.) ruimschoots voor de inwerkingtredingdatum bekend geworden bij een breed publiek en de maatregel heeft bijzonder veel aandacht in onder meer de media gekregen, waardoor naar de mening van het kabinet de btw-verhoging op tijd en voldoende bekend is gemaakt.

De leden van de ChristenUnie en SGP vragen voorts hoeveel (extra) verhoging van accijns op tabak of alcoholische dranken nodig zou zijn om de ingeboekte opbrengst van de btw verhoging op podiumkunsten te verkrijgen. De verhoging van het btw-tarief voor podiumkunsten levert een bedrag op van € 48 mln. Een verhoging van alle accijnstarieven voor alcohol met 5% levert eveneens € 48 mln. op. Een verhoging van accijns op tabak met € 0,05 per pakje sigaretten en shag levert € 45 mln. op. Voor het resterende € 3 mln. zou een aanvullende dekking gezocht moeten worden.

De leden van de fracties van D66 en OSF vragen wat het voorstel doet met de concurrentiepositie van de podiumkunsten, niet alleen ten opzichte van andere vormen van vrijetijdsbesteding maar ook ten opzichte van in het buitenland georganiseerde activiteiten. Uiteraard heeft de btw-wijziging effect op de concurrentieverhouding en het bestedingspatroon. Daarbij kunnen echter wel nuanceringen worden aangebracht. Het is te verwachten dat de vraaguitval gezien de lage prijselasticiteit bij podiumkunsten relatief bescheiden zal zijn. In de tweede plaats is de concurrentie veel breder met hoog belaste en laag belaste goederen en diensten zolang er geen uniform btw-tarief is. Het kabinet kiest er voor de relatieve begunstiging van deze sector in het licht van de budgettaire problematiek af te schaffen. Overigens ligt het niet voor de hand dat een burger door de btw-verhoging ineens zijn patroon van vrijetijdsbesteding zal gaan bijstellen en bijvoorbeeld in plaats van naar een cabaretvoorstelling in het vervolg naar de kermis zal gaan. De onderscheiden amusementsvormen zijn daarvoor toch te specifiek van aard. Wat de concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland betreft zijn de mogelijke weglekeffecten bij de podiumkunsten verwaarloosbaar. Dit komt doordat verwacht mag worden dat consumenten voor dergelijke diensten niet snel naar het buitenland (bijvoorbeeld België of Duitsland) zullen uitwijken.

De leden van de fractie van D66 en OSF vragen of er meer inzicht kan worden gegeven in de afbakeningsproblematiek. In dat verband vragen zij in welke situatie een evenement wordt aangeduid als een sportieve activiteit en wanneer het valt onder de podiumkunst. Zij vragen verder of het voorstel tot onduidelijke situaties zal leiden en dus tot extra administratieve lasten. Met betrekking tot mogelijke afbakeningsproblematiek, met andere woorden, de bepaling van het tarief, is uitsluitend de aard van de prestatie van belang. De plaats waar de prestatie wordt uitgevoerd, is niet leidend. Voorts is een grote rol weggelegd voor de hoofdprestatie van een instelling. De Belastingdienst heeft overigens aangegeven geen grote problemen bij de afbakening te verwachten. Er is bovendien eerder sprake geweest van een tariefonderscheid. Tussen 1979 en 1998 is het algemene btw-tarief van toepassing geweest op podiumkunsten, terwijl in diezelfde periode het verlaagde btw-tarief van toepassing was op andere culturele activiteiten (bijvoorbeeld circussen). Daarnaast zal een ander tarief zelf niet leiden tot extra administratieve lasten bij de sector.

Afschaffing diverse heffingskortingen box 3

De leden van de fractie van het CDA vragen of ik bereid ben met de sector in overleg te (blijven) treden over alternatieven voor afschaffing van de heffingskortingen voor maatschappelijke beleggingen en beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen. Voorts vragen de leden van de fracties van het CDA, de ChristenUnie en de SGP of ik bereid ben de gevolgen van afschaffing van de heffingskortingen te monitoren. Thans vindt regelmatig overleg plaats met de sector over de verschillende regelingen met betrekking tot groen beleggen en sociaal-ethisch beleggen. Aangezien de fiscale faciliteit in box 3 voor maatschappelijke beleggingen (zijnde groene en sociaal-ethische beleggingen), beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen gewoon voort blijft bestaan, zullen deze periodieke overleggen wat mij betreft voortgezet worden. Een bespreking met de sector over eventuele alternatieven lijkt mij niet zinvol, nu de bezwaren die in het overleg met de NVB en LTO-Nederland op 11 november jl.5 golden, in de toekomst onverminderd zullen gelden. Met name het open-eindekarakter van de regeling voorspelt, getuige de waargenomen groei van de markt6, dat het aanscherpen van criteria niet zonder meer zou leiden tot een inperking van de markt. De te behalen budgettaire opbrengst zou dan ook dermate onzeker zijn dat dit geen solide alternatief is voor afschaffing van de heffingskortingen. Daarnaast is in de vorm van de geleidelijke afbouw van de heffingskortingen, vormgegeven in het amendement Slob7, reeds voorzien in een alternatief voor afschaffing ineens per 1 januari 2011, waarmee de markt tijd en gelegenheid krijgt zich aan te passen aan de (geleidelijke) afschaffing van de onderhavige heffingskortingen.

Met betrekking tot de monitoring van de gevolgen van de afschaffing van de genoemde heffingskortingen is van belang onderscheid te maken naar de gevolgen die zich zouden kunnen voordoen. Indien financiële instellingen zouden besluiten hun groen-, sociaal-ethische of hun culturele bank af te bouwen of te elimineren, betekent dat niet dat daarmee de markt voor «duurzame beleggingen» (als verzamelnaam voor al deze vormen van beleggen) wordt afgebouwd. Ook thans bestaat reeds een volwassen markt voor de niet-fiscaal gefacilieerde duurzame beleggingen, die in de afgelopen jaren een enorme groei heeft doorgemaakt.8 De groeitrend in de markt voor duurzaam beleggen geeft aan dat de maatschappelijke opvatting hieromtrent en ideële motieven op zichzelf al zorgen voor groei, los van de fiscale stimulering. Dit ondersteunt mijn stelling dat de markt volwassen is geworden en voort kan met minder fiscale facilitering dan ten tijde van de invoering van de onderhavige heffingskortingen. Indien een groen-, sociaal-ethische of culturele bank afgebouwd zou worden, zal dat voornamelijk zijn ingegeven vanuit bedrijfseconomisch perspectief van de financiële instelling. Het in stand houden van aparte fondsen zal na afschaffing van de heffingskortingen door hen in voorkomende gevallen wellicht onvoldoende rendabel worden geacht. Het is echter van belang vast te stellen dat met het elimineren van een fonds de financiering van «maatschappelijke projecten» gewoon voortgezet kan worden vanuit een andere, niet specifiek groen-, sociaal-ethische of culturele bank, of de wel voortzettende fondsen. Monitoring van de markt voor duurzame beleggingen vindt reeds op diverse manieren plaats. Zo publiceert Agentschap NL jaarlijks een jaarbericht en jaarcijfers over groen beleggen (waarin enkel dat deel van het fiscaal gefacilieerd belegde vermogen wordt besproken) en verschijnt jaarlijks een jaarverslag van de Vereniging van beleggers voor duurzame ontwikkeling (VBDO), waarin de markt voor duurzame beleggingen wordt opgesplitst in een fiscaal gefacilieerd en een fiscaal niet gefacilieerd deel. In feite wordt derhalve reeds voorzien in de gewenste monitoring, van zowel de markt als geheel als van het fiscaal gefacilieerd duurzaam belegde kapitaal. Desgewenst kan ik dergelijke informatie aan uw Kamer sturen ter monitoring van de gevolgen van de afschaffing van de onderhavige heffingskortingen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het juist is dat de groene beleggingen een stimulans hebben betekend. Het kabinet kan zich vinden in de stelling dat met name de regeling voor groene beleggingen in het verleden nut heeft gehad in het stimuleren van groene en andere gefacilieerde beleggingen. De sterke groei van deze markt9is hiervan mede het bewijs. Echter, in de huidige situatie kan worden gesproken van overstimulering van dergelijke beleggingen, zodat de faciliteiten voor groene en andere beleggingen kunnen worden beperkt. Het kabinet schaft evenwel niet alle faciliteiten af. De vrijstelling in box 3 blijft in stand waardoor ook bijna de helft van het voordeel voor de burger in stand blijft.

De leden van de fractie van de PvdA vragen een reactie op de signalen van banken dat een belastingvoordeel van 2% noodzakelijk is om de beleggingen concurrerend te houden en de Rabobank heeft aangegeven te zullen stoppen met groene beleggingen. Met het afschaffen van de heffingskortingen brengt het kabinet (deels) de marktwerking terug bij deze vormen van beleggen. Hierdoor zal sterker gelet worden op het rendement en de efficiëntie van projecten. In het licht van de gemiddelde jaarlijkse rendementen in het recente verleden verwacht het kabinet evenwel niet dat dergelijke beleggingen hun aantrekkingskracht zullen verliezen. Diverse fondsen hebben eerder dit jaar, in verband met een sterkere groei van het belegde fondsvermogen dan het groeitempo van de verstrekte financieringen, de inleg in hun fonds of uitgifte van aandelen in het fonds moeten sluiten. Ook dit gegeven duidt op een overstimulering van dergelijke beleggingen. De effecten van het afschaffen van de heffingskortingen zullen naar mijn verwachting dan ook beperkt zijn, zodat er voldoende kapitaal beschikbaar blijft voor onder meer groene investeringen. Bedacht moet worden dat het belastingvoordeel thans bij zowel de projectbeheerders, de beleggers, als de banken terecht komt, dus de afschaffing van de heffingskortingen heeft voor alle partijen slechts beperkte gevolgen. Het zou wel kunnen betekenen dat een deel van die aanbieders zich zal terugtrekken van deze specifieke markt, omdat zij de marge op de onderhavige producten niet voldoende achten. Dat betekent echter niet dat dergelijke beleggingen niet kunnen voortbestaan zonder deze groen-, sociaal-ethische en culturele fondsen. Ook thans bestaat reeds een volwassen markt voor duurzame beleggingen die niet fiscaal wordt gestimuleerd, waarbij die beleggingen niet uitstaan via dergelijke banken.

Overigens merk ik op dat op de website van Triodos bank het volgende is vermeld: «Met ingang van maandag 22 november a.s. wordt (is) de handel in aandelen Triodos Cultuurfonds en Triodos Groenfonds hervat. Het kabinet heeft de maatschappelijke meerwaarde van fiscale stimulering voor groen, sociaal-ethisch en cultureel beleggen erkend, en is akkoord gegaan met het alternatief zoals kamerbreed is aangenomen door de Tweede Kamer voor een geleidelijke afbouw van de 1,3% heffingskorting in vier jaar. De vrijstelling van de vermogensrendementsheffing van 1,2% voor beleggers blijft gehandhaafd. Nu er duidelijkheid is over de fiscale behandeling van de groene, culturele en sociaal-ethische fondsen, kan er voor deze fondsen weer een koers worden vastgesteld. Daarom besluit Triodos Investment Management om de handel in aandelen Triodos Cultuurfonds en Triodos Groenfonds weer te hervatten. Het effect van het geleidelijk afschaffen van de heffingskorting op de koers van het aandeel van deze fondsen zal gering zijn. Duurzaam ondernemen heeft de laatste jaren een hoge vlucht genomen. Daardoor is er een nieuwe, uiterst innovatieve sector ontstaan: meer dan een kwart miljoen particuliere spaarders en beleggers investeren in groene, culturele of sociaal-ethische fondsen. Er is inmiddels ruim 7 miljard euro geïnvesteerd in 4 000 projecten. De overgangsregeling leidt ertoe dat duurzame ondernemers minder afhankelijk worden van stimuleringsmaatregelen van de overheid. (...) In dit licht is het is goed te zien dat steeds meer spaarders en beleggers ervan overtuigd zijn dat financieel en maatschappelijk rendement niet tegenover elkaar staan, maar elkaar juist versterken. Ook wanneer de heffingskorting naar verwachting over vier jaar geheel zal zijn afgeschaft, zullen duurzame ondernemers en beleggers op ons kunnen blijven rekenen als financier van innovatieve activiteiten.»

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom voor de afschaffing van de heffingskortingen niet een meer flexibele benadering is gekozen. Een flexibeler benadering betekent per definitie dat de maatregel budgettair minder oplevert. Dit past niet binnen het doel dat dit kabinet zich heeft gesteld, namelijk het op orde krijgen van de overheidsfinanciën. Daarbij is het nemen van soms voor de burger vervelende maatregelen onvermijdelijk. Bij deze heffingskortingen is sprake van overstimulering en kan afschaffing naar de mening van dit kabinet met ingang 1 januari 2011 volledig plaatsvinden. Op grond van een amendement aangenomen in de Tweede Kamer is evenwel een gefaseerde afschaffing doorgevoerd waartegenover tijdelijke dekkingsmaatregelen zijn genomen.

De leden van de fractie van de PvdA menen dat het argument van vereenvoudiging aan kracht verloren heeft door de gefaseerde afbouw van de heffingskortingen box 3. Vereenvoudiging is een van de speerpunten van dit kabinet en is ook één van de redenen voor het afschaffen van de heffingskortingen box 3. Die vereenvoudiging wordt, ondanks de gefaseerde invoering als gevolg van een amendement in de Tweede Kamer, nog steeds bereikt, zij het in een iets later stadium. Dit betekent niet dat vereenvoudiging van het belastingstelsel niet nog steeds belangrijk is voor het kabinet.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het kabinet bereid is de effecten van de afbouw in 2011 eerst te bezien alvorens voort te gaan met de afbouw in 2012. Dit kabinet staat voor het op orde brengen van de overheidsfinanciën en vereenvoudiging. In dat licht bezien is het niet wenselijk de geleidelijke afbouw van de heffingskorting al na de eerste fase te stoppen. In dat geval wordt immers noch de beoogde vereenvoudiging noch de budgettaire opbrengst bereikt, terwijl er wel sprake zou blijven van een overstimulering.

De leden van de fracties van D66 en OSF vragen het kabinet hoe de resterende rentabiliteit van maatschappelijke beleggingen wordt ingeschat. Hoe groot is het risico dat innovatieve projecten naar het buitenland verdwijnen of niet meer aan kapitaal kunnen komen? Voorts vragen zij welke effecten dit zal hebben op de omvang van deze beleggingen en hoe dit wordt gewogen ten opzichte van de maatschappelijke, niet-financiële opbrengsten van deze beleggingen. Zoals reeds is opgemerkt, is naar de mening van het kabinet ter zake van deze beleggingen sprake van overstimulering. In de afgelopen jaren is gebleken dat de rendementen van dergelijke beleggingen over een lange periode bekeken vergelijkbaar zijn met overige beleggingen. Een signaal hiervoor is dat het, al voordat het voornemen van het kabinet tot afschaffing van de onderhavige heffingskortingen bekend was, bij diverse fondsen niet meer mogelijk was in te stappen vanwege het grote succes ervan. Gelet op het voorgaande is de fiscale stimulering niet meer ten volle noodzakelijk en schaft dit kabinet de stimulering in de vorm van heffingskortingen af. De vrijstelling in box 3 voor deze beleggingen blijft evenwel bestaan. De effecten op het beschikbare kapitaal en ook de effecten op de maatschappelijke opbrengsten van deze beleggingen zullen naar verwachting beperkt zijn. Er behoeft daarom geen vrees te bestaan dat innovatieve projecten als gevolg van deze maatregel naar het buitenland verdwijnen. Het kabinet neemt daarbij in ogenschouw dat bij de beslissing om in dit soort fondsen te beleggen ook ideële motieven een belangrijke rol spelen.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar een reactie op de brief van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) van 3-12-2010 inzake de geleidelijk afbouw van de heffingskorting maatschappelijk beleggen. Graag verwijs ik naar de voorgaande beantwoording van vragen over de gewenste monitoring die door de leden van de fracties van het CDA, de ChristenUnie en de SGP zijn gesteld.

Verlaagde btw-tarief renovatie particuliere woningen

De leden van de fractie van het CDA vragen te motiveren waarom woonboten zijn uitgezonderd van het verlaagde btw-tarief op renovatie, waarvoor zij geen reden zien. Zij menen dat op grond van de btw-richtlijn ruimte bestaat om ook roerende zaken voor permanente bewoning hieronder te brengen. Met een verwijzing naar de eigenwoningbijtelling menen zij dat er zich geen afbakeningprobleem hoeft voor te doen. Ook de leden van de fractie van de PvdA gaan hierop in. Zij vragen om een nadere toelichting op de letterlijke bewoordingen van de btw-richtlijn in dit opzicht en de onderbouwing van de strikte uitleg zoals het kabinet die meent te kunnen geven. Ik kan mij deze vragen voorstellen. Het verlaagde tarief kan op grond van de btw-richtlijn worden toegepast op het renoveren van particuliere woningen. Volgens vaste EU-jurisprudentie dienen verlaagde tarieven beperkt en strikt te worden uitgelegd. Zo zal voor de vraag wat een woning is alleen de aard van het goed bepalend kunnen zijn en niet het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Dat betekent ook dat de onderhavige tariefpost geen ruimte biedt om de diversiteit aan drijvende of anderszins mobiele woonvormen daaronder te brengen. Anders dan bij huizen staat daarbij immers niet op voorhand vast dat het primaire karakter van de zaak waarin men zich heeft gehuisvest die van woning is. Dit betekent ook dat een nadere begrenzing niet eenduidig is aan te brengen, omdat uiteindelijk de specificaties van het individuele geval doorslaggevend zullen zijn. Een verlaagd tarief zou dan ook leiden tot afbakeningsproblemen en extra uitvoeringslasten voor de Belastingdienst. Voorts is niet goed te motiveren waarom een uitbreiding van het verlaagde tarief naar roerende zaken zich zou moeten beperken tot woonboten en niet tevens zou gelden voor andere mobiele woonvormen zoals woonwagens. De hiervoor aangegeven aspecten spelen dan echter nog eens extra sterk.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af welke waarborgen er zijn dat de tijdelijke btw-verlaging voor onderhoud en renovatie van woningen daadwerkelijk doorwerkt in de aanneemprijzen, mede gezien dat de klant veelal een ijkpunt zal missen. Zij vragen zich af wat er bekend is over de doorgave van eerdere btw-verhogingen en -verlagingen. Met de inzet van het tariefinstrument kan de markt een duw in de goede richting worden gegeven. Er kan echter niet worden afgedwongen dat een tariefwijziging één op één wordt doorgegeven. Uit onderzoek (van onder andere het CPB) is bekend dat in het algemeen door de marktwerking prijsverlagingen uiteindelijk zullen doorwerken in de prijzen. In het overleg met de branche over de onderhavige maatregel is nadrukkelijk afgesproken dat de branche zich zal inspannen om doorwerking van de tariefverlaging in de prijzen te bewerkstelligen. Voorts zijn er een aantal specifieke omstandigheden die aan deze doorwerking kunnen bijdragen. Juist het feit dat de tariefverlaging tijdelijk is kan een extra impuls zijn voor de aannemers om de tariefverlaging daadwerkelijk te gebruiken om hun omzet te vergroten gedurende deze periode, en niet eerst op langere termijn, die er immers vanwege de tijdelijkheid niet is. Dit te meer gezien de marktsituatie waarin veel aannemers moeite hadden hun opdrachtenportefeuille op peil te houden. Bovendien heeft de tariefmaatregel veel aandacht gekregen. Hierdoor mag verwacht worden dat klanten, ook al zullen zij niet altijd een duidelijk ijkpunt hebben, toch alert zullen zijn op wat de aannemer in rekening brengt.

Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA welke aanwijzingen er zijn dat de aankondiging van de tijdelijke btw-maatregel reeds zou hebben geleid tot een stijging van het aantal onderhouds- en renovatie-opdrachten vanaf 1 oktober 2010. Ook ik heb uiteraard belangstelling naar de effecten van de maatregel. Uit onderzoek van UPS Marketing Consultancy onder ruim 500 consumenten blijkt dat het tijdelijk verlagen van het btw-tarief op renovatie en herstel van woningen leidt tot meer opdrachten. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat het aantal consumenten dat in de betrokken periode van 9 maanden een verbouwing gaat uitvoeren met 15% is toegenomen dankzij de maatregel. Bovendien is het aantal consumenten dat overweegt te gaan verbouwen toegenomen met 31% als gevolg van de btw-verlaging.

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af waarom de toepassing van het verlaagde btw-tarief van 1 oktober 2010 tot 1 juli 2011 nog bij wet geregeld moet worden nu deze tarieftoepassing al bij beleidsbesluit vanaf 1 oktober 2010 is goedgekeurd. Zij vernemen graag de opvatting van het kabinet hierover. Ik kan mij deze vraag voorstellen. De onderhavige maatregel is vanaf 1 oktober bij beleidsbesluit getroffen ten einde geen tijd te laten verstrijken tussen bekend worden van de maatregel en inwerkingtreding ervan. Dit in verband met het voorkomen van anticipatie-effecten. Klanten zouden anders immers wachten met opdrachten totdat de maatregel in werking zou zijn getreden. En dit terwijl de marktsituatie toch al problematisch was. Dit neemt niet weg dat een maatregel als de onderhavige op grond van het legaliteitsbeginsel behoort te worden geformaliseerd door een wettelijke regeling. Vandaar dat het kabinet deze formele rechtsgrond in het wetsvoorstel Belastingplan 2011 heeft opgenomen met terugwerking tot en met 1 oktober van dit jaar.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van de VVD of de met de branche gesloten overeenkomst om de btw-verlaging door te geven als interessant experiment geëvalueerd zal worden, merk ik het volgende op. Met de branche zijn afspraken gemaakt, waarbij de branche een inspanningsverplichting op zich heeft genomen. Van een, al dan niet te evalueren, experimentele overeenkomst die met de branche zou zijn gesloten is hier geen sprake. Dit neemt niet weg dat het uiteraard van belang is om te zien dat wat wordt afgesproken ook gebeurt. Wat dat betreft kan worden geconstateerd dat de brancheorganisatie zich nadrukkelijk heeft ingespannen om via de haar ter beschikking staande kanalen de leden bewust te maken van het belang het belastingvoordeel door te geven in de prijzen.

Afvalstoffenbelasting

De leden van de fracties van het CDA, de VVD, de ChristenUnie en de SGP vragen of de staatssecretaris wil reageren op de brief van 3 december 2010 van de Vereniging Afvalbedrijven inzake het verzoek om ingediende monostroom-aanvragen alsnog te honoreren. De leden van de fracties van D66 en OSF merken op dat de wet de mogelijkheid geeft gevaarlijke afvalstoffen als «monostromen» aan te wijzen waardoor zij onder het lage tarief zouden kunnen vallen. De leden van de fracties van D66 en OSF vragen of van die mogelijkheid gebruik is gemaakt of in het geheel niet en waarom. Tevens wordt gevraagd of er andere factoren zijn die het wel of niet als «monostroom» aanwijzen beïnvloeden. In artikel 28, tweede lid, onderdeel d, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) is als vangnetbepaling een delegatiebevoegdheid opgenomen op grond waarvan ik samen met de minister van Infrastructuur en Milieu de discretionaire bevoegdheid heb om afvalstoffen aan te wijzen voor toepassing van het lage afvalstoffenbelastingtarief. Sinds de invoering van deze vangnetbepaling (2001) zijn er vijf afvalstoffen aangewezen. De delegatiebevoegdheid is beperkt tot afvalstoffen die niet verbrandbaar en niet herbruikbaar zijn, die onvermengd zijn met andere afvalstoffen en die rechtstreeks door de producent worden aangeboden. Daarnaast kunnen ook andere factoren een rol spelen bij de afweging om een afvalstof aan te wijzen, bijvoorbeeld de vraag of een stortverbod van toepassing is. Wat betreft gevaarlijke afvalstoffen belemmert de bedoeling van het amendement Tang c.s. de aanwijzing als monostroom. Het was immers de bedoeling van het amendement om het storten van dit soort afvalstoffen duurder te maken. Na overeenstemming tussen het ministerie van Financiën en het toenmalig ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is dit ook kenbaar gemaakt richting degenen die ons hebben geschreven inzake het aanwijzen van bepaalde gevaarlijke afvalstoffen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Belastingplan 2011 is in de Tweede Kamer de motie Bashir c.s.10 ingediend en werd mij gevraagd of ik bereid was om, als de desbetreffende motie zou worden aangenomen, de monostroomregeling te betrekken in het onderzoek waar in de motie om werd gevraagd. In die context heb ik aangegeven bereid te zijn om te kijken naar de monostroomregeling, zonder de illusie mee te geven dat het zomaar goed zou komen. De motie is verworpen. In tegenstelling tot hetgeen in de brief van de Vereniging Afvalbedrijven wordt opgemerkt, bestaat er geen voornemen om gevaarlijke afvalstoffen alsnog aan te wijzen als zogenoemde monostroom.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen wat de meest recente cijfers zijn wat betreft de opbrengst van de afvalstoffenbelasting en of er al cijfers bekend zijn inzake de gevolgen van deze belasting voor de hoogte van de bijdragen die gemeenten vragen voor de afvalverwijdering en -verwerking. In 2009 bedroeg de opbrengst van de afvalstoffenbelasting circa € 45 mln. Uit het systeem van de Belastingdienst volgt dat in 2010 tot en met de maand oktober circa € 35 mln. aan afvalstoffenbelasting is binnengekomen. Dit is vergelijkbaar met de opbrengst in dezelfde periode in 2009. Wat betreft de gevolgen van de afvalstoffenbelasting voor de hoogte van de bijdragen die gemeenten vragen voor de afvalverwijdering en -verwerking, wordt opgemerkt dat de belasting wordt betaald door de stortplaatshouder. Er is geen zicht op hoe de belasting wordt doorberekend aan degenen die de afvalstoffen aanbieden bij de stortplaats, zoals gemeenten. Uit het rapport «Afvalverwerking in Nederland, Gegevens 2009» valt wel af te leiden dat van de totale hoeveelheid in 2009 gestorte afvalstoffen (2 665 384 ton) circa 0,06% afkomstig was van huishoudelijk afval en circa 0,28% van reinigingsdienstenafval. Gelet op deze beperkte percentages, zullen de gevolgen van de afvalstoffenbelasting voor gemeenten naar verwachting beperkt zijn.

Vorig jaar is naar aanleiding van het in de Tweede Kamer aangenomen amendement Tang c.s.11 in het Belastingplan 2010 een wijziging opgenomen, waardoor gevaarlijke afvalstoffen onder het hoge afvalstoffentarief kwamen te vallen. De leden van de fractie van D66 en OSF vragen of het effect hiervan in de praktijk geweest is dat een groot deel van deze afvalstoffen sindsdien geëxporteerd wordt. Als dat het geval is, vragen zij voorts hoe groot dan het nadelig effect daarvan is op de opbrengst van de afvalstoffenheffing. De meest recente gegevens over export van afvalstoffen zien op het jaar 2008 en zijn opgenomen in het rapport «Nederlands afval in cijfers, gegevens 2000–2008». Er zijn geen gegevens beschikbaar over in welke mate de export van gevaarlijke afvalstoffen in 2010 is beïnvloed door de afschaffing van het lage tarief voor gevaarlijke afvalstoffen. Voor een deel van de gevaarlijke afvalstoffen zal storten de enige verwerkingsmogelijkheid zijn en is export niet toegestaan op basis van de regelgeving van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Voor een ander deel vond export al voor 2010 plaats en wordt een eventuele toename van de export niet noodzakelijk verklaard door de werking van het amendement Tang c.s. Op basis van de cijfers van de Belastingdienst kan enkel worden geconstateerd dat in 2010 tot en met de maand oktober in vergelijking met dezelfde periode in 2009 de hoeveelheid gestorte afvalstoffen in absolute zin fors is afgenomen bij een gelijkblijvende opbrengst. Een verklaring hiervoor is niet eenduidig vast te stellen en zal van diverse factoren afhankelijk zijn geweest, bijvoorbeeld de verhoging van de tarieven van de afvalstoffenbelasting, de toegenomen verbrandingscapaciteit en de economische situatie. Zo is de afname van de hoeveelheid gestorte afvalstoffen bijvoorbeeld veel groter dan op grond van het amendement Tang c.s. zou mogen worden verwacht.

Daarnaast vragen de leden van de fractie van D66 en OSF naar bepaalde effecten van het eventueel aanwijzen van gevaarlijke afvalstoffen als monostroom. Wat betreft de hoeveelheden binnenlands te verwerken gevaarlijke afvalstoffen is het effect afhankelijk van de vraag of export is toegestaan op grond van de regelgeving van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Voor zover export van bepaalde gevaarlijke afvalstoffen is toegestaan, kan aanwijzing een effect hebben op de mate van export. Gelet op het feit dat bij de voorkeursvolgorde in artikel 10.4 van de Wet milieubeheer het storten van afvalstoffen het laatst wordt genoemd, verwacht ik geen noemenswaardige effecten op de milieukwaliteit van de verwerking. Met betrekking tot de belastingopbrengst het volgende. De opbrengst van het amendement Tang c.s. is geraamd op € 12,6 mln. Zoals eerder is aangegeven hoeft op basis van de begrotingssystematiek geen dekking te worden gevonden indien vervolgens zou blijken dat de opbrengst tegenvalt (bijvoorbeeld als gevolg van een toegenomen export van gevaarlijke afvalstoffen). Uit de begrotingssystematiek volgt ook dat het opnieuw toepassen van het lage afvalstoffenbelastingtarief zal leiden tot een derving waarvoor dekking moet worden gevonden. Zo wordt voorkomen dat er tweemaal een opbrengst wordt ingeboekt en je jezelf rijk rekent.

Werkkostenregeling

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen naar een reactie op de brief van BOVAG en RAI van 2 december 2010. Het betoog van BOVAG en RAI in hun brief van 2 december 2011 leidt per saldo tot het verzoek de huidige aanschafregeling voor de fiets onder te brengen in een gerichte vrijstelling. Het stimuleren van fietsen draag ik een warm hart toe. De werkkostenregeling biedt, ook zonder een gerichte vrijstelling voor de aanschaf van de fiets, naar mijn mening echter al voldoende mogelijkheden. In de bijlage bij deze memorie van antwoord treft u een overzicht van de diverse mogelijkheden. Tevens merk ik op dat het gedeeltelijk terugdraaien van de werkkostenregeling door een gerichte vrijstelling op te nemen voor de aanschaf van een fiets ten koste van de eenvoud van de werkkostenregeling gaat en zal leiden tot een toename van de administratieve lasten en uitvoeringskosten.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts om een reactie op de argumentatie tegen de verhoging motorrijtuigenbelasting voor motorfietsen zoals verwoord in de brief van BOVAG en RAI vereniging van 2 december jl. Hierop wordt hierna ingegaan in de paragraaf «Omzetting van BPM in MRB».

De leden van de fractie van de SP duiden erop dat de werkkostenregeling het risico loopt minder eenvoudig te worden dan beoogd. Met deze leden ben ik het eens dat het spijtig zou zijn als de voorgestelde wijzigingen in de werkkostenregeling de deur open zouden zetten naar (verdere) uitzonderingsbepalingen en complicaties met als gevolg minder vereenvoudiging. Dat is zeker niet beoogd. Het kabinet hecht eraan om ter zake van deze opmerking van de leden van de fractie van de SP nog het volgende op te merken. Meer in het algemeen is het in het belang van een werkbare en eenvoudige regeling waakzaam te blijven dat het aantal gerichte vrijstellingen niet lichtzinnig wordt uitgebreid. Dat laatste is bij de voorgestelde wijzigingen in de werkkostenregeling zeker niet het geval. De in het kader van het wetsvoorstel Belastingplan 2011 voorgestelde wijzigingen slaan op een tweetal punten een brug tussen de door de invoering van de werkkostenregeling veroorzaakte afbakeningsproblematiek rond verstrekkingen op de werkplek en de behoefte aan praktische uitvoerbaarheid. Een wijziging wordt namelijk voorgesteld op het punt van werkkleding met een bedrijfslogo en op het punt van vakliteratuur en inschrijving in het beroepsregister. De regeling rondom de grootte van logo’s op werkkleding biedt een werkbaar handvat voor de praktijk. Verder wordt hierdoor het aantal situaties waarbij overleg met de inspecteur nodig is om te bepalen in hoeverre sprake is van kleding die niet in de vrije tijd draagbaar is of op de werkplek achterblijft, aanzienlijk beperkt. De nieuwe formulering van de gerichte vrijstelling voor cursussen, congressen, en dergelijke beoogt doel en strekking van deze vrijstelling beter tot uitdrukking te brengen met behoud van de in de praktijk gevormde jurisprudentie op het punt van studiekosten zoals het op peil houden – dus niet alleen opfrissen maar ook aanvullen – van kennis en vaardigheden op het vakgebied. Ook de registratie in beroepsregisters, die vanuit de beroepsgroep wordt opgelegd met het oog op veiligstellen en bewaken van bepaalde kwaliteitsnormen, is onlosmakelijk verbonden met het onderhouden en verbeteren van kennis en vaardigheden die het functioneren van de werknemer bevorderen. Deze wijzigingen worden voorgesteld om tegemoet te komen aan de brede roep uit de praktijk, zoals deze is gebleken uit de internetconsultatie van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011, als mede ter versoepeling van de invoering.

De leden van de fractie van de SP vragen voorts waarom de voorgestelde wijzigingen budgettair niet binnen de werkkostenregeling opgevangen worden. De verlaging van de forfaitaire ruimte tot 1,2% van de loonsom die daarvan het gevolg zou zijn, maakt de werkkostenregeling minder toegankelijk. Het kabinet acht dit niet wenselijk. De budgettaire derving van de verruiming van de werkkostenregeling past overigens binnen het door het vorige kabinet afgesproken lastenkader.

In antwoord op de vragen van de leden van de fractie van de SP over het beleid van dit kabinet op het gebied van de werkkostenregeling kan worden gezegd dat de opzet van de werkkostenregeling is het bereiken van een eenvoudig stelsel voor vergoedingen en verstrekkingen, waarbij het aantal vergoedingen en verstrekkingen dat op individuele basis geadministreerd én getoetst moet worden, sterk gereduceerd wordt. Werkgevers kunnen hierdoor veel flexibeler een eigen invulling geven. De voordelen van de nieuwe regeling zullen pas daadwerkelijk tot hun recht kunnen komen bij toepassing in de dagelijkse praktijk. Daartoe is het nodig eerst de overstap te maken van het huidige gedetailleerde vergoedingen- en verstrekkingenregime naar de nieuwe werkkostenregeling. Deze overgang wordt, zo is onder meer uit de internetconsultatie gebleken, als een grote stap ervaren. Dit komt doordat nog niet alle werkgevers goed bekend zijn met de werkkostenregeling of doordat de interne werkwijze bij werkgevers moet worden aangepast om optimaal gebruik te kunnen maken van de mogelijkheden die de werkkostenregeling biedt. Daarvoor is tijd nodig. Om een redelijk beeld te krijgen van het gebruik van de werkkostenregeling is een evaluatie voorzien in 2013. Deze evaluatie biedt wellicht aanknopingspunten tot verdere vereenvoudiging. Overigens zal eind 2011 ook een peiling worden gedaan naar het gebruik van de werkkostenregeling.

Belastingheffing woningcorporaties die zich toeleggen op ouderenhuisvesting

De leden van de fractie van het CDA vragen of de Staatssecretaris bereid is de regeling met betrekking tot de integrale vennootschapsbelastingplicht voor woningbouwcorporaties te evalueren en opnieuw ter discussie te stellen. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen of – zoals uit de overwegingen die ten grondslag liggen aan de aangehaalde motie blijkt – de regeling opnieuw op zijn werking wordt getoetst. De integrale belastingplicht voor woningcorporaties is ingevoerd met ingang van 1 januari 2008. De gegevens met betrekking tot de aangiften vennootschapsbelasting 2008 zijn tot op heden nog niet volledig bekend omdat nog niet alle aangiften zijn ingediend, laat staan dat de aanslagen zijn vastgesteld. Om die reden lijkt een mogelijke evaluatie van de regeling op dit moment dan ook niet voor de hand te liggen. Bovendien verdient het de voorkeur meerdere jaren bij een mogelijke evaluatie te betrekken om zodoende een completer beeld te krijgen. Voorts zij opgemerkt dat wij ons momenteel in een wereldwijde recessie bevinden. Hierdoor zullen zo goed als alle ondernemingen, dus ook de woningcorporaties, in meer of mindere mate worden geraakt. De vraag is dan ook of een evaluatie op dit moment een goed beeld zou geven op basis waarvan juiste conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de belastingplicht van woningcorporaties. Ten overvloede zij overigens opgemerkt dat de vennootschapsbelasting een winstbelasting betreft; woningcorporaties worden dus alleen in de heffing van vennootschapsbelasting betrokken als zij winsten realiseren. Eventuele verliezen kunnen vooruit gewenteld worden en verrekend met winsten in latere jaren.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op de brief van DUDOK waarin staat dat het intrekken van de vrijstelling voor zorgcorporaties in strijd met de wettekst zou zijn. De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom het kabinet de zogenoemde zorgcorporaties per 1 januari 2011 onder de heffing van de vennootschapsbelasting wil brengen en waarom de zorgcorporaties in 2008 aanvankelijk uitgezonderd zijn geweest van de heffing van vennootschapsbelasting. Met ingang van 1 januari 2008 zijn alle verenigingen en stichtingen die op de voet van de Woningwet bij koninklijk besluit zijn toegelaten als instellingen die in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn integraal belastingplichtig geworden voor de vennootschapsbelasting. Dat geldt dus ook voor toegelaten instellingen die zich op één of andere wijze bezighouden met het verlenen van huisvesting aan ouderen. Vervolgens dient de vraag zich aan of een beroep zou kunnen worden gedaan op één van de reeds bestaande vrijstellingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb 1969). Het is aan de inspecteur om te beoordelen of een vrijstelling toepassing kan vinden of dat dit niet het geval is. Deze beoordeling is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. In een aantal gevallen is in het verleden door een inspecteur geoordeeld dat er door individuele zorgcorporaties met succes een beroep kon worden gedaan op de vrijstelling met betrekking tot lichamen die als algemeen nut instelling (nagenoeg) uitsluitend werkzaamheden verrichten die bestaan uit het verschaffen van onderkomen aan bejaarden, gebrekkigen en wezen.

Mijn ambtsvoorganger heeft in 2009 aangegeven hoe hij aankeek tegen de zogenoemde zorgvrijstelling in relatie tot corporaties.12 Deze zienswijze heeft zijn beslag gekregen in onderdeel 4.5 van het besluit van 8 december 2009, CPP2009/1368M.13 Op grond van de in de wet en aldaar opgenomen criteria wordt getoetst of corporaties die bejaardenwoningen verhuren al dan niet onder de vrijstelling vallen. Om voor genoemde vrijstelling in aanmerking te kunnen komen, moet allereerst sprake zijn van een lichaam van algemeen nut. Op grond van de feiten en omstandigheden dient per individueel geval getoetst te worden of hiervan sprake is.

Van een instelling van algemeen nut is sprake indien de doelstelling en de werkzaamheden van de instelling er rechtstreeks op gericht zijn het algemeen nut te dienen. De feiten en omstandigheden in de door DUDOK aangehaalde uitspraak (het vervoeren van bejaarden o.a. met behulp van vrijwilligers en tegen een lage vergoeding) zijn naar mijn oordeel niet te vergelijken met het verhuren van woningen aan ouderen. Een zorgcorporatie waarvan de activiteiten louter bestaan uit de verhuur van vastgoed kwalificeert naar mijn oordeel niet als instelling van algemeen nut. De werkzaamheden onderscheiden zich namelijk niet van andere vormen van verhuur van woonruimte. Indien van een lichaam van algemeen nut geen sprake is, hoeft voor de beoordeling van de vrijstelling van voormeld artikel 5 niet verder getoetst te worden of aan de andere voorwaarden wordt voldaan.

Overigens zij opgemerkt dat de in de Wet Vpb 1969 opgenomen criteria niet alleen gelden voor corporaties, maar ook voor andere belastingplichtigen die een beroep op deze vrijstelling willen doen.

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom de vrijstelling wordt ingetrokken in een periode waarin er veel behoefte is aan nieuwbouw voor ouderen. Ook vragen zij om een reactie op de andere argumenten die in de voorvermelde brief van DUDOK worden gehanteerd. Zoals ook hiervoor in het antwoord op vraag 15 reeds aangegeven, is de vrijstelling van artikel 5, eerste lid, onderdeel c, ten tweede van de Wet Vpb 1969 niet ingetrokken. In het aldaar genoemde besluit wordt slechts een nadere uitleg gegeven met betrekking tot het toepassingsbereik van genoemde vrijstelling om zodoende eenheid van beleid en uitvoering te bewerkstelligen. De zorgcorporaties zijn vervolgens beoordeeld aan de hand van het in december 2009 vastgestelde beleid. Dit heeft er veelal toe geleid dat achteraf is geconstateerd dat in 2008, 2009 en ook 2010 ten onrechte een vrijstelling is verleend. Ik wil ook nog opmerken dat als de zorgcorporatie het niet eens is met de vastgestelde aanslag de weg openstaat naar de rechter. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de heffing van vennootschapsbelasting de nettowinst verlaagt en daarmee de liquiditeitspositie negatief beïnvloedt. Dit is niet anders voor woningcorporaties en zorgcorporaties. Daarbij zij opgemerkt dat in de vaststellingsovereenkomst (VSO2) op maximale wijze invulling is gegeven aan de wens van de Eerste en Tweede kamer om een flexibele en constructieve opstelling door de Belastingdienst. De behoefte aan nieuwbouw voor ouderen is op zich overigens geen rechtvaardiging voor het van toepassing zijn van een vrijstelling. Daarvoor geldt zoals hiervoor reeds is opgemerkt een ander toetsingskader.

De door DUDOK in hun brief aangehaalde financieringsproblemen lijken eerder te maken te hebben met de financieringsstructuur die niet voortkomt uit de fiscale wet- en regelgeving.

Reparatie constructies onroerende zaaklichamen

De leden van de fractie van het CDA vragen zich af hoe het voorgestelde artikel 4, vierde lid, onder b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR) uitwerkt in een in de praktijk vaak voorkomende situatie: Holding vader verkoopt werkmaatschappij aan holding zoon. In verband met deze verkoop heeft holding vader een vordering op holding zoon. Holding vader heeft op haar balans onroerend goed waarin de onderneming wordt uitgeoefend. Na de verkoop van de werkmaatschappij heeft deze holding ook een vordering op holding zoon (waarvan wordt verondersteld dat de waarde hoger is dan de waarde van het onroerend goed). Holding zoon neemt een aantal jaren later holding vader over. Ik kan mij voorstellen dat deze vraag leeft. De verkrijging ineens van de aandelen holding vader inclusief werkmaatschappij door de zoon is geen verkrijging van aandelen in een onroerendezaaklichaam als bedoeld in artikel 4 van de WBR. Er wordt immers niet voldaan aan de exploitatie-eis, aangezien de onroerende zaak niet hoofdzakelijk dienstbaar is aan het verkrijgen, vervreemden of exploiteren daarvan, doch uitsluitend gebezigd wordt in het kader van een onderneming, gedreven door de werkmaatschappij. De bezittingen en schulden van de werkmaatschappij worden immers als gevolg van de werking van artikel 4, vierde lid, onderdeel a, van de WBR aan holding vader toegerekend. De verkoop van de aandelen werkmaatschappij door holding vader aan holding zoon tegen schuldigerkenning betreft een wezenlijk andere situatie. Na verkoop van de aandelen werkmaatschappij resteert op de balans van holding vader slechts een onroerende zaak alsmede een vordering op holding zoon. Op het moment dat de onroerende zaak verhuurd wordt aan de werkmaatschappij van holding zoon, wordt wel voldaan aan de exploitatie-eis. De bezittingen en schulden van de werkmaatschappij worden in deze situatie immers niet meer toegerekend aan holding vader doch aan holding zoon. Wat betreft de bezitseis geldt hier het volgende: de vordering die ontstaat als gevolg van een in de praktijk vaak voorkomende «normale» bedrijfsoverdracht kan worden beschouwd als een vordering die voortvloeit uit een bij aard en omvang van het lichaam passende normale bedrijfsuitoefening en wordt dus wel in aanmerking genomen voor de bezitseis. Aangezien in het voorbeeld verondersteld wordt dat de waarde van de vordering hoger is dan de waarde van het onroerend goed, wordt niet voldaan aan de bezitseis. De bezittingen van holding vader bestaan namelijk niet grotendeels uit onroerende zaken.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen of artikel 4, elfde lid van de WBR niet van toepassing is op inkoopsituaties. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 1980, BNB 1981/15, wordt de inkoop van aandelen door het onroerendezaaklichaam zelf beschouwd als een verkrijging van aandelen en is derhalve – bij verkrijging van ten minste een derde gedeelte belang – bij het lichaam belast. Daarnaast leidt op grond van het voorgestelde elfde lid, de intrekking van die aandelen wederom tot heffing van overdrachtsbelasting bij de overblijvende aandeelhouders. Ter voorkoming van cumulatie van belastingheffing acht ik in die situatie echter artikel 13, tweede lid, van de WBR van toepassing, waardoor dubbele heffing achterwege blijft.

Met betrekking tot het in economische zin uitleggen van het begrip «rechten», vragen de leden van de fractie van het CDA of ook afsplitsingen en juridische fusies met vennootschappen waarbij onroerend goed overgaat (of achterblijft) onder de nieuwe regeling vallen. Hierbij wordt het volgende voorbeeld gebruikt: Stel, bv X houdt alle aandelen in bv Y, welke vennootschap een fietsenwinkel drijft in een eigen pand. Bv Y wordt juridisch afgesplitst naar een nieuwe zustermaatschappij; daarbij gaat de exploitatie over. Het pand blijft achter bij bv Y en wordt voortaan verhuurd aan Newco. Bv X houdt (en hield) alle aandelen in bv Y, zij het dat bv Y nu een art. 4-lichaam is geworden. Is bv X overdrachtsbelasting verschuldigd? De rechten uit haar bestaande aandelen zijn immers gewijzigd door de afsplitsing. Ik kan bevestigen dat bv X als gevolg van de in het voorbeeld genoemde afsplitsing geen overdrachtsbelasting is verschuldigd. Bv X heeft immers geen belang bij onroerende zaken verkregen doch veeleer een belang bij de fietsenwinkel (overigens binnen concernverband) afgesplitst.

Omzetting van BPM in MRB

De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op de argumentatie tegen de verhoging motorrijtuigenbelasting voor motorfietsen zoals verwoord in de brief van BOVAG en RAI vereniging van 2 december jl. De BOVAG en de RAI vereniging leggen naar mijn mening in de brief ten onrechte een verband tussen de verhoging van de MRB voor motoren en het stilzetten van de afbouw BPM voor personenauto’s. Het Belastingplan 2009 bevatte, uitgaande van de invoering van Anders Betalen voor Mobiliteit, de afbouw van de BPM voor personenauto’s en bestelauto’s van particulieren met een gelijktijdige en evenredige verhoging van de MRB voor deze voertuigen tot en met 2013. Destijds is de verwachting uitgesproken dat motoren niet zouden worden betrokken in de kilometerprijs. Zonder nadere maatregelen zouden de BPM en de MRB in dat geval bij de beoogde invoering van de kilometerbeprijzing ook na 2016 ongewijzigd gehandhaafd blijven voor motoren. In het Belastingplan 2009 is echter ook opgemerkt dat dit niet betekende dat motoren dan niet betrokken zouden moeten worden in de verhoging van de MRB. Nu de afbouw van de BPM voor personenauto's is stilgezet, blijft de argumentatie voor het in stand laten van het huidige BPM-tarief en de verhoging van de MRB voor motoren overeind. De reden waarom een verhoging van de MRB voor motoren is gerechtvaardigd, is dat motoren in vergelijking tot andere voertuigcategorieën zowel in de BPM als in de MRB minder zwaar zijn belast. In de zogenoemde fiscale vergroeningsbrief 200814 is hieraan een beschouwing gewijd. Motoren zijn de afgelopen decennia steeds meer een luxeproduct geworden, terwijl motoren van oudsher een lager BPM-tarief dan personenauto’s kennen omdat motoren destijds als minder luxe werden beschouwd. Inmiddels is dat niet meer zo: voor veel motorrijders is de motor het tweede vervoermiddel, naast de auto. Het gewijzigde karakter van het houden van een motor heeft nog niet zijn weerslag gekregen in de tarieven van de BPM voor motoren. Naast de bovengenoemde argumenten is tevens geconstateerd dat de milieukosten van motoren nog niet voldoende zijn doorberekend. Ook het hogere letselrisico, zeker bij de krachtige prestaties van moderne motoren, is een externe kostenpost die niet volledig wordt doorberekend. Deze laatste twee constateringen blijken uit het onderzoeksrapport van CE Delft over Fiscale vergroening.15 Dit rapport is geschreven ten behoeve van de fiscale vergroeningsbrief 2008. RAI vereniging en BOVAG zetten in de brief vraagtekens bij de uitkomsten van dit onderzoek en geven aan dat er momenteel nieuwe gegevens worden verzameld in het kader van het zogenaamde SOLVE project. Op basis van de mij bekend zijnde onderzoeksresultaten en ontwikkelingen zie ik momenteel geen argumenten die een ander licht werpen op de voorgestelde fiscale behandeling van motoren. Mochten de onderzoeksresultaten uit het SOLVE project daartoe aanleiding geven dan ben ik bereid daar serieus naar te kijken.

Het verheugt mij dat de leden van de fractie van de PvdA met instemming hebben kennisgenomen van het stilzetten van de omzetting van de BPM in de MRB in het kader van de ontwikkelingen rondom het rekeningrijden en dat zij zich kunnen vinden in de gedachte dat periodieke aanpassing van de zuinigheidsgrenzen noodzakelijk wordt naarmate er meer (zeer) zuinige auto’s worden verkocht. In dit verband informeren deze leden wat het kabinet hierbij voor ogen staat en bij welk aandeel van (zeer) zuinige auto’s in de totale verkopen men zou kunnen concluderen dat de prijsprikkel van een lagere BPM of lagere bijtelling zijn werk heeft gedaan. Het aantal zeer zuinige personenauto’s in het Nederlandse wagenpark is toegenomen van een paar duizend in 2005 tot een kleine 200 000 op 1 juli 2010. In de eerste helft van 2010 zijn er al ruim 50 000 zeer zuinige auto’s verkocht. Het aandeel zeer zuinige auto’s vormt daarmee 19% van de verkopen in de eerste helft van 2010 (270 000). Indien de definitie van zeer zuinige auto’s ongewijzigd zou blijven en de huidige trend wat betreft het zuiniger worden van nieuw verkochte auto’s zich voortzet, dan zal op termijn een onevenredig groot deel van het wagenpark kwalificeren als zeer zuinig en uit hoofde daarvan in aanmerking komen voor een fiscaal gunstige regeling. Dit terwijl er inmiddels nog zuinigere auto’s op de markt zijn en deze trend zich naar de toekomst toe lijkt door te zetten. Het is derhalve noodzakelijk om de definitie van zeer zuinige auto’s voldoende uitdagend te houden zodat steeds alleen de zuinigste auto’s in aanmerking komen voor een fiscale stimulans, terwijl ook de inkomsten moeten worden gewaarborgd. Tegelijkertijd moeten de fiscale prikkels voor de aanschaf en het gebruik van zeer zuinige auto’s zo eenvoudig mogelijk en helder zijn. Daarom is in de memorie van toelichting van het Belastingplan 2011 een onderzoek naar de periodieke aanpassing van de zuinigheidsgrenzen aangekondigd. Er wordt gestreefd naar afronding van het onderzoek in het tweede kwartaal van 2011 zodat uw Kamer medio 2011 over de resultaten kan worden geïnformeerd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts om middelen vrij te maken voor de noodzakelijke investeringen in de infrastructuur voor emissiezuinig/emissievrij rijden, zoals oplaadpunten voor elektrische voertuigen. Deze leden wijzen er terecht op dat voor de ontwikkeling van de elektrische auto ook infrastructuur noodzakelijk is. In de voortgangsbrief plan van aanpak elektrische auto’s is aangegeven dat het elektrisch rijden wordt gestimuleerd door het scheppen van de juiste randvoorwaarden en de aanleg van de voor elektrische voertuigen noodzakelijke laad-, betaal- en energie-infrastructuur.16 Zo komen investeringen in laadinfrastructuur door private ondernemingen in aanmerking voor de fiscale regeling MIA/VAMIL. Daarnaast werkt het Rijk aan:

  • 1. standaardisatie van bestaande infrastructuur,

  • 2. uitrolplan voor laadinfrastructuur,

  • 3. ontwikkeling van een marktmodel elektrisch vervoer,

  • 4. aansluiting bij internationale proeftuinen.

Daarnaast vragen de leden van de fractie van de PvdA of het te overwegen valt de opbrengst van een eventuele vermindering van de huidige fiscale voordelen als gevolg van het aanscherpen van de zuinigheidsgrenzen, op andere wijze aan te wenden ter stimulering van een lagere uitstoot van het autoverkeer. Het aanscherpen van de zuinigheidsgrenzen zorgt ervoor dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de ontwikkelingen in de markt waar het gaat om het zuiniger worden van het wagenpark. Dit leidt in beginsel niet tot een meeropbrengst maar onder andere wel tot een robuust en eenvoudiger systeem. Meeropbrengsten zijn dan ook geen doel en zullen, indien deze zich wel voordoen, worden teruggesluisd binnen de autobelastingen.

De leden van de fractie van de VVD verwijzen naar stopzetten van het project kilometerprijs. Deze leden verwijzen voorts naar het fiscale bouwwerk van de autogerelateerde belastingen dat wijzigingen heeft ondergaan, deels als gevolg van maatregelen in verband met de toen nog voorziene invoering van de kilometerprijs, deels als gevolg van de ombouw van de BPM naar een CO2-gerelateerde heffing en deels als gevolg van de specifieke stimuleringsmaatregelen voor (zeer) zuinige auto’s. Deze leden verwijzen voorts naar de fiscale positie van de dieselauto, in het bijzonder omdat de huidige moderne dieselpersonenauto relatief schoon en zuinig is. Ook wijzen deze leden nog op de in het Regeerakkoord opgenomen mogelijkheid om de accijnzen te verhogen onder evenredige verlaging van de vaste autobelastingen. Tot slot stellen de leden van de fractie van de VVD dat de fiscale bijtelling voor het privé-gebruik van de auto van de zaak steeds meer vragen oproept. Deze leden achten – gelet op het voorgaande – een aanpassing van het autoregime noodzakelijk en vragen mij om een reactie, een visie en zo mogelijk een globale planning voor eventuele wijzigingen. In het hierna opgenomen antwoord zal tevens worden ingegaan op het gestelde in Vakstudie Nieuws van 2 oktober 2010, pagina 20. Tot slot vragen deze leden of de huidige belasting op rechtvaardige wijze over de categorieën verkeersdeelnemers en soorten voertuigen wordt verdeeld en of de huidige verdeling bijdraagt aan maatschappelijke doelen als: doorstroming en bereikbaarheid, verkeersveiligheid, leefbaarheid en duurzaamheid. In het licht van de introductie van de kilometerprijs heeft inderdaad een verlaging van de BPM plaatsgevonden onder gelijktijdige verhoging van de MRB (de zogenoemde vluchtheuvel). De BPM is in dat licht verlaagd met (in totaal) 15% en de MRB is met ongeveer 20% verhoogd. Ingevolge het wetsvoorstel Belastingplan 2011 wordt deze vluchtheuvel stopgezet, zonder overigens de tot nu toe gerealiseerde wijzigingen terug te draaien. De ombouw van de BPM naar een CO2-gerelateerde heffing vindt overigens wel doorgang en wel in het oorspronkelijk voorgestelde tempo. In 2013 zal deze zijn voltooid. De CO2-gerelateerde heffing heeft de vorm van een schijventarief. Voor de verschillende schijven gelden per gram CO2-uitstoot verschillende tarieven. Op basis van de CO2-uitstoot, in combinatie met de schijflengtes, wordt ook bepaald of sprake is van een vrijstelling van de BPM, een vrijstelling van de MRB of van een lager tarief in de bijtelling.

In de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is een onderzoek aangekondigd naar de wijze waarop de stimuleringsmaatregelen in de BPM, de MRB en de bijtelling ook in de verdere toekomst een stimulans kunnen blijven om steeds te kiezen voor de zuinigste auto. Het resultaat van dit onderzoek zal medio 2011 naar de beide Kamers worden gezonden. In dat onderzoek komen ook de door de leden van de fractie van de VVD genoemde aspecten aan de orde. Het onderzoek zal zich hoofdzakelijk richten op benzine- en dieselpersonenauto's maar ook andere brandstoffen zoals aardgas en LPG komen aan de orde. Belangrijkste uitgangspunt is dat wordt uitgegaan van de CO2-uitstoot volgens de typegoedkeuring hoewel er ook wordt gekeken naar de mogelijkheden om de CO2-uitstoot op basis van de well-to-wheel-benadering in ogenschouw te nemen. In het onderzoek zal ondermeer worden gekeken hoe de stimulering van de verschillende categorieën (nulemissie, zeer zuinig en zuinig) zich tot elkaar verhoudt en of het mogelijk is om de met de stimulering gemoeide middelen effectiever in te zetten en zo ja, hoe. Ook zal er worden gekeken naar de reikwijdte van bijvoorbeeld een MRB-vrijstelling voor zeer zuinige auto’s. Wat betreft de vraag van deze leden of de huidige belastingmix bijdraagt aan maatschappelijke doelen als: doorstroming en bereikbaarheid, verkeersveiligheid, leefbaarheid en duurzaamheid, merk ik op dat een belasting als de BPM of de MRB feitelijk niet kan bijdragen aan doelstellingen op het gebied van doorstroming, bereikbaarheid en leefbaarheid en slechts in beperkte mate aan doelstellingen als verkeersveiligheid. De BPM zal, op het moment dat deze volledig is gebaseerd op de CO2-uitstoot, bijdragen aan de duurzaamheid.

Verlaging vennootschapsbelastingtarief

De leden van de fractie van de PvdA vragen bij welke type bedrijven (qua omvang) het voordeel van de verlaging van het algemene Vpb-tarief van 25,5% naar 25% met name neerslaat en in welke sectoren van bedrijvigheid deze bedrijven actief zijn. Van de verlaging van het algemene Vpb-tarief van 25,5% naar 25% profiteren alle bedrijven met een fiscale winst van meer dan € 200 000. Voor alle ondernemingen samen bedraagt het voordeel € 210 mln. Dat komt overeen met 1,5% van de totale Vpb-afdracht. Grote ondernemingen (met 100 werknemers of meer) zien hun Vpb-afdracht met gemiddeld 1,9% dalen, MKB-ondernemingen (minder dan 100 werknemers) met gemiddeld 1,0%. Het voordeel per sector schommelt rond het gemiddelde van 1,5%. Sectoren die meer dan gemiddeld profiteren zijn banken/verzekeraars (1,9%) en nijverheid (1,7%). De dienstensector profiteert met 1,2% minder dan gemiddeld.

Vanaf 1 januari 2011 wordt niet alleen het algemene Vpb-tarief met 0,5%-punt verlaagd, maar wordt ook het MKB-tarief (20%) gecontinueerd voor winsten tussen € 40 000 en € 200 000. Het voordeel voor het bedrijfsleven van deze continuering bedraagt € 270 mln. Dat komt neer op 2% van de Vpb-afdracht van bedrijven. Het voordeel van deze maatregel is juist groter voor MKB-ondernemingen (4,2%) dan voor grote ondernemingen (0,3%). Naar sector bezien is deze maatregel gunstig voor de dienstensector en minder gunstig voor nijverheid en banken/verzekeraars.

Voor de beoordeling van de relatieve voordelen van groepen ondernemingen van de tariefverlaging in de Vpb is het beter de totale effecten van beide verlagingen te nemen. Onderstaande tabel laat zowel de totale effecten als de effecten van de afzonderlijke maatregelen zien. Grote ondernemingen zien hun Vpb-afdracht met gemiddeld 2,2% dalen, MKB-ondernemingen met gemiddeld 5,3%. De dienstensector profiteert met 4,5% meer dan gemiddeld. Sectoren die minder dan gemiddeld profiteren zijn banken/verzekeraars (2,3%) en nijverheid (2,9%).

Tabel: voordeel tariefverlagingen Vpb BP 2011 in % van Vpb-afdracht
 

Continuering MKB-tarief

Verlaging algemeen tarief

Totaal

Totaal

2,0%

1,5%

3,5%

    

Naar grootteklasse

   

Groot

0,3%

1,9%

2,2%

MKB

4,2%

1,0%

5,3%

    

Naar sector

   

Diensten

3,3%

1,2%

4,5%

Nijverheid

1,1%

1,7%

2,9%

Banken/verzekeringen

0,4%

1,9%

2,3%

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe ons algemene Vpb-tarief zich verhoudt tot de tarieven van vergelijkbare winstbelastingen in de ons omringende landen, met name het Verenigd Koninkrijk, België, Duitsland, Frankrijk en Denemarken. De statutaire Vpb-tarieven van die landen bedragen voor het jaar 2010 respectievelijk 28%, 33,99%, 30,18%, 34,43% en 25%. Waarbij opgemerkt kan worden dat het Verenigd Koninkrijk recent heeft aangegeven dat men de komende jaren het tarief stapsgewijs wil verlagen naar 24% in 2014. Ons algemene Vpb-tarief is dus gemiddeld lager dan dat van de ons omringende landen. Aan de andere kant is het hoger dan het gemiddelde van de 27 lidstaten van de Europese Unie, dat 23,2% bedraagt.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de banken niet worden uitgezonderd van de verlaging van het algemene tarief van de vennootschapsbelasting. Zij voeren daartoe aan dat het adequaat zou zijn om banken aan een extra belastingheffing te onderwerpen omdat zij belangrijke veroorzakers van de crisis zijn en daaraan voorafgaand uitzonderlijk hoge rendementen maakten. Het kabinet vindt het niet wenselijk het algemene tarief van de vennootschapsbelasting af te laten hangen van de maatschappelijke waardering van de sector waarin de belastingplichtige opereert. Wel is het kabinet voorstander van een bankenbelasting, mits deze in Europees verband wordt ingevoerd en niet ten koste gaat van de kredietverlening aan bedrijven. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met de samenloop van de bankenbelasting met andere nieuwe regulerende maatregelen voor de financiële sector zoals de aanscherping van de kapitaaleisen voor banken in het kader van Basel III.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de verlaging van het tarief van de vennootschapsbelasting niet afhankelijk wordt gemaakt van het beloningsbeleid, inclusief het bonusbeleid, van bedrijven. Met de inzet van het fiscale instrument bij excessieve beloningen moet zorgvuldig worden omgegaan, vooral ook met het oog op het fiscale vestigingsklimaat. Een ongerichte maatregel als een koppeling aan het tarief van de vennootschapsbelasting past daar niet bij.

De leden van de fractie van de SP vragen om een overzicht van de ontwikkeling van het algemene- en MKB-tarief van de vennootschapsbelasting de afgelopen tien jaar. In onderstaande grafiek treft u deze ontwikkeling, waarbij zowel de hoogte van het tarief zichtbaar is als de diverse schijflengtes.

Overige vragen en opmerkingen per fractie

Willekeurige afschrijving milieubedrijfsmiddelen (Vamil)

De leden van de fractie van het CDA hebben naar aanleiding van het aangenomen amendement Slob17 twee vragen bij het voor drie jaar verlagen van de willekeurige afschrijving milieubedrijfsmiddelen (Vamil) tot 75%. Deze leden vragen hoe de resterende 25% vervolgens dient te worden afgeschreven. Daarnaast vragen deze leden of er overgangsrecht nodig is voor Vamil-investeringen die plaats hebben gevonden in 2010, maar niet tot 100% zijn afgeschreven in dat jaar. Dit zijn begrijpelijke vragen waarover ik hierna duidelijkheid zal verschaffen. Het deel van de Vamil-investering dat niet willekeurig kan worden afgeschreven dient volgens het reguliere afschrijfsysteem over de jaren te worden verdeeld. Als het ware wordt de investering opgeknipt in twee delen: een gedeelte dat willekeurig kan worden afgeschreven en een gedeelte dat de normale afschrijfregels volgt. In het jaar waar deze twee samenlopen bedraagt het af te schrijven bedrag de som van beide delen. Uitgaande van een bedrijfsmiddel dat in 2011 wordt aangeschaft en normaliter in vijf jaar zonder restwaarde dient te worden afgeschreven waarbij in het eerste jaar gebruik wordt gemaakt van de Vamil van 75%, zal in 2011 80% (75% willekeurig en 5% regulier) kunnen worden afgeschreven en in de jaren 2012 tot en met 2015 ieder jaar 5%. Overgangsrecht met betrekking tot Vamil-investeringen uit jaren voorafgaand aan 2011 die nog niet volledig zijn afgeschreven is niet noodzakelijk. In artikel 3.39 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is namelijk geregeld dat het tijdstip van investeren van belang is voor het toepasselijke afschrijfregime. Vamil-investeringen uit 2010 kunnen daardoor nog steeds volledig willekeurig worden afgeschreven. Hierdoor blijft het bijvoorbeeld mogelijk om een Vamil-investering uit 2010 pas in 2011 in één keer volledig af te schrijven.

Aanpassing verliesverrekening art. 20a Wet Vpb 1969

De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op het van de NOB ontvangen commentaar met betrekking tot de reparatie van constructies met winstvennootschappen.

De NOB signaleert een lacune in de rechtsbescherming omdat er geen rechtsmiddelen zouden zijn tegen toerekening aan het voorgaande jaar van een deelverlies uit het jaar van belangwijziging over de daaraan voorafgaande periode, als de aanslag over dat voorgaande jaar al is geregeld. In reactie hierop kan gesteld worden dat de belastingplichtige bezwaar kan maken tegen de toerekening van verlies aan het jaar dat voorafgaat aan het jaar van belangwijziging, door bezwaar te maken tegen de aanslag over dat voorgaande jaar. Om te voorkomen dat de bezwaartermijn verstrijkt, kan hij verzoeken de aangifte over dat jaar aan te houden en zonodig pro forma bezwaar maken. Overigens zal het gaan om een beperkt aantal gevallen omdat de thans aangepaste maatregel vooral een preventieve werking heeft.

De NOB vraagt of een kwalificatie als houdsterverlies van een aan een eerder jaar toegerekend deelverlies uit het jaar van belangwijziging moet worden beoordeeld naar de omstandigheden in het jaar van belangwijziging of naar de omstandigheden in het daaraan voorafgaande jaar. Toerekening van een deelverlies aan het voorgaande jaar heeft tot gevolg dat dit verlies deel gaat uitmaken van de belastbare winst van dat voorgaande jaar. Of na die toerekening sprake is van een houdsterverlies moet naar de omstandigheden in dat voorgaande jaar worden beoordeeld.

De NOB concludeert dat de bepaling tegen handel in winstvennootschappen niet van toepassing is bij achterwaartse verliesverrekening als het jaar van belangwijziging tevens het eerste boekjaar is. Die conclusie is niet juist. Het begin van het oudste voor de achterwaartse verliesverrekening relevante jaar vormt het referentiepunt voor de belangwijziging. Naar de bedoeling van de wet kan dat ook het begin van het jaar van belangwijziging zijn, omdat in de nieuwe systematiek ook de achterwaartse verliesverrekening binnen het jaar van belangwijziging onder de werking van artikel 20a van de Wet Vpb 1969 valt.

De NOB concludeert dat de wijziging van artikel 20a Wet Vpb 1969 voor het eerst van toepassing is op aandeelhouderswijzigingen die zich voordoen op of na 1 januari 2011. Die conclusie is juist.

Aanpassing tbs-regeling bij gemeenschap van goederen

De leden van de fractie van het CDA vragen om te verduidelijken waarom de reparatie van het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010, BNB 2010/100, alleen voor in gemeenschap van goederen gehuwden geldt en niet voor buiten gemeenschap van goederen gehuwden (evt. met verrekenbeding) en voor ongehuwde partners. Met de leden van de fractie van het CDA ben ik van mening dat ook in de laatstgenoemde gevallen tariefsarbitrage mogelijk is. Echter, in geval van samenwonende partners die niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en partners die zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden zal een wijziging in de gerechtigdheid tot (ter beschikking gestelde) vermogensbestanddelen juridische en economische gevolgen hebben. Bij in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten zullen wijzigingen in bestuursbevoegdheid staande het huwelijk geen economische gevolgen hebben. Vanwege het ontbreken van economische gevolgen zal een wijziging in bestuursbevoegdheid met het oog op tariefsarbitrage in die gevallen eerder aan de orde zijn. Vandaar dat de reparatie zich richt op in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten.

De leden van de fractie van het CDA stellen voor om de reparatie aan te brengen in artikel 2.17 Wet IB 2001. Daarbij zou moeten worden bepaald dat terbeschikkingstellingsinkomsten (tbs-inkomsten) altijd moeten worden toegerekend aan de meestverdienende partner. Deze gedachte past niet bij het uitgangspunt van de huidige Wet IB 2001 dat de belastingheffing zoveel mogelijk is geïndividualiseerd. Dit betekent dat de inkomsten in de regel worden belast bij de partner die de inkomsten geniet en wordt dus niet aangesloten bij het gezinsinkomen en degene die het meeste verdient. Verder sluit de gedachte van het toerekenen aan de meestverdienende echtgenoot niet aan bij de juridische en economische werkelijkheid. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie met twee niet in gemeenschap van goederen gehuwde partners waarbij de minstverdienende partner een tbs-vermogensbestanddeel heeft en vervolgens de meestverdienende partner de inkomsten uit het tbs-vermogensbestanddeel zou moeten aangeven. Overigens roept het voorstel de vraag op op basis van welk inkomen zou moeten worden bepaald wie de meestverdienende partner is.

De leden van de fractie van het CDA stellen voorts dat indien het arrest van de Hoge Raad zou worden gevolgd, er geen speciale doorschuifregeling voor boedelmenging in artikel 3.98c Wet IB 2001 nodig zou zijn. Ik deel de mening van de leden van de fractie van het CDA dat als ervoor was gekozen om niet de economische gerechtigdheid, maar de bestuursmacht doorslaggevend te laten zijn, de reparatiemaatregel inclusief de doorschuifregeling voor boedelmenging niet nodig zou zijn geweest. Vanwege de manipulatiemogelijkheden is echter gekozen voor reparatie van het arrest waardoor eveneens de doorschuifregeling voor boedelmenging van artikel 3.98c Wet IB 2001 in beeld komt.

De leden van de fractie van het CDA vragen aandacht voor de situatie waarin sprake is van een rechtsvormwijziging bij een verbonden persoon en er hierdoor bij de tbs-er(s) wordt geswitcht van artikel 3.91 Wet IB 2001 naar artikel 3.92 Wet IB 2001 of vice versa. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heb ik inderdaad aangegeven dat in voorkomende gevallen een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule. Volgens de leden van de fractie van het CDA wekt dit de suggestie dat er een probleem wordt onderkend maar dat dit vervolgens niet in wetgevende zin wordt opgelost. Ik ben blij dat deze vraag wordt gesteld. Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om deze suggestie te weerspreken. De gevolgen van rechtsvormwijzigingen in relatie tot de tbs-regeling zijn afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Voor zover er een switch plaatsvindt van artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001 naar artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en vice versa zullen er geen problemen ontstaan indien sprake is van een switch bij een en dezelfde belastingplichtige. Alsdan is er namelijk geen staking van een resultaat uit een werkzaamheid. Voor zover er een switch plaatsvindt van een tbs op basis van artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de ene echtgenoot naar een tbs op basis van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij de andere echtgenoot, is er bij de ene echtgenoot wel een staking en bij de andere echtgenoot een start van een werkzaamheid. Dit is bijvoorbeeld het geval in het eerder door de NOB aangehaalde voorbeeld waarin sprake is van een ongebruikelijke tbs van een in gemeenschap van goederen gehuwde vader aan hun meerderjarige zoon, waarbij de vader bestuursbevoegd is met betrekking tot de tbs-vermogensbestanddelen en waarbij de eenmanszaak van de zoon vervolgens wordt omgezet in een bv. Hierbij ontstaat een afrekenmoment voor zover een deel van de tbs van de vader naar de moeder verschuift. Dit soort specifieke gevallen zullen zich in de praktijk naar verwachting echter niet vaak voordoen. Dit in tegenstelling tot een switch tussen artikel 3.91 Wet IB 2001 en artikel 3.92 Wet IB 2001 bij een en dezelfde belastingplichtige. Het geniet mijn voorkeur om in dergelijke gevallen zonodig in de uitvoering tot een bevredigende oplossing te komen en niet in dit stadium de wetgeving hiermee reeds te verzwaren. Ik zal nog bezien of het noodzakelijk is dit meer expliciet in wetgeving vast te leggen.

De leden van de fractie van het CDA verzoeken om een reactie op de aan de Vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer per e-mail gerichte brief van een tweetal medewerkers van de Universiteit Leiden. Deze brief betreft de gevolgen van het voorgestelde vierde lid van artikel 3.92 Wet IB 2001 bij echtscheiding indien één van beide echtgenoten na de echtscheiding het tbs-pand verkrijgt en de werkzaamheid voortzet. Deze medewerkers halen hierbij het volgende voorbeeld aan: X en Y zijn in gemeenschap gehuwd. Tot de gemeenschap behoort een tbs-pand alsmede 100% van de aandelen in een bv waarin een onderneming wordt gedreven. De huwelijksgemeenschap wordt ontbonden en X zal zowel de aandelen als het tbs-pand overnemen. Deze medewerkers stellen terecht dat in het aangehaalde voorbeeld artikel 3.59 Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing is op grond van artikel 3.95 Wet IB 2001. Artikel 3.59 Wet IB 2001 is van overeenkomstige toepassing vanuit de gedachte dat niet hoeft te worden afgerekend over een deel dat van de ene partner overgaat naar de andere partner die de werkzaamheid voortzet. Ik kan dus bevestigen dat het de bedoeling is dat in situaties van een algehele gemeenschap van goederen een volledige doorschuif mogelijk zou moeten zijn in de situatie waarin één van beide echtgenoten na de echtscheiding bij de boedelverdeling het tbs-pand wordt toebedeeld en de werkzaamheid voortzet. Dit zal bij een eerstvolgende gelegenheid meer expliciet worden neergelegd in wetgeving.

Peildatum box 3 in buitenlandsituaties

De leden van de fractie van het CDA stellen enkele vragen over de uitwerking van de invoering van één peildatum in box 3 voor buitenlandsituaties. Zo vragen zij naar een reactie op het gevolg van de gekozen systematiek dat bij immigranten wordt uitgegaan van een rendementsgrondslag op 1 januari van het jaar van immigratie, hoewel zij op dat moment nog niet belastingplichtig waren in Nederland. Ook vragen zij, tezamen met de leden van de fractie van de VVD, naar het verschil tussen emigratie en overlijden, waarbij in het eerste geval wel box 3-heffing wordt «bespaard» en in het tweede geval niet, omdat tijdsgelange herrekening bij emigratie wel en bij overlijden niet van toepassing is. Ten slotte wensen de leden van de fractie van het CDA een reactie op de mening van de heer Heithuis dat bijzondere bepalingen voor emigratie, immigratie, aanvang en einde van de buitenlandse belastingplicht (hierna zullen deze vier situaties onder de noemer «buitenlandsituaties» worden vervat) niet nodig zouden zijn.

Met ingang van 1 januari 2011 wordt één peildatum in box 3 ingevoerd (zijnde 1 januari), ter vervanging van de huidige twee peildata (1 januari en 31 december). In het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2010 wordt voorgesteld dat ook in buitenlandsituaties 1 januari van het kalenderjaar als peildatum heeft te gelden. Zoals in de beantwoording aan de Tweede Kamer is aangegeven18, wordt als peildatum 1 januari gekozen, en niet de latere datum van immigratie of aanvang buitenlandse belastingplicht, in verband met strijdigheid met het Europese recht. Deze spanningen zijn onder meer door de heer Heithuis voor het voetlicht gebracht.19 Indien niet in alle gevallen van dezelfde peildatum wordt uitgegaan, kan dat leiden tot een ongelijke rendementsgrondslag voor box 3 voor een binnenlands belastingplichtige enerzijds en een buitenlands belastingplichtige anderzijds, ook indien zij overigens in een identieke situatie verkeren. Bedacht moet worden dat het belastingplichtig zijn en het peilen van de rendementsgrondslag los van elkaar moeten worden beschouwd. Met andere woorden, voor het peilen op de peildatum is niet relevant of de belastingplichtige op die datum (binnenlands of buitenlands) belastingplichtige is. Door deze systematiek wordt de strijdigheid met het Europese recht weggenomen.

Het verschil tussen emigratie en overlijden, waarom het voordeel uit sparen en beleggen wel wordt herrekend bij emigratie en niet bij overlijden, is dat bij overlijden geen sprake is van een spanning met het Europese recht en geen risico bestaat dat de belastingplichtige dubbel belast zal worden. De situatie van emigratie is op deze punten niet vergelijkbaar met de situatie van overlijden. In geval van emigratie wordt de belastingplichtige als binnenlands belastingplichtige slechts geacht een rendement uit zijn rendementsgrondslag te genieten in de periode dat hij in Nederland binnenlands belastingplichtige was, terwijl hij in de periode na emigratie wordt geacht een rendement in het buitenland te genieten uit zijn vermogen. Het ligt derhalve in de rede voor de belastingheffing aan te sluiten bij die periode van (binnenlandse) belastingplicht door het voordeel uit sparen en beleggen naar tijdsgelang te herrekenen.

Ten slotte wordt door de leden van de fractie van het CDA gevraagd naar een reactie op de mening van de heer Heithuis in zijn artikel in WFR 2010/6874 dat bijzondere bepalingen voor buitenlandsituaties niet nodig zouden zijn. Aan een dergelijke mening ligt het onjuiste standpunt ten grondslag dat met box 3 sprake is van een vermogensbelasting en niet van een inkomstenbelasting. Om tot uitdrukking te brengen dat de belastingplichtige slechts een deel van het jaar wordt geacht een inkomen in de vorm van een rendement te genieten uit zijn rendementsgrondslag, is de tijdsgelange herrekening opgenomen in de systematiek. Indien geen «bijzondere» bepalingen worden opgenomen voor buitenlandsituaties zou een belastingplichtige die niet het gehele jaar (binnenlands en/of buitenlands) belastingplichtig is in Nederland, wel worden belast naar het rendement voor het hele jaar op zijn grondslag sparen en beleggen, dus ook over het rendement dat hij wordt geacht te genieten in de periode dat geen sprake is van belastingplicht. Dit strookt mijns inziens niet met de vermogensrendementsheffing van box 3.

Overlijden van de in gemeenschap van goederen gehuwde directeur-grootaandeelhouder

De leden van de fractie van het CDA vragen of de regelgeving met betrekking tot het vererven van tot een aanmerkelijk belang (ab) behorende aandelen of winstbewijzen die behoren tot een huwelijksgoederengemeenschap, mede na de wijzigingen in de Successiewet 1956, niet veel te gecompliceerd is geworden. Hierbij wordt gewezen op de voorbeelden zoals behandeld in de nota naar aanleiding van het verslag.20 Voorts vragen deze leden hoe deze regelgeving zich verhoudt tot het streven naar vereenvoudiging van het belastingstelsel. De door deze leden bedoelde regelgeving is gedetailleerd en kan mogelijk als gecompliceerd worden ervaren. Om eenduidigheid in de wetgeving te bereiken, is zoveel mogelijk aangesloten bij de regeling ter zake van de bedrijfsopvolging (BOR) in de Successiewet 1956. Met betrekking tot de aangehaalde voorbeelden in de nota naar aanleiding van het verslag merk ik op dat deze betrekking hebben op specifieke situaties waarbij bewust wordt afgeweken van het testament van de erflater. De gedetailleerde regelgeving houdt verband met de technische aard van de problematiek en is goed te verklaren vanuit de uitgangspunten die met ingang van 2010 aan de regeling ten grondslag liggen. Deze uitgangspunten zijn in de nota naar aanleiding van het verslag aan de orde gesteld. Kort gezegd komt het er op neer dat de met ingang van 2010 ingevoerde afrekening bij overlijden van de ab-houder van de ab-claim ter zake van het aan de aandelen toe te rekenen beleggingsvermogen, past binnen de draagkrachtgedachte die aan de Wet IB 2001 ten grondslag ligt. Een vereenvoudiging in de zin van het laten vervallen van deze uitgangspunten, zal leiden tot een heffing die geen recht doet aan deze draagkrachtgedachte. Een andere mogelijke vereenvoudiging is dat de gehele meerwaarde in de heffing wordt betrokken, dus zonder het met ingang van 2010 gemaakte onderscheid tussen het aan de aandelen toe te rekenen ondernemingsvermogen (doorschuif ab-claim mogelijk) of beleggingsvermogen (geen doorschuif ab-claim mogelijk). Dit zou echter geen recht doen aan het belang van de economische bedrijvigheid en de gebondenheid van het ondernemingsvermogen. Overigens bereiken mij wel enige geluiden uit de praktijk dat de BOR in de Successiewet 1956 in zijn huidige vorm – met een vrijstelling van 100% tot een waarde van de objectieve onderneming van € 1 mln. en een vrijstelling van 83% voor het meerdere – lastig werkbaar is. Voor dit soort signalen ben ik gevoelig en ik sta open voor suggesties om de regeling op dit punt eenvoudiger te maken indien beide Kamers dat ook wensen.

De leden van de fractie van het CDA merken voorts op dat het huidige systeem van het ab-regime tot verschillende uitkomsten kan leiden afhankelijk van het testament en de daaropvolgende verdeling van de nalatenschap en huwelijksgoederengemeenschap. Dit geldt ook als uiteindelijk alle aandelen na het overlijden van de eerststervende echtgenoot toekomen aan een kind. Zij vragen hoe dit te rijmen is met een toch vooral economisch georiënteerd ab-begrip. Het genoemde verschil is terug te leiden naar de toepassing van de regeling van de gemiddelde verkrijgingsprijs.21 De regeling van de gemiddelde verkrijgingsprijs geldt vanaf 1 januari 1997 en is ingevoerd om de regeling in de uitvoering eenvoudiger te maken. Vanuit de positie van de individuele belastingplichtige bezien, in dit geval de langstlevende echtgenoot, speelt het geschetste effect vaker in het ab-regime. Hetzelfde effect doet zich bijvoorbeeld voor in de situatie dat iemand 1 000 ab-aandelen bezit met een verkrijgingsprijs van 1 000 en een waarde in het economische verkeer van 4000. Bij verkoop van 500 ab-aandelen wordt bij hem dan een vervreemdingsvoordeel van 1 500 in aanmerking genomen (zijnde de vervreemdingsprijs van 2000 minus de verkrijgingsprijs van 500). Indien hij echter voorafgaand aan de vervreemding 100 ab-aandelen in dezelfde vennootschap heeft bijgekocht voor 400, zal bij eenzelfde verkoop van de 500 ab-aandelen zijn vervreemdingsvoordeel ook lager zijn als gevolg van een hogere gemiddelde verkijgingsprijs. Het vervreemdingsvoordeel bedraagt dan namelijk 1 364, zijnde de vervreemdingsprijs van 2000 minus de verkrijgingsprijs van 636 (zijnde 500/1100 x 1400). Overigens is het de vraag in welke mate het effect zich in de praktijk zal voordoen. Vanwege de erfbelastingaspecten is het namelijk niet gebruikelijk om aan de langstlevende echtgenoot meer dan nodig is na te laten. Ter zake van de extra vermaking aan de langstlevende echtgenoot vindt bij het overlijden van de langstlevende echtgenoot namelijk een «tweede vererving» plaats. Dit zal in de regel een verhoging van de totaal verschuldigde erfbelasting tot gevolg hebben.

Naar aanleiding van de constatering van de leden van de fractie van het CDA dat het effect alleen kan optreden bij in gemeenschap van goederen gehuwden, en niet voor buiten gemeenschap van goederen gehuwden en ongehuwde partners, kan het volgende naar voren worden gebracht. Tot een huwelijksgoederengemeenschap behorende aandelen behoren beide echtgenoten voor de onverdeelde helft toe. In geval van buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten en ongehuwde partners behoren de aandelen slechts één van de twee toe. Dit zijn derhalve wezenlijk andere situaties.

In dit verband vragen de leden van het CDA om een reactie op het artikel van de heer Heithuis in het Weekblad Fiscaal Recht.22 In het bijzonder vragen deze leden om nader in te gaan op de samenloop met de BOR in de Successiewet 1956 en op het door hem voorgestelde alternatief voor de invloed van het huwelijksgoederenregime binnen de ab-regeling. De heer Heithuis constateert dat de BOR in voorkomende gevallen tot een grotere vrijstelling kan leiden dan de verkrijging van de voortzettende erfgenaam en dat daarmee de BOR niet altijd optimaal benut kan worden. Het gaat hierbij meer in het bijzonder om de situatie dat de gehele onderneming of alle aandelen aan één erfgenaam wordt toebedeeld of als ook de aandelen die van de zijde van de langstlevende echtgenoot aan de nalatenschap worden toebedeeld vervolgens aan één erfgenaam, bijvoorbeeld de zoon, worden toebedeeld. De door de heer Heithuis bedoelde omstandigheid is een gevolg van het feit dat de BOR een faciliteit is die gericht is op de voortzettende ondernemer en niet op de boedel. In al deze gevallen leidt de BOR ertoe dat de voortzettende ondernemer per saldo geen erfbelasting verschuldigd is en geen geld hoeft te worden onttrokken aan de onderneming om een eventuele belastingschuld te voldoen. Dat is in de kern het doel van de BOR. Overigens verzoekt de motie Cramer23 tot een onderzoek naar de BOR als boedelfaciliteit. Mijn ambtsvoorganger heeft aangegeven dit onderzoek te betrekken bij een aan uw Kamer toegezegde evaluatie24 van de BOR naar de problemen ten gevolge van de vorm die de BOR heeft gekregen door een vorig jaar in de Tweede Kamer aangenomen amendement.25 Deze evaluatie en dit onderzoek kunnen niet plaatsvinden voordat in de praktijk enige ervaring is opgedaan met de BOR in zijn huidige vorm. Wel bereiken mij, zoals hierboven reeds aangegeven, al de eerste geluiden dat het werken met twee verschillende vrijstellingspercentages niet optimaal is. Voorts stelt de heer Heithuis voor om af te stappen van de vaste jurisprudentie dat in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten ieder voor de helft ab-houder zijn.26 In plaats daarvan zou, net zoals bij de IB-ondernemer het geval is, moeten worden aangesloten bij de bestuursbevoegdheid van artikel 1:97 BW. Alleen de echtgenoot op wiens naam de aandelen staan dient naar zijn mening als aandeelhouder (en als ab-houder) te worden aangemerkt. Alsdan zou boedelmenging geen vervreemding meer zijn voor het aanmerkelijk belang, en zouden daarmee in zijn visie de doorschuifregeling bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht (artikel 4.17 van de Wet IB 2001) en de bepaling in artikel 4.17a, achtste lid, van de Wet IB 2001 kunnen vervallen. De uitkomsten van de in de nota naar aanleiding van het verslag behandelde drie situaties zouden dan ook niet meer verschillen. Hoewel het voorstel op het eerste gezicht een interessante gedachte lijkt, zijn er bij nadere beschouwing toch enkele kanttekeningen bij te plaatsen. Aansluiting bij de tenaamstelling van de aandelen kan alleen functioneren voor aandelen die ook op naam zijn gesteld, bijvoorbeeld aandelen in een besloten vennootschap. Er bestaan in de praktijk echter ook aandelen die niet op naam zijn gesteld zoals aandelen aan toonder in een naamloze vennootschap. Hiervoor zou dan moeten worden aangesloten bij de andere mogelijkheden om de civielrechtelijke bestuursbevoegdheid van artikel 1:97 BW inzichtelijk te maken. Hierdoor zouden er verschillende criteria gaan gelden voor het beantwoorden van de vraag wie van de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten als ab-houder moet worden aangemerkt. Het is de vraag of de praktijk hiermee is gediend en in hoeverre in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten altijd bekend zijn met de regels van de bestuursbevoegdheid. Bovendien is inmiddels het wetsvoorstel 28 867 betreffende «Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen)» in behandeling bij de Eerste Kamer. Ingevolge dit wetsvoorstel zal ieder van de echtgenoten zelfstandig bevoegd zijn tot het bestuur over alle goederen van de gemeenschap. Alleen voor goederen op naam en voor goederen die dienstbaar zijn aan het beroep of bedrijf van een echtgenoot blijven de huidige regels gehandhaafd. Voor aandelen die niet op naam zijn gesteld en niet dienstbaar zijn aan een bedrijf of beroep zullen dan beide echtgenoten ieder afzonderlijk bestuursbevoegd zijn. In een dergelijk geval ligt het toch weer voor de hand dat beide echtgenoten ieder voor de helft als ab-houder worden aangemerkt. Een en ander zou dan binnen het ab-regime leiden tot een verschillende behandeling van tot een huwelijksgoederengemeenschap behorende aandelen aan toonder ten opzichte van tot een dergelijke gemeenschap behorende aandelen op naam. Het voorstel van de heer Heithuis zou voorts een verslechtering van de positie van de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten kunnen betekenen. Doorschuiving van de ab-claim bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap tijdens leven (bijvoorbeeld bij echtscheiding) ingeval de aandelen worden toegedeeld aan de andere echtgenoot dan de echtgenoot op wiens naam de aandelen staan, zou namelijk niet meer mogelijk zijn. Ook zou voor bestaande situaties in overgangsrecht moeten worden voorzien. Na een dergelijke wetswijziging wordt namelijk alleen als aandeelhouder aangemerkt de echtgenoot op wiens naam de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende aandelen in een bv staan. Een ander aspect is dat bij in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten ieder van de echtgenoten de onverdeelde helft van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende aandelen toebehoren. Om aan te sluiten bij de economische realiteit ligt het daarom meer voor de hand dat beide echtgenoten ieder voor de helft als ab-houder worden aangemerkt, dan dat alleen de echtgenoot op wiens naam de aandelen staan als aandeelhouder (en als ab-houder) wordt aangemerkt. De rol van het huwelijksvermogensrecht voor de ab-regeling en de tbs-regeling verschilt op dit punt van de rol die het in de regeling voor winst uit onderneming heeft. Dit heeft de volgende achtergrond. Voor de bron onderneming is een directe betrokkenheid van de belastingplichtige met de onderneming vereist. Op grond van artikel 3.4 van de Wet IB 2001 is ondernemer de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Net zoals het loon van een gehuwde werknemer voor 100% door de werknemer wordt genoten, en niet voor 50% door hem en 50% door zijn echtgenoot. Die directe betrokkenheid doet zich niet voor indien de betrokkenheid louter op basis van huwelijksvermogensrechtelijke regels wordt beoordeeld. Een dergelijke betrokkenheid wordt niet vereist voor de belastingplichtige die passief inkomen, zoals inkomen uit aanmerkelijk belang of resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden, geniet.27 Afsluitend ben ik dan ook van mening dat ik nog niet zodanige voordelen zie dat zou moeten worden overgegaan tot een concretisering van de door de heer Heithuis aangedragen gedachte.

De leden van het CDA vragen in hoeverre er zich naar verwachting fiscaal geïndiceerde echtscheidingen zullen gaan voordoen als gevolg van de regelgeving met betrekking tot het vererven van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen die behoren tot een huwelijksgoederengemeenschap. Bij een overgang krachtens erfrecht geldt de doorschuifregeling voor de inkomstenbelasting alleen voor het aan de aandelen toe te rekenen ondernemingsvermogen. Bij een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht is er voor de inkomstenbelasting een doorschuifregeling zonder beperkingen. Dit verschil is als volgt toe te lichten. Overlijden is het uiterste moment waarop heffing kan plaatsvinden. Indien sprake is van ondernemingsvermogen wordt van heffing afgezien vanwege de economische bedrijvigheid. Hiervoor is geen reden bij beleggingsvermogen. Alternatief zou zijn bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht ook een ondernemingstoets aan te leggen. Daar is echter bewust niet voor gekozen. De aanleiding van een huwelijk of echtscheiding is doorgaans niet gelegen in het tot stand brengen van een bedrijfsoverdracht. De feitelijke IB-heffing bij overlijden bedraagt 25% over de (eventuele) meerwaarde van het aan de aandelen toe te rekenen beleggingsvermogen. Indien de aandelen tot een huwelijksgoederengemeenschap behoren, bedraagt de heffing 12,5% vanuit het totale tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende pakket ab-aandelen bezien.28 Het lijkt mij daarom niet waarschijnlijk dat belastingplichtigen zich tot een fiscaal geïndiceerde echtscheiding aangespoord zullen voelen.

Nieuwe partnerbegrip per 1 januari 2011

De leden van de fractie van het CDA vragen in te gaan op het vervallen van het begrip «duurzaam gescheiden leven» voor gehuwden in het partnerbegrip zoals dat met ingang van 1 januari 2011 gaat gelden voor de inkomstenbelasting en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Uitgangspunt van het nieuwe geharmoniseerde partnerbegrip zoals dat gaat gelden met ingang van 1 januari 2011 is dat partnerschap wordt vastgesteld aan de hand van objectief toetsbare criteria. Door het werken met objectieve criteria komt het materiële criterium «duurzaam gescheiden leven» in de partnerregeling komen te vervallen. Dit criterium wordt vervangen door het objectieve criterium «scheiding van tafel en bed». Het werken met objectief toetsbare criteria betekent een administratieve lastenverlichting voor de burger en een vereenvoudiging van de uitvoering bij de Belastingdienst. Het hanteren van objectieve criteria past tevens in de ontwikkelingen rond het voorinvullen van de aangifte. In de nieuwe partnerregeling worden gehuwden als partners aangemerkt, totdat ze een verzoek hebben gedaan tot echtscheiding respectievelijk tot scheiding van tafel en bed en ze niet meer op hetzelfde woonadres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staan ingeschreven. Met het aansluiten bij het moment van verzoek tot scheiding (van tafel en bed) wordt voorkomen dat, wanneer men lang moet wachten tot de echtscheiding c.q. scheiding van tafel en bed definitief is, in die tussentijd toch informatie van de andere echtgenoot nodig is voor de aangifte. Een scheiding van tafel en bed kan een oplossing zijn in de door de leden van de fractie van het CDA genoemde situatie waarin mensen om religieuze of emotionele redenen geen definitieve scheiding wensen.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of mensen twee partners kunnen hebben op grond van artikel 5a van de AWR. Een persoon kan fiscaal slechts één partner hebben. Artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt dan ook op de gebruikelijke wijze toegepast. Indien men gehuwd is, is de echtgenoot partner totdat een verzoek tot scheiding (van tafel en bed) is ingediend en men niet meer op hetzelfde GBA-adres staat ingeschreven. Indien een notarieel samenlevingscontract wordt afgesloten en men op hetzelfde woonadres in de GBA staat ingeschreven, kan men alleen elkaars partner zijn indien sprake is van ongehuwde meerderjarige personen. Aan deze voorwaarde wordt niet voldaan als één van beiden nog gehuwd is. Indien iemand gehuwd is en tegelijkertijd aan één van de criteria in de inkomstenbelasting of (na inwerkingtreding van dit nieuwe begrip in de Awir) aan één van de criteria in de toeslagen voldoet, geldt als partner van de belastingplichtige degene die ingevolge artikel 5a van de AWR op dat moment als partner wordt aangemerkt. In dit geval is dat de echtgenoot.

Energiebelasting op aardgas voor de tuinbouw

De leden van de fractie van de PvdA vragen of reeds bekend is of een goedkeurende beschikking voor de periode na 1 januari 2011 zal worden afgegeven voor de verlaagde energiebelastingtarieven (hierna: EB-tarieven) op aardgas in de glastuinbouw, en zo ja voor welke tijdspanne. Dit is een terechte vraag. Bij de Europese Commissie vraagt Nederland momenteel toestemming voor het verlengen van het verlaagd EB-tarief voor de tuinders. De vragen die Europese Commissie naar aanleiding van de steunaanvraag heeft gesteld, zijn beantwoord. De Commissie heeft echter nog geen goedkeurende beschikking afgegeven voor de verlaagde tarieven in 2011 en 2012.

Ware de beschikking nog niet afgegeven, dan vragen de leden van de fractie van de PvdA waarop het kabinet de verwachting baseert dat hierop gerekend mag worden. Ik verwacht dat de Commissie eind deze maand haar definitieve standpunt inneemt. Tot nu toe hebben wij geen signalen ontvangen die erop wijzen dat de Europese Commissie geen goedkeurende beschikking zal afgeven.

De leden van de fractie van de PvdA zouden graag meer inzicht krijgen in de hoogte van het lagere EB-tarief en het voordeel dat hiermee door de glastuinbouwbedrijven wordt verkregen. In de tabel hieronder is het verschil ten opzichte van de reguliere tarieven weergegeven.

Tabel: EB-tarieven glastuinbouw (per m3)

Verbruik in m3

Reguliere tarieven

Tarieven glastuinbouw

Verschil

0–5 000

€ 0,16290

€ 0,01485

€ 0,14805

5 000–170 000

€ 0,14110

€ 0,02362

€ 0,11748

170 000–1 mln.

€ 0,03910

€ 0,01977

€ 0,01933

1 mln.–10 mln.

€ 0,01240

€ 0,01240

10 mln.

€ 0,00820

€ 0,00820

Ook vragen de leden van de fractie van de PvdA naar het aantal bedrijven dat hiervan voordeel heeft, de gemiddelde omvang van het voordeel in euro’s op jaarbasis en als percentage van de omzet. Volgens het LEI zijn zo’n 8 000 bedrijven actief in de tuinbouw. In de miljoenennota 2011 is een belastingderving geraamd van € 92 mln. in 2010 als gevolg van de verlaagde EB-tarieven voor de glastuinbouw. Dit betekent dat het belastingvoordeel per tuinbouwbedrijf € 11 500 is. De totale omzet van de tuinbouwbedrijven bedroeg zo’n € 7 000 mln. in 2009. Gerelateerd aan de totale omzet is het voordeel 1,3%.

Voorts zouden de leden van de PvdA willen weten wat het mogelijke prijseffect van het vervallen van dit belastingvoordeel zou zijn en of in het buitenland, met name in landen met substantiële exporten van tuinbouwproducten soortgelijke belastingvoordelen van toepassing zijn. Het prijseffect van het vervallen van het belastingvoordeel zal afhankelijk zijn van de concurrentiepositie van de glastuinbouw. Het prijseffect zou maximaal zijn als de glastuinbouw in staat zou zijn de hogere belasting geheel aan de consument door te berekenen. Overigens zou het absolute prijseffect in elk geval gering zijn, omdat het belastingvoordeel slechts 1,3% van de omzet bedraagt. Dit neemt niet weg dat de impact van het vervallen van het verlaagde belastingtarief voor vooral de kleine ondernemingen (met een verbruik tot 170 000 m3) groot zou zijn. De kleine bedrijven profiteren relatief sterk van de belastingkortingen in de eerste twee schijven. Hun kosten bestaan voor circa 20% uit energie. Het verlaagde EB-tarief voor de glastuinbouw is destijds ingesteld als correctie op de degressieve tariefstructuur van de energiebelasting. Tuinbouwbedrijven zouden zonder de correctie meer betalen dan vergelijkbare intensieve energiegebruikers zoals de chemische industrie. Nederland is wat betreft de uitvoer binnen en buiten de EU van tuinbouwproducten de grootste in de wereld. Andere EU-landen die ook substantieel tuinbouwproducten exporteren zijn Spanje en Italië. Deze zuidelijke landen kennen veel lagere energietarieven en zullen vanwege het warme klimaat minder energie nodig hebben in hun productieproces. Een belastingcorrectie is daarom niet nodig.

Compensatie stijging zorglasten ondernemers

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe IB- en Vpb-plichtige ondernemingen die verlies maken worden gecompenseerd voor een lastenstijging indien de lastenstijging meer is dan hetgeen is afgesproken volgens het inkomstenkader. Voor de stijgende zorglasten in 2011 zijn bedrijven gecompenseerd met een pakket aan maatregelen. IB- en Vpb-plichtige ondernemingen met verliezen hebben voordeel van de forse verlaging met 0,6% van de premie voor de arbeidsongeschiktheid (Aof-premie). Daarnaast kunnen zij ook profiteren van de uitbreiding van de WBSO en de kleine baantjes regeling.

Echtscheidingsregeling eigen woning

De echtscheidingsregeling binnen het eigenwoningregime wordt ingevolge het wetsvoorstel zo aangepast dat deze net als binnen de tot 1 januari 2011 geldende regeling van toepassing wordt vanaf het moment van duurzaam gescheiden leven. Hiertoe wordt in artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 opgenomen dat als gewezen partner mede wordt aangemerkt de duurzaam gescheiden levende echtgenoot. Dit geldt tevens voor toepassing van het achtste lid van genoemd artikel, zodat ook daar vanaf het moment van duurzaam gescheiden leven géén sprake meer is van partnerschap. Als gevolg daarvan is genoemd achtste lid in die situatie dus niet van toepassing. De leden van de fractie van de VVD vragen of deze aanpassing er niet toe kan leiden dat de vertrokken echtgenoot ook na de tweejaarstermijn van de echtscheidingsregeling nog twee eigen woningen kan hebben. Dit is niet het geval. Wanneer de vertrokken duurzaam gescheiden levende echtgenoot een nieuwe woning als hoofdverblijf betrekt, geldt voor hem de eigenwoningregeling op basis van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Voor zijn eigendomsdeel in de door hem verlaten woning en het daarbij behorende aandeel in de eigenwoningschuld heeft de vertrokken echtgenoot nog maximaal twee jaar renteaftrek op basis van de echtscheidingsregeling (doorgaans 50%). Verder vragen deze leden of er een verschil is tussen de renteaftrek in geval van een huwelijk in gemeenschap van goederen en bij een huwelijk op basis van huwelijkse voorwaarden bij duurzaam gescheiden gaan leven. Een dergelijk verschil is er niet. In beide gevallen zal de vertrekkende partner op basis van de echtscheidingsregeling voor een periode van maximaal twee jaar aftrek hebben van rente voor zijn aandeel in de eigenwoningschuld (50% dan wel een eventueel ander aandeel bij huwelijkse voorwaarden). Voor de partner die in de woning achterblijft geldt de eigenwoningregeling op basis van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Deze partner heeft recht op renteaftrek voor zijn aandeel in de eigenwoningschuld (50% dan wel een eventueel ander aandeel bij huwelijkse voorwaarden). Bij beide huwelijksvormen bestaat gedurende de genoemde periode gezamenlijk voor 100% recht op renteaftrek over de eigenwoningschuld op de voormalig gezamenlijk bewoonde eigen woning.

Commentaar redactie Vakstudie-Nieuws

De leden van de fractie van de VVD vragen om een reactie op diverse commentaren in de Vakstudie Nieuws (V-N) van 2 oktober, 6 november en 26 november jl.

V-N 2 oktober pagina 20 (belastingheffing op auto’s)

De reactie hierop is meegenomen bij de paragraaf «Omzetting van BPM in MRB».

V-N 2 oktober pagina 22 en 23 (wijzigingen van artikel 4 WBRV)

De leden van de fractie van de VVD vragen om een reactie op het commentaar van de redactie in Vakstudie Nieuws 2 oktober met betrekking tot de wijzigingen van artikel 4 WBR. In dit commentaar worden vraagtekens gezet bij de vaststelling van de opbrengst van de maatregel. De maatregel is behoedzaam geraamd op € 150 mln. Dit bedrag is gebaseerd op onder andere kwantitatieve bronnen als (deel)waarnemingen van de Belastingdienst, geaggregeerde aangiftenbestanden en individuele aangiften alsmede kwalitatief onderzoek en consultaties van kennisgroep overdrachtsbelasting en belastinginspecteurs overdrachtsbelasting. Het beeld van de raming wordt bevestigd door onafhankelijk wetenschappelijk onderzoek (Universiteit Leiden, dr. Gassler).

V-N 2 oktober pagina 24 (reparatie verliesverrekening)

De leden van de fractie van de VVD vragen ook om een reactie op de aantekening bij de memorie van toelichting met betrekking tot de reparatie van constructies met winstvennootschappen in de vennootschapsbelasting in het Vakstudie-Nieuws van 2 oktober 2010, pagina 24. De wettekst is bij nota van wijziging aangepast vanwege mogelijke uitvoeringsproblemen bij de Belastingdienst, overigens is het commentaar ook relevant voor de huidige tekst. Met betrekking tot de geraamde budgettaire opbrengst van deze maatregel merk ik op dat de raming is gebaseerd op ervaringen van de Belastingdienst. Deze heeft geconstateerd dat de constructie die in het onderhavige wetsvoorstel wordt bestreden door bepaalde financiële intermediairs actief in de markt wordt gezet. De raming van de derving is tot stand gekomen op basis van bekende gevallen en op basis van contacten van de Belastingdienst met de betrokken intermediairs.

V-N 2 oktober pagina 26 (gegevensuitwisseling op basis van lagere regelgeving)

De leden van de fractie van de VVD vragen om te reageren op het commentaar van de redactie van de Vakstudienieuws, waarom er voor gekozen is in artikel 8 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) de administratieplichtigen en de gegevenscategorieën bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen. Daarbij uit de redactie van de Vakstudienieuws de zorg dat de gegevens en inlichtingen van administratieplichtigen «all over de World» verspreid zouden kunnen worden. Het kabinet begrijpt de zorg die hier geuit wordt. Echter met de verstrekte inlichtingen en gegevens wordt prudent omgegaan. Artikel 14 van de WIB bepaalt dat Nederland geen gegevens verstrekt aan de andere staat als die andere staat aan zijn ambtenaren niet dezelfde geheimhouding oplegt als in Nederland geldt. Tevens worden inlichtingen, op grond van artikel 15 van de WIB, alleen verstrekt indien ze gebruikt worden voor de heffing van belastingen. Een ruime verspreiding van gegevens van Nederlandse administratieplichtigen is dus niet aan de orde. Nu de inlichtingen en gegevens niet breed verspreid worden en de verstrekking van gegevens van voldoende waarborgen is voorzien, ziet het kabinet geen beletsel in de aanwijzing van administratieplichtigen en gegevenscategorieën bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Temeer daar de aanwijzing in binnenlandse context eveneens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur plaatsvindt.

V-N 2 oktober pagina 73 en 74 (fiscaal instrumentalisme)

De Raad van State vraagt om terughoudendheid in het gebruik van het fiscaal instrumentarium voor niet-fiscale doelen. De redactie van VN acht de reactie hierop enigszins obligaat. De afwegingen voor deze maatregelen blijven naar hun mening toch buiten beeld. In zijn algemeenheid deelt het kabinet de mening van de Raad van State dat terughoudendheid van het fiscaal instrumentarium geboden is. In het nader rapport is aangegeven, onder verwijzing naar onderzoek van de Europese Commissie, dat een verlaagd btw-tarief op bepaalde terreinen onder bepaalde voorwaarden een effectief instrument kan zijn. Het verlaagde btw-tarief voor renovatie voldoet hier naar de mening van het kabinet aan, des te meer vanwege het incidentele gebruik dat de consument van dergelijke diensten gebruik maakt. Een renovatie is geen wekelijks terugkerende dienst (in tegenstelling tot bijvoorbeeld schoonmaakwerk). De tijdelijkheid van de maatregel lokt dan uit om juist nu de renovatie te plegen. Een effectief instrument, in combinatie met de situatie in de bouwsector, de tijdelijkheid van de maatregel en de beschikbare financiering van fiscale EIA-gelden zijn voor het kabinet voldoende argumenten om in dit geval het fiscale instrumentarium in te zetten.

V-N 6 november pagina 15 (tijdsevenredige heffing in geval van overlijden)

De reactie hierop is meegenomen bij de antwoorden op de vragen van de leden van de fractie van het CDA over dit onderwerp.

V-N 6 november pagina 20 (belasten samenstel van rechten)

In de Vakstudie Nieuws van 6 november geeft de redactie aan graag wat meer duidelijkheid te krijgen over welke situatie de wetgever precies voor ogen heeft met betrekking tot het belasten van een samenstel van rechten en plichten dat een belang als bedoeld in het huidige artikel 2, tweede lid, WBR vertegenwoordigt bij een recht waaraan de onroerende zaak kan worden onderworpen, maar niet is onderworpen. Zoals ik al eerder heb opgemerkt is de omschrijving van de economische eigendom door de wetgever zodanig ruim gekozen dat alle thans bekende vormen van economische eigendom eronder vallen, terwijl andere rechtsverhoudingen die daar niet toe worden gerekend, erbuiten vallen. De voorgestelde reparatie van het arrest van 11 december 2009 brengt daar geen wijziging in en is slechts corrigerend. Zij strekt er toe dat in de situatie dat juridisch geen zakelijk recht is gevestigd, doch in economische zin daar wel sprake van is, er sprake is van economische eigendom in termen van artikel 2, tweede lid, van de WBR.

V-N 6 november pagina 52 tot en met 55, 95 en V-N 26 november pagina 10 en 11 (met betrekking tot wijziging WBRV)

Op de kritiek van Vakstudie Nieuws dat Nederland het risico loopt te worden beschouwd als minder aantrekkelijk investeringsland vanwege het in aanmerking nemen van buitenlands vastgoed bij de beoordeling of wordt voldaan aan de doel- en bezitseis, antwoord ik dat de maatregel beoogt om voor zowel Nederlandse investeerders als voor buitenlandse investeerders een gelijke fiscale behandeling te waarborgen. Het opnemen van buitenlands vastgoed voor de doel- en bezitseis voorkomt dat investeerders die alleen in Nederlandse onroerende zaken handelen in een slechtere concurrentiepositie kunnen verkeren dan investeerders die tevens in buitenlandse onroerende zaken handelen. Het gevolg van de maatregel is derhalve dat fiscale neutraliteit ontstaat tussen enerzijds investeringen in buitenlandse onroerende zaken en anderzijds investeringen in Nederlandse onroerende zaken. Daarnaast is de keuze om ook buitenlandse onroerende zaken mee te tellen ingegeven door doel en strekking van de WBR. Voor het wetsvoorstel werden buitenlandse onroerende zaken beschouwd als «roerende bezittingen» en in Nederland gelegen onroerende zaken als «onroerende bezittingen». Deze onevenwichtigheid wordt door het wetsvoorstel weggenomen.

De redactie van Vakstudie Nieuws brengt verder te berde dat de toepassing van het toerekeningsvoorschrift ertoe kan leiden dat een indirecte verkrijging wel leidt tot heffing van overdrachtsbelasting terwijl dat bij een directe verkrijging niet zo is. Ik merk hierover op dat dit effect inherent is aan de maatregel. Ik zie hier echter geen problemen aangezien de koper altijd de keuze heeft het aandelenbelang rechtstreeks (zonder overdrachtsbelasting) te verwerven.

Verder stelt de redactie vraagtekens bij de uitvoerbaarheid van de maatregel. Ik ben van mening dat de maatregel goed uitvoerbaar en controleerbaar is. Daarbij wil ik nog benadrukken dat het speelveld hier met name de grote vastgoedmarkt betreft. Hierbij zijn gespecialiseerde adviseurs betrokken en ook bij de Belastingdienst wordt deze materie behandeld door specialisten.

Met betrekking tot de introductie van het 30%-criterium vraagt de redactie zich af of bij een dergelijk criterium nog wel gesproken kan worden van een Nederlands getint vastgoedlichaam. Ik zou hier nogmaals willen benadrukken dat de 30%-grens is geïntroduceerd als doelmatigheidsdrempel. Het voorkomt dat de verkrijging van aandelen in lichamen die weinig in Nederland gelegen onroerende zaken hebben, met heffing van overdrachtsbelasting wordt geconfronteerd. Een lager percentage zou naar mij mening disproportioneel zijn.

Tot slot vraagt de redactie in de genoemde Vakstudie Nieuws en in de Vakstudienieuws van 26 november om meer duidelijkheid omtrent het begrip «belang». De inhoud van het begrip «belang» is van belang voor het zogenoemde toerekeningsvoorschrift, voor de bepaling betreffende het uitsluiten van de zogenoemde «verdachte bezittingen» en voor de vernieuwde tweejaarsregeling. Met betrekking tot het begrip «belang» is reeds eerder aangegeven dat het een open norm betreft welke in de praktijk en jurisprudentie nader dient te worden ingevuld. Duidelijk is dat het begrip, voor zover het gebezigd wordt in de leden 3 en 4 van artikel 4 van de WBR betrekking heeft op een belang dat vertegenwoordigd wordt door middel van aandelen. In dat verband is reeds aangegeven dat opties en converteerbare obligatieleningen in het algemeen buiten het begrip «belang» vallen. Ten slotte is aangegeven dat uitsluitend zeggenschapsrechten eveneens buiten het begrip vallen. Overigens zijn er op dit gebied geen verdere ontwikkelingen.

De leden van de fractie van de VVD vragen ook in te gaan op hetgeen in de Vakstudie Nieuws van 6 november door de redactie wordt opgemerkt. Hierin vraagt de redactie van Vakstudie Nieuws nog eens goed na te denken over het toepassingsbereik en de redactie van de uitsluitingsbepalingen. Met name omdat gevreesd wordt dat in beginsel elke bezitting van een lichaam in potentie een verdachte bezitting is aangezien lang niet altijd op voorhand valt te zeggen wie in de toekomst de aandelen in dat lichaam zal verkrijgen. Uitgangspunt bij de redactie van bedoelde uitsluitingsbepalingen is geweest dat elke bezitting van het lichaam geacht wordt te zijn ontstaan uit de normale bedrijfsuitoefening. Voor zover het bezittingen en schulden betreft die ontstaan zijn uit financiële betrekkingen tussen de verkrijger en met het lichaam en/of de verkrijger verbonden lichamen en personen, wordt vereist dat aannemelijk moet worden gemaakt dat deze bezittingen zijn ontstaan uit de normale bedrijfsuitoefening. Die toets dient uiteraard slechts plaats te vinden op het tijdstip waarop een eventuele belastbare verkrijging aan de orde is. Dan is immers duidelijk wie de verkrijger is. In de praktijk zal overigens meestal reeds aanstonds duidelijk zijn dat betreffende «verdachte bezittingen» voortvloeien uit de normale bedrijfsuitoefening, zoals reeds aangegeven in het antwoord op vragen van de fractie van het CDA in een situatie van bedrijfsopvolging. Een en ander overziend acht ik de voorgestelde bepaling duidelijk, uitvoerbaar en ook passend binnen doel en strekking van de WBR.

V-N 26 november pagina 95 en 96 (tijdelijke willekeurige afschrijvingen)

Dit ziet op een motie om een uitzondering op de regeling tijdelijke willekeurige afschrijving te maken voor investeringen in zeeschepen door IB-ondernemers.29 De vraag is hoe voor het jaar 2011 zal worden omgegaan met investeringen uit 2010 wanneer deze motie wordt uitgevoerd. Meer specifiek vragen deze leden of in dat geval overgangsrecht nodig is. Ik kan me goed voorstellen dat deze vraag leeft. In het kader van het tijdelijk verlagen van de Vamil tot 75% is een soortgelijke vraag gesteld door de leden van de fractie van het CDA. Zoals ook daar aangegeven zal overgangsrecht niet nodig zijn. In artikel 3.39 van de Wet IB 2001 is geregeld dat het tijdstip van investeren van belang is voor het toepasselijke afschrijfregime. Voor de tijdelijke willekeurige afschrijving betekent dit dat het resterende deel van het afschrijfpotentieel van kwalificerende investeringen uit 2010 in latere jaren nog steeds volledig willekeurig kan worden afgeschreven.

Intrekking toelichting bij de Wet op belastingen van rechtsverkeer

Tot slot verzoeken de leden van de fractie van de VVD aan te geven wat de achtergrond is van het besluit van 14 september 2010, DGB2010/3544M. In dit besluit wordt onder meer een goedkeuring met betrekking tot de toepassing van artikel 13 van de WBR op termijn ingetrokken. Het genoemde besluit is het gevolg van een aantal jaren geleden door de Belastingdienst ingezette actualisering en opschoning van het bestaande bestand aan beleidsbesluiten. Daarbij zijn de bestaande besluiten getoetst op onder meer actualiteit en geldigheid. Zoals in het besluit aangegeven, was de in het verleden verleende goedkeuring gebaseerd op het feit dat betoogd werd dat de heffing van overdrachtsbelasting over de last bij een opvolgende verkrijging, zou kunnen worden voorkomen door het in omgekeerde volgorde verlijden van de betreffende akten van transport. Het in omgekeerde volgorde verlijden werd destijds ongewenst geacht. Blijkens de hiervoor genoemde hertoetsing van het bestaande beleid werd geconstateerd dat de goedkeuring in strijd is gekomen met het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de WBR. Deze strijdigheid met een wettelijke bepaling was de reden tot intrekking van de goedkeuring. Daarnaast leidt, zoals aangegeven, de intrekking ertoe dat geheel overeenkomstig de systematiek van artikel 9, eerste lid, van de WBR overdrachtsbelasting wordt geheven. Met de intrekking wordt aldus tevens bereikt dat alle situaties waarin de koper van een onroerende zaak, naast de voldoening van de koopsom, een last op zich neemt die wordt toegerekend aan de tegenprestatie, gelijk worden behandeld.

De leden merken op dat de wetgever de regeling zelf moeilijk heeft gemaakt door verrekening als methode te gebruiken in artikel 13. Dit is niet juist. Artikel 13 van de WBR verleent een faciliteit bij de heffing van overdrachtsbelasting in geval van een doorverkoop binnen zes maanden. Deze faciliteit komt toe aan de belastingplichtige, zijnde de koper. In de verbintenisrechtelijke sfeer echter is de praktijk ontstaan dat koper en verkoper, in het kader van de koopovereenkomst, afspraken maakten met betrekking tot het onderling delen van het door de wettelijke bepaling ontstane voordeel. Deze onderlinge deling is aldus niet het gevolg van een door de wetgever gebruikte methode bij de heffing van overdrachtsbelasting. Gelet op het bovenstaande wordt de goedkeuring niet in stand gelaten.

Koopkrachtpakket: algemeen

De leden van de fractie van de SP vragen om nadere informatie over de belastingdruk in 2010 en 2011 voor verschillende inkomens in de veronderstelling dat deze inkomens niet wijzigen. De twee aangeleverde tabellen zijn hieronder gevuld.

Werknemer, leeftijd 23–57 jaar met uitsluitend box-1-inkomen; niet zijnde alleenstaande ouder; niet gebruikmakend van een levensloopverlofkorting.

zonder aftrekposten

bruto inkomen 2010 en 2011

belasting en premies vvz 2010

belasting en premies vvz 2011

verschil absoluut 2011–2010

gemiddelde belastingdruk 2010 (%)

gemiddelde belastingdruk 2011 (%)

verschil gemiddelde belastingdruk 2011–2010 (%-punt)

20 000

3 835

3 685

– 150

19,2%

18,4%

– 0,7%

25 000

5 995

5 860

– 135

24,0%

23,4%

– 0,5%

30 000

8 155

8 030

– 125

27,2%

26,8%

– 0,4%

40 000

12 310

12 200

– 110

30,8%

30,5%

– 0,3%

50 000

16 410

16 310

– 100

32,8%

32,6%

– 0,2%

60 000

21 075

20 855

– 220

35,1%

34,8%

– 0,4%

90 000

36 090

35 845

– 245

40,1%

39,8%

– 0,3%

150 000

66 125

65 830

– 295

44,1%

43,9%

– 0,2%

180 000

81 140

80 820

– 320

45,1%

44,9%

– 0,2%

Werknemer, leeftijd 23–57 jaar met uitsluitend box-1-inkomen; niet zijnde alleenstaande ouder; niet gebruikmakend van een levensloopverlofkorting.

• met eigen woninghypotheeklening van 5x het bruto inkomen tegen een rente van 5%

• met hypotheekrente als enige aftrekpost (inclusief forfait – berekend over 80% van de hypotheeklening)

bruto inkomen 2010 en 2011

belasting en premies vvz 2010

belasting en premies vvz 2011

verschil absoluut 2011–2010

gemiddelde belastingdruk 2010 (%)

gemiddelde belastingdruk 2011 (%)

verschil gemiddelde belastingdruk 2011–2010 (%-punt)

20 000

2 060

1 945

– 115

10,3%

9,7%

– 0,6%

25 000

3 605

3 465

– 140

14,4%

13,9%

– 0,5%

30 000

5 285

5 160

– 125

17,6%

17,2%

– 0,4%

40 000

8 480

8 370

– 110

21,2%

20,9%

– 0,3%

50 000

11 625

11 525

– 100

23,2%

23,0%

– 0,2%

60 000

14 710

14 605

– 105

24,5%

24,3%

– 0,2%

90 000

25 420

25 175

– 245

28,2%

28,0%

– 0,3%

150 000

48 340

48 045

– 295

32,2%

32,0%

– 0,2%

180 000

59 800

59 480

– 320

33,2%

33,0%

– 0,2%

Bij deze tabellen kunnen meerdere kanttekeningen worden geplaatst. Het koopkrachtpakket in het wetsvoorstel Belastingplan 2011 is niet de enige verklaring voor het verschil in te betalen belasting tussen 2011 en 2010 bij gelijkblijvend inkomen. Ook de in 2011 hogere werkgeversvergoeding voor de inkomensafhankelijke bijdrage voor de ZVW heeft bijvoorbeeld effect op de te betalen belasting. Een andere kanttekening is dat de te betalen belasting weliswaar belangrijk is voor de koopkracht, maar dat er ook andere factoren van belang zijn voor de koopkrachtontwikkeling in 2011 zoals de ontwikkeling van de lonen, prijzen, toeslagen en zorgpremies.

De leden van de fractie van de SP vragen om het aandeel van de belastingverlaging door het koopkrachtpakket voor bovengemiddelde inkomens (de twee bovenste kwartielen en apart het bovenste kwartiel). De bovenste twee kwartielen krijgen ongeveer € 1,1 mld. van de € 1,55 mld. (ca. 70%) belastingverlaging. Het hoogste kwartiel heeft een belastingverlaging van € 0,6 mld. (ca. 40%). De bovengemiddelde inkomens betalen echter ook meer belasting. Procentueel gezien ten opzichte van de betaalde belasting betalen de hoogste twee kwartielen gemiddeld ca. 1,6% minder belasting door het koopkrachtpakket van € 1,55 mld. Het bovenste kwartiel betaalt 1,2% minder, terwijl de laagste twee kwartielen gemiddeld 4,8% minder belasting betalen.

In de onderstaande tabel treft u het koopkrachtbeeld voor 2011 waarbij apart het effect van het koopkrachtpakket uit het Belastingplan 2011 is weergegeven.

Koopkracht 20111
 

Koopkracht 2011 eindbeeld

idem exclusief fiscale koopkrachtpakket

effect fiscale koopkrachtpakket

Actieven

   

Alleenverdieners

   

modaal

– ¼

– ¾

½

2 x modaal

– 1

– 1¾

¾

    

Tweeverdieners

   

modaal + ½ x modaal met kinderen

– ¼

– 1

¾

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

– ¼

– 1

¾

modaal + modaal zonder kinderen

– ½

– 1¼

¾

2 x modaal + modaal zonder kinderen

– ¼

– 1

¾

    

Alleenstaande

   

minimumloon

0

– 1

1

modaal

0

– ¾

¾

2 x modaal

– ¼

– 1

¾

    

Alleenstaande ouder

   

minimumloon

½

0

½

modaal

¼

– ¼

½

    

Inactieven

   

Sociale minima

   

paar met kinderen

¼

– ½

¾

alleenstaande

– ½

– 1¼

¾

alleenstaande ouder

½

– 1/4

¾

    

AOW (alleenstaand)

   

(alleen) AOW

– ½

– 1½

12

AOW +10000

– 3/4

– 1¾

12

    

AOW (paar)

   

(alleen) AOW

– 3/4

– 1¼

½2

AOW +10000

– 3/4

– 1¾

12

XNoot
1

Onderstaande tabel is gebaseerd op de MEV 2011. Volgens de meest recente informatie wijzigt het koopkrachtbeeld 2011 marginaal, zie hiervoor de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 2 december jl. (kamerstukken II 2010/11 29 389, nr. 29. Het effect van het fiscale koopkrachtpakket wordt hierdoor niet anders.

XNoot
2

Exclusief de niet-fiscale aanpassing van AOW tegemoetkoming van min 15 euro. Indien dit wel in de som wordt betrokken valt het effect van het koopkrachtpakket circa 0,1 à 0,2% kleiner uit.

Koopkrachtpakket: evenwichtig

De leden van de fractie van de SP vragen verder wat het kabinet bedoelt met «evenwichtig» als bijvoorbeeld wordt gesteld dat sprake is van een evenwichtig koopkrachtbeeld. Een evenwichtige inkomensontwikkeling betekent dat er een evenwicht bestaat tussen de prikkel om te werken, de behoefte aan het beperken van de inkomensverschillen en evenwichtige overheidsfinanciën. Hiervoor is geen absolute maat te geven.

Koopkrachtpakket: arbeidskorting

De leden van de fractie van de SP vragen te bezien of de regeling van de arbeidskorting niet eenvoudiger kan. De complexiteit van de huidige regeling hangt samen met de wens om de arbeidskorting zodanig te richten dat die het maximale, positieve effect heeft op de arbeidsparticipatie. Een van de speerpunten van dit kabinet is vereenvoudiging. Ik ben dan ook verheugd dat de leden van de fractie van de SP dit kabinet daarin, zo blijkt uit de vraagstelling, steunt. In de startbrief zal dit kabinet opnemen welke vereenvoudigingen aangepakt zullen gaan worden. Ook de arbeidskorting kan daarbij onder de loep worden genomen. Het is evenwel wel zo dat een vereenvoudiging van de regeling naar alle waarschijnlijkheid tot een vergroving leidt van de toepassing van de arbeidskorting en als gevolg daarvan tot inkomenseffecten. In de praktijk levert de arbeidskorting geen problemen op aangezien deze automatisch wordt toegepast bij de inhouding van loonbelasting op het loon van werknemers en bij de heffing van inkomstenbelasting via de aangifte inkomstenbelasting voor belastingplichtigen. In beide gevallen hoeft de werknemer noch de belastingplichtige een vraag te beantwoorden op dit punt. De regeling is weliswaar ingewikkeld maar leidt derhalve niet tot hogere administratieve lasten voor werknemers, inhoudingsplichtigen of belastingplichtigen. Bij de Belastingdienst zit de arbeidskorting softwarematig verwerkt in het aangiftesysteem en leidt ook daar niet tot extra uitvoeringskosten. Tot slot is op de site van de Belastingdienst (www.belastingdienst.nl) een goed leesbare uitleg van de arbeidskorting opgenomen met duidelijke tabellen met daarin opgenomen de hoogte van de arbeidskorting voor diverse leeftijdsgroepen bij verschillende inkomensniveaus.

Koopkrachteffecten van financieel kader Regeerakkoord

De leden van de fractie van de SP verzoeken bij het CPB na te vragen hoe het koopkrachteffect eruitziet voor vijf categorieën huishoudens op basis van het financieel kader bij het Regeerakkoord. Zij refereren voorts aan tabel 5.1 uit de notitie «Analyse economische effecten financieel kader» van het CPB. Van deze tabel is op 9 november een update verschenen in tabel B.2 van de Actualisatie Economische Verkenning 2011–2015 (Verwerking Regeerakkoord). Deze tabel is hieronder overgenomen.

In onderstaande tabel zijn de door het CPB berekende mediane koopkrachteffecten opgenomen voor de door de leden van de fractie van de SP gevraagde groepen huishoudens. De groepen 4 en 5 zijn samengevoegd omdat anders een te kleine groep zou ontstaan.

 

Koopkracht 2011–2015 obv RA

1. werkende tweeverdieners met inkomen van 400–500% WML;

0

2. werkende tweeverdieners met inkomen >500% WML;

0

3. werkende alleenstaanden (niet zijnde alleenstaande ouders) met inkomen van 175–350% WML;

0

4. werkende alleenstaanden (niet zijnde alleenstaande ouders) met inkomen van 350–500% WML;

5. werkende alleenstaanden (niet zijnde alleenstaande ouders) met inkomen >500% WML

¼

Effect verhoging assurantiebelasting

De leden van de fractie van de SP vragen of het kabinet verwacht dat de verhoging van de assurantiebelasting doorberekend wordt aan bedrijven en consumenten en of dit volgens het kabinet en volgens de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) iets zegt over de mate van concurrentie in deze sector. Ook vragen deze leden of het kabinet van oordeel is dat bij «perfecte» concurrentie de winst gemiddeld naar nul zou tenderen. De voorgestelde maatregel resulteert voor verzekeraars in een kostenverhoging. Doorgaans leidt dit tot hogere tarieven. Dit is volgens het kabinet en de NMa geen aanleiding voor een vermoeden van een gebrek aan concurrentie op deze markt. Deze kostenverhogingen kunnen immers ook in concurrerende markten tot een prijsverhoging leiden. De mate van prijsverhoging hangt in het algemeen af van de zogenaamde prijselasticiteit van de marktvraag. Volgens vertegenwoordigers van de sector is de prijselasticiteit van de vraag naar verzekeringen erg laag en zullen verzekeringsmaatschappijen de verhoging inderdaad geheel of bijna geheel doorberekenen aan de verzekeringnemers. Volgens deze vertegenwoordigers zijn verzekeringsmaatschappijen juist genoodzaakt de verhoging door te berekenen vanwege de lage marges. Bij een perfecte concurrentie, ofwel volledige mededinging, tendeert de (over-)winst inderdaad naar nul. Hierbij zij echter opgemerkt dat markten met perfecte concurrentie zich in de praktijk zelden tot nooit voordoen.

WBSO

De leden van de fractie van de SP vragen of de intensivering van de WBSO consistent is met het voornemen om innovatiesubsidies te mitigeren. De afdrachtvermindering S&O is een succesvolle en efficiënte regeling waar veel gebruik van gemaakt wordt. De keuze voor de intensivering is ingegeven door de wens van het kabinet om in 2011 en verder innovatief ondernemerschap blijvend voldoende te stimuleren via de afdrachtvermindering S&O. In dit kader is in totaal voor € 233 mln. extra structureel budget ter beschikking gesteld. Hiermee kan de toegenomen groei van de afgelopen jaren worden opgevangen en een aantal parameters (het percentage in de eerste schijf, de loongrens en het plafond) op een hoger niveau worden vastgesteld. Daarnaast is incidenteel € 155 mln. extra ter beschikking gesteld om het S&O-crisispakket in 2011 volledig te kunnen voortzetten. Er is voor gekozen om het crisispakket voor de afdrachtvermindering S&O incidenteel voort te zetten. Hierdoor heeft het kabinet voor 2012 en verder de ruimte om een integrale afweging te maken bij de verdere invulling van de compensatie voor het bedrijfsleven. De voortgang van de nieuwe beleidsinzet zal onderdeel uitmaken van de nota bedrijfslevenbeleid, die het kabinet in de eerste helft van volgend jaar naar de Kamer zal toesturen. Dit alles overziend is er geen sprake van inconsistentie in de gemaakte keuzes, maar juist van een zorgvuldige afweging.

Inwerkingtreding

De leden van de fractie van de SP vragen of het mogelijk is om specifieke artikelen, of onderdelen daarvan, van het Belastingplan al dan niet tijdelijk uit te sluiten van inwerkingtreding. Voorts willen zij weten of er precedenten zijn waarbij een onderdeel van het voorstel werd uitgezonderd van inwerkingtreding, zonder dat de mogelijkheid daartoe in het wetsvoorstel zelf geëxpliciteerd werd. In antwoord op de eerste vraag merk ik op dat een wetsvoorstel moet voorzien in zijn inwerkingtreding. Wel is het mogelijk om een wetsvoorstel of daarin opgenomen bepalingen bij koninklijk besluit in werking te laten treden. Dit moet dan worden geregeld in de inwerkingtredingsbepaling. De tweede vraag van de leden van de fractie van de SP komt erop neer of ook zonder dat dit in de inwerkingtredingsbepaling is geregeld, kan worden afgeweken van de inwerkingtredingsdatum van een wet. Hoewel dit in situaties waarin het een tegemoetkoming betreft in beginsel mogelijk is, zou een dergelijke afwijking strijdig zijn met het legaliteitsbeginsel. Ook zou zo'n afwijking op gespannen voet staan met de strekking van de motie Jurgens c.s.32 Daarin is nadrukkelijk gevraagd om de wetgever lagere wetgevers niet langer te laten machtigen om regels te stellen die afwijken van de wet. Mij zijn geen precedenten bekend waarbij zonder nadere wetswijziging de inwerkingtreding van fiscale wetgeving is opgeschort.

Vereenvoudiging belastingstelsel

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen zich af op wat voor wijze de btw zal worden betrokken in de discussie over de mogelijke vereenvoudiging van het huidige belastingstelsel en verwijzen daarbij naar een artikel in de SC 2010, nr. 46. Voor het einde van het eerste kwartaal 2011 zal ik een startnotitie naar beide Kamers sturen, waarin onder meer zal worden ingegaan op het proces van vereenvoudiging van het belastingstelsel. De btw is zeker een van de onderwerpen die daarbij zal worden betrokken. Niet alleen zou minder gebruik van het lage btw-tarief en een eventuele uniformering van het tarief het belastingstelsel eenvoudiger kunnen maken. Ook zou dit kunnen zorgen voor een budgettaire opbrengst die kan worden ingezet om een vereenvoudiging van de directe belastingen te vergemakkelijken of eventueel een aantal kleine belastingen (zoals de afvalstoffen- en de grondwaterbelasting) af te schaffen. Dit zal zorgen voor een extra vereenvoudiging. Bovendien zal een groter aandeel btw goed zijn voor de soliditeit van het belastingstelsel en de economie minder verstoren, zoals ook de Studiecommissie Belastingstelsel concludeert. Ik begrijp dat de leden van de fracties van de Christenunie en SGP de eigen woning in het vereenvoudigingsproces willen betrekken. Dit kabinet is echter van mening dat de woningmarkt op dit moment rust nodig heeft. Daarom zal aanpassing van de hypotheekrenteaftrek in de inkomstenbelasting niet in het vereenvoudigingsproces worden meegenomen. In dat licht is het dan ook niet opportuun om op dit moment in te gaan op de ideeën van de heren Bovenberg en Stevens voor een herziening van het fiscale regime voor de eigen woning.

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen om een reactie op de recent geuite mening van Eurocommissaris Semeta, dat het huidige btw-stelsel verouderd is en moet worden gemoderniseerd. De Europese Commissie heeft onlangs een consultatie uitgezet om de mening van betrokkenen te horen over mogelijke aanpassingen in het btw-stelsel. Dit vanuit de achtergrond dat het tijd is om te bezien op welke wijze de inmiddels meer dan 40-jaar oude Europese btw verbeterd kan worden wat betreft onder meer haar rol in de interne markt, de betekenis die zij heeft voor ondernemers en belastingsadministraties, alsmede de robuustheid van de heffing. De Commissie snijdt daarbij een veelheid van terreinen aan. Ik steun deze inzet van de Commissie die aansluit bij ook voor het kabinet belangrijke thema’s. Een breed debat over de btw biedt een kans om op Europees niveau stappen te zetten in de richting van meer eenvoud, vermindering van administratieve lasten en een steviger belastinggrondslag.

ANBI’s en SBBI’s

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP memoreren dat zij bij de Algemene Financiële beschouwingen 2010 aandacht gevraagd hebben voor ANBI’s en SBBI’s en dat ik heb gezegd daar zorgvuldig naar te willen kijken. Zij vragen wat ik daar mee bedoeld heb, mede naar aanleiding van de brief van de minister van Financiën van 5 oktober jl.33 waarin hij stelt dat in overleg met de SBBI’s gekeken zal worden naar gerezen knelpunten met de insteek die, waar mogelijk, op te lossen. Zij stellen de vraag of mijn serieus kijken inderdaad het oplossen van knelpunten betreft en niet het inperken van de mogelijkheden van aftrek van giften. Zoals ik ook de Algemene Financiële Beschouwingen heb aangegeven, ben ik van mening dat er ook in de toekomst altijd een faciliteit zal blijven bestaan om te geven aan instellingen die een algemeen maatschappelijk belang nastreven. Ik heb daar ook gezegd dat in het Regeerakkoord een haakje zit met betrekking tot de afbakening en dat ik daar nog eens goed naar wil kijken in het kader van de Geefwet. In de startnotitie kom ik uitgebreid op het onderwerp Geefwet terug. Wat de knelpunten rond de SBBI’s betreft, de leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen hier expliciet naar, kan ik op dit moment opmerken dat na het in de hiervoor genoemde brief beschreven overleg met koepelorganisaties uit de SBBI-sector vanuit de sector geen knelpunten zijn aangemeld. Van de bijeenkomst die in juni 2010 heeft plaatsgevonden is ook een kort verslag gestuurd aan de koepelorganisaties met daarin het verzoek tot opgave van de door de SBBI-sector ervaren (fiscale) belemmeringen. Tot dusver zijn nog geen reacties ontvangen op dat verzoek. Juist deze week heb ik de koepelorganisaties opnieuw gevraagd om alsnog zo spoedig mogelijk eventuele knelpunten te melden ten behoeve van de voorbereiding van het toegezegde vervolgoverleg met hen.

Belastingen op drinkwater

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen aandacht voor de belastingen die geheven worden op drinkwater. Daarbij verwijzen deze leden naar de laatste oktoberuitgave van de Waterspiegel, het opinieblad van de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (Vewin). Deze leden geven aan dat met name de milieubelastingen op drinkwater fors zijn, terwijl het milieueffect van de grondwaterbelasting nihil zou zijn. Deze leden vragen of ik niet met hen van mening ben dat een verdere vergroening van het belastingstelsel er mee gebaat is dat drinkwater niet oneigenlijk belast wordt met belastingen die slechts dienen om de algemene middelen van de overheid te vergroten. Deze leden constateren terecht dat de betekenis van de grondwaterbelasting voor het milieu beperkt is. Het kabinet heeft over het belang van de grondwaterbelasting voor het milieu in 2007 al aangegeven dat deze betekenis beperkt is en in de loop van de tijd nog beperkter is geworden. Zoals daarbij ook werd aangegeven kan op dit punt echter de kanttekening worden geplaatst dat de grondwaterbelasting deel uitmaakte van de verschuiving aan het begin van de jaren negentig van belastingen op arbeid naar verbruiksbelastingen. Daarbij werden de verbruiksbelastingen niet alleen verbreed, maar werden de lasten ook gespreid over burgers en bedrijven door invoering van een verbruiksbelasting op grondwater en een verbruiksbelasting op afval. Het milieuaspect werd daarbij onderkend maar was secundair. Het verwerven van algemene middelen stond voorop. Dit kabinet heeft in het Regeerakkoord geen voorstellen opgenomen op het punt van de kleinere milieubelastingen, maar heeft wel het belang aangegeven van een vermindering van de druk van administratieve lasten en van regels voor bedrijven en burgers. In de startbrief zal hier nader op in worden gegaan, waarbij voor het bereiken van deze doelstelling ook kritisch zal worden gekeken naar de milieubelastingen op drinkwater. Hierbij zullen ook de uitvoeringskosten in ogenschouw worden genomen. De grondwaterbelasting wordt momenteel voor ongeveer 80% opgebracht door de waterleidingbedrijven, circa 5% is afkomstig van bronbemaling en de overige circa 15% wordt opgebracht door een beperkt aantal bedrijven. De opbrengst bedroeg in 2009 circa € 170 mln. De opbrengst van de belasting op leidingwater bedroeg in 2009 € 114 mln.

Edelweissroute

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP hebben een aantal vragen gesteld over het in de Tweede Kamer aangenomen amendement dat de zogenoemde Edelweissroute onmogelijk tracht te maken. Zij vragen ten eerste naar de gevolgen voor de uitvoeringspraktijk. De Successiewet 1956 (SW 1956) kent thans twee aangiftesystemen: 1) de erfgenamen doen aangifte, al dan niet gezamenlijk (artikel 39 SW 1956), óf 2) de aangifte wordt gedaan door een executeur namens de erfgenamen (artikel 72 SW 1956). In het eerste geval ondertekenen de erfgenamen de aangifte. Alle erfgenamen krijgen een eigen aanslag, die ingeval gezamenlijk aangifte is gedaan, gezonden wordt naar het adres van het gekozen domicilie. In het tweede geval ondertekent nu nog de executeur, maar na inwerkingtreding van het amendement met ingang van 1 januari 2012 zullen de erfgenamen zelf mede moeten ondertekenen. Deze wijze van werken compliceert de uitvoeringspraktijk in belangrijke mate. Ook bemoeilijkt het amendement het project digitale successie-aangifte vanwege de eis van gezamenlijke ondertekening van de aangifte door de erfgenamen en zullen de administratieve lasten voor belanghebbenden en Belastingdienst toenemen als er (meer) afzonderlijke aangiften worden ingediend en afzonderlijke aanslagen opgelegd. Thans wordt bezien in hoeverre flankerende wetgeving in het Belastingplan 2012 nodig is met het oog op een soepele werkwijze voor de uitvoeringspraktijk. Het amendement biedt daartoe door de voorziene inwerkingtreding met ingang van 1 januari 2012 ook de gelegenheid. Evenals deze leden kan ik mij daarnaast voorstellen dat veel minder of zelfs geen aangiften meer zullen worden gedaan op de voet van artikel 72, eerste lid, tweede volzin, van de SW 1956. Een wezenlijk verschil met de situatie waarin de erfgenamen zelf aangifte doen is bij toepassing van die bepaling namelijk, zoals de leden ook al constateren, dat de executeur door de ondertekening hoofdelijk aansprakelijk is voor de verschuldigde erfbelasting. Deze aansprakelijkheid zal hij wellicht willen vermijden. Met het uitvallen van de executeur heeft de Belastingdienst niet meer één aanspreekpunt, die in de huidige situatie eenheid brengt in de berekening van de verkrijgingen door erfgenamen en legatarissen. Ik wijs er overigens wel op dat de erfgenamen zelf hoofdelijk aansprakelijk zijn en blijven voor de erfbelasting die is verschuldigd door verkrijgers die buiten Nederland wonen en voor de belasting die verschuldigd is door legatarissen (artikel 46, tweede lid, van de Invorderingswet 1990). Over de gevolgen voor de uitvoeringspraktijk ben ik voornemens overleg te voeren met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Daarbij zal ik ook de Nederlandse Organisatie van Executeurs betrekken.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen verder naar de positie van de erfgenamen indien de executeur aangifte doet. Erfbelasting wordt geheven van de verkrijgers, de erfgenamen en legatarissen. Zij zijn belastingplichtig. Dit verandert niet indien de executeur de aangifte erfbelasting doet. De executeur is voor de Belastingdienst slechts het aanspreekpunt, en in zoverre vergelijkbaar met een belastingadviseur die de aangifte invult voor zijn cliënt. In antwoord op de vraag van de leden, zou ik dus zeker niet de stelling onderschrijven dat de erfgenamen zijn «uitgeschakeld voor de fiscaliteit».34 In het verlengde daarvan kan aan de erfgenamen, indien zij weten dat een onjuiste aangifte erfbelasting gedaan is, in beginsel «gewoon» daarvoor een bestuurlijke boete worden opgelegd of kunnen zij strafrechtelijk worden vervolgd. Om hieraan te ontkomen kunnen die erfgenamen zich ook «gewoon» tijdig bij de Belastingdienst melden en een eigen aangifte indienen of zich beroepen op de inkeerregeling.

Als laatste vragen de leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP nog naar het bestaan van geheimhoudingsplichten. De fiscale wetgeving kent geen verschoningsrecht (geheimhoudingsplicht) voor notarissen jegens de erfgenamen. Hun verhouding wordt met name door het civiele recht geregeld. Zo bepaalt artikel 4:148 van het Burgerlijk Wetboek dat de executeur aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen moet geven omtrent de uitoefening van zijn taak. Het doen van aangifte kan onder die taak begrepen zijn. Tot slot geldt voor executeurs/notarissen de plicht om op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme ongebruikelijke transacties te melden onverkort.

De staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers

BIJLAGE Fiscale fietsfaciliteiten

Algemeen

Op hoofdlijnen zijn er twee fiscale regelingen voor de fiets in de loonsfeer, die het gebruik dan wel de aanschaf stimuleren.35 Hierna worden deze mogelijkheden toegelicht. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar hetgeen onder de huidige regelgeving respectievelijk onder de werkkostenregeling mogelijk is. Enige voorbeelden zijn ter illustratie toegevoegd. Het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen en daarmee de huidige fietsregeling geldt tot 2011. Daarna geldt de werkkostenregeling. Gedurende drie jaar geldt echter een overgangsregime. De werkgever kan in die periode jaarlijks kiezen of hij het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen of de werkkostenregeling toepast.

Voorafgaand aan de omschrijving van de fiscale regelingen voor de fiets ga ik in op de relatie met cafetariaregelingen en het EIM-rapport met betrekking tot de fiets.

Met name de aanschafregeling wordt thans door werkgevers veelal vanuit een cafetariaregeling aangeboden. Ook het «opplussen» van een woonwerkvergoeding tot het maximum van € 0,19 per km binnen een cafetariaregeling is niet ongebruikelijk. Men spreekt van een cafetariaregeling wanneer een werknemer een keuze kan maken met betrekking tot de vorm van de te genieten beloning. Cafetariaregelingen voorzien in het algemeen in een ruil van belaste loonbestanddelen met andere loonbestanddelen die geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld of waarvoor een lagere waardering dan waarde in het economische verkeer geldt. Een bijzondere vorm van ruil is die waarbij de werknemer ADV-dagen of vakantiedagen ruilt. Populair gezegd betaalt de werknemer in een cafetariaregeling zelf de vergoeding of verstrekking vanuit zijn brutoloon en heeft hij zo een belastingvoordeel. Voor werkgevers vormt een cafetariaregeling een afweging tussen extra administratieve lasten en mogelijk een vermindering van de premies werknemersverzekeringen door verlaging van het brutoloon. De voorwaarden waaronder een cafetariasysteem is toegestaan, zijn uitgewerkt in een beleidsbesluit.36 In de voorbeelden hieronder wordt eveneens aandacht geschonken aan de cafetariasystematiek.

Uit het EIM-onderzoek37 blijkt dat 12% van de werkgevers de aanschaf van een fiscaal gefacilieerde fiets aanbiedt en dat zo’n 5% van de werknemers hiervan gebruik maakt. Van de mogelijkheid om een kilometervergoeding aan te bieden respectievelijk te ontvangen voor woonwerkverkeer maken zo’n 60% van de werkgevers en 26% van de werknemers gebruik. Deze kilometervergoeding geldt ongeacht het vervoermiddel. De budgettaire last van de aanschafregeling bedraagt € 81 mln. Van de kilometervergoeding voor de fiets zijn vanwege het ontbreken van enige differentiatie naar vervoermiddel geen cijfers bekend.

Huidige regime

Ter stimulering van het gebruik van een fiets mag een werkgever een werknemer voor zakelijke reizen met de fiets een onbelaste vergoeding van € 0,19 per afgelegde kilometer geven. Deze onbelaste vergoeding geldt ook voor woonwerkverkeer of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld naar het station. Hierbij wordt opgemerkt dat deze zakelijke kilometervergoeding geldt ongeacht de wijze van vervoer. Als de werkgever het fietsgebruik wil stimuleren dan kan hij dit doen door alleen fietskilometers te vergoeden.

Een werkgever kan de aanschaf van een fiets voor zakelijk gebruik stimuleren door gebruik te maken van de zogenoemde fietsregeling. Deze fietsregeling maakt het mogelijk eens in de drie jaar een fiets onbelast te vergoeden of verstrekken, met een maximum van € 749. De werknemer moet wel op meer dan de helft van het aantal dagen dat hij pleegt te reizen in het kader van woon-werkverkeer de fiets gebruiken. Voor zover de fiets duurder is dan € 749, is het meerdere belast bij de werknemer.

De fietsregeling kan ook worden toegepast voor een fiets met elektrische trapondersteuning. Een elektrische fiets of een elektrische scooter daarentegen valt niet onder de fietsregeling.

Veelgehoorde klacht is dat deze regeling onvoldoende zou zijn voor de fiets met elektrische trapondersteuning die in het algemeen duurder is dan genoemde € 749. De werknemer is dan over het meerdere belasting verschuldigd is.

Een werkgever mag voorts maximaal € 82 per kalenderjaar onbelast vergoeden voor met de fiets samenhangende zaken, zoals bijvoorbeeld reparaties, een fietspak etc. (of deze zaken tot dat bedrag verstrekken). Daarnaast mag hij een fietsverzekering onbelast vergoeden of verstrekken. Biedt een werkgever een lening aan om een fiets aan te schaffen, dan geldt er ook een vrijstelling voor het rentevoordeel. Ook dit onderdeel van de regeling geldt niet voor een elektrische fiets of elektrische scooter.

Voorbeeld 1 (aanschaf):

De werkgever vergoedt een fiets van € 1500. De werknemer moet dan over € 751 belasting betalen. Tegen een marginaal tarief van 40% leidt dat tot een verschuldigde belasting van € 300. De werknemer betaalt uiteindelijk € 300 voor een fiets van € 1500. Binnen een cafetariaregeling, waarbij brutoloon ter grootte van € 749 omgezet wordt in een onbelaste vergoeding, betaalt deze werknemer per saldo € 1 200 voor zijn fiets.

Voorbeeld 2 (combinatie van aanschaf en gebruik):

De werknemer koopt een fiets met een lening van de werkgever. De werkgever verstrekt een kilometervergoeding van € 0,15 per kilometer voor woonwerkverkeer. De woon-werkafstand bedraagt 4 km, zodat de maandelijkse vaste vergoeding voor woonwerkverkeer € 21,40 bedraagt. De lening wordt afgelost door de maandelijkse vaste vergoeding in te zetten voor aflossing van de lening. Bij een woon-werkafstand van 10 km bedraagt de maandelijkse vaste vergoeding van deze werkgever € 53,50 per maand. Een fietslening van € 1 500 is dan in circa 2,5 jaar terugbetaald.

Werkkostenregeling

De vrijstelling voor het gebruik van de fiets voor zakelijke reizen (waaronder woon-werkverkeer) van € 0,19 per afgelegde kilometer blijft als afzonderlijke vrijstelling in stand.

De hiervoor beschreven fietsregeling (aanschaf) vervalt. Daarvoor in de plaats kan de werkgever zonder nadere normeringen en beperkingen een fiets vergoeden of verstrekken binnen de forfaitaire ruimte van 1,4% van de loonsom. Er worden geen nadere eisen gesteld aan de fiets. Het mag ook een elektrische fiets of elektrische scooter zijn. Voorts kan een werkgever zelf bijvoorbeeld de frequentie van verstrekken, de hoogte van de aanschaf, het type fiets, of de aard van het gebruik bepalen. Voortzetten van de vergoedingsregeling zoals de werkgever die thans toepast kan uiteraard ook. Wel kunnen de fiscale gevolgen gewijzigd zijn.

Binnen de werkkostenregeling is het rentevoordeel van een personeelslening voor de aanschaf van een fiets, een elektrische fiets, of een elektrische scooter onbelast. Er is sprake van een uitbreiding ten opzichte van de huidige vrijstelling van het rentevoordeel van leningen voor een fiets. De lening mag immers ook worden aangegaan voor aanschaf van een elektrische fiets of een elektrische scooter. Tevens worden er geen eisen meer gesteld aan het gebruik.

Voorbeeld 3 (aanschaf)

De werkgever vergoedt een (elektrische) fiets van € 1500. De kosten van de fiets brengt de werkgever ten laste van zijn forfaitaire ruimte, waardoor de werknemer geen bijdrage voor de aanschaf van de fiets hoeft te doen. Bij toepassing van een cafetariaregeling kan € 1 500 van het brutoloon van de werknemer worden omgezet in een vergoeding van € 1 500 voor de aanschaf van een fiets. De aanschafkosten komen dan ten laste van de forfaitaire ruimte. Indien de forfaitaire ruimte voor vergoedingen en verstrekkingen niet wordt overschreden, vindt in beide situaties geen belastingheffing plaats.

Voorbeeld 4 (combinatie van aanschaf en gebruik)

De werknemer koopt een fiets met een lening van de werkgever. De werkgever verstrekt een kilometervergoeding van € 0,15 per kilometer voor woonwerkverkeer. De woon-werkafstand bedraagt 4 km, zodat de maandelijkse vaste vergoeding € 21,40 bedraagt. De lening wordt afgelost door de maandelijkse vaste vergoeding in te zetten voor aflossing van de lening. In deze variant gaat de aanschaf niet ten koste van de forfaitaire ruimte (immers betaald met een vrijgestelde vergoeding). Ook hier geldt dat een hogere aflossing met de kilometervergoeding mogelijk is naarmate de afgelegde woon-werkafstand groter is.

De motie Aptroot ziet op een soortgelijke regeling als genoemd in voorbeeld 4. Verschil is dat de regeling uit deze motie zou moeten worden geplaatst naast de mogelijkheden die de werkkostenregeling al biedt. Ten opzichte van het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen is al sprake van een versoepeling: het mag ook een elektrische fiets of elektrische scooter zijn, en er geldt geen maximum aanschafprijs.

Bedacht moet ook worden dat de werkkostenregeling de werkgever meer ruimte biedt om een eigen vergoedingenbeleid vorm te geven. De wetgever stelt meer vertrouwen in de keuzes die een werkgever binnen diens bedrijfsvoering maakt en treedt minder in de beoordeling van de zakelijkheid van die keuzes. Zo biedt de werkkostenregeling de werkgever ook meer fiscale ruimte om zelf een «groen beleid» te hebben door bijvoorbeeld het fietsgebruik te stimuleren.


XNoot
1

Zie bijvoorbeeld HvJ 16 september 2004, Cimber Air, C-382/02, r.o. 24 of HvJ 18 oktober 2007, Navicon, C-97/06, r.o. 21.

XNoot
2

Zie bijvoorbeeld het arrest in voetnoot 1, blz. 5.

XNoot
3

Kamerstukken II, 2010/11, 32 500 VIII, nr. 75.

XNoot
4

Richtlijn nr. 2006/112/EG van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PbEU L 347). Het lage tarief op arbeidsintensieve diensten is eerst als tijdelijke regeling geïntroduceerd en later definitief gemaakt door middel van Richtlijn 2009/47.

XNoot
5

Zie het verslag hiervan in Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 30.

XNoot
6

Het jaarverslag van 2009 van de Vereniging van beleggers voor duurzame ontwikkeling (VBDO) laat zien dat de «fiscaal vrijgestelde» markt voor duurzaam sparen en beleggen in 11 jaar tijd (van 1999 tot en met 2009) is gegroeid van € 1,2 mrd. naar € 7,9 mrd.

XNoot
7

Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 42.

XNoot
8

Van 1,6 mrd. in 1999 naar 8,8 mrd. in 2009 – ook het marktaandeel duurzaam sparen en beleggen (wel en niet fiscaal vrijgesteld gecumuleerd) groeit gestaag: van 1,2% in 1999 naar 4,4% in 2009, zie Jaarverslag 2009 van de VBDO).

XNoot
9

Zie voetnoot 2, blz. 8..

XNoot
10

Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 43.

XNoot
11

Kamerstukken II 2009/10, 32 128, nr. 32.

XNoot
12

Tweede Kamer, 107e vergadering, dinsdag 8 september 2009 (vragenuur belasting woningcorporaties).

XNoot
13

4.5. Verhuur van bejaardenwoningen

In artikel 5, eerste lid, onderdeel c, aanhef juncto het bepaalde in onderdeel 2, van de Wet Vpb (artikel 5, 1-c, 2e, van de Wet Vpb) is een subjectieve vrijstelling opgenomen voor lichamen die als instelling van weldadigheid of algemeen nut zich (nagenoeg) uitsluitend bezighouden met het verschaffen van een onderkomen aan bejaarden. Om voor deze vrijstelling in aanmerking te komen is van belang dat tevens wordt voldaan aan het gestelde in artikel 4 van het UB Vpb. Zoals uit voorgaande alinea blijkt is voor de toepassing van de vrijstelling onder meer vereist dat het lichaam als instelling van algemeen nut is aan te merken. De verhuur van vastgoed – in dit geval bejaardenhuisvesting – kan niet worden aangemerkt als een activiteit die op zichzelf bezien het algemeen nut raakt. Dit is niet anders indien het vastgoed wordt verhuurd aan een lichaam dat op zich wel in aanmerking komt voor deze subjectieve vrijstelling. Uit de ratio van artikel 5, 1-c, 2e, van de Wet Vpb leid ik af, dat de bepaling ziet op lichamen, die niet alleen (nagenoeg) uitsluitend een woonruimte verhuren aan bejaarden, maar ook zélf zorgtaken (verzorging van bejaarden) verrichten. Onder het zelf verrichten van de zorgtaken versta ik niet het vervullen van een bemiddelende rol of het optreden als intermediair voor de zorg- en dienstverlening. Verenigingen en stichtingen die op de voet van de Woningwet bij Koninklijk besluit zijn toegelaten als instellingen die in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn (toegelaten instellingen), zijn vanaf 1 januari 2008 integraal belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet Vpb). Een aantal van deze instellingen houdt zich bezig met ouderenhuisvesting. In de praktijk is de vraag opgekomen of de subjectieve vrijstelling van artikel 5, 1-c, 2e, van de Wet Vpb van toepassing kan zijn op toegelaten instellingen die zich (nagenoeg) uitsluitend bezighouden met de verhuur van bejaardenwoningen. Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat de vrijstelling niet van toepassing kan zijn op deze instellingen.

XNoot
14

Kamerstukken II 2007/08, 31 492, nr. 1.

XNoot
15

CE Delft 2008, Fiscale vergroening «Effecten en beoordeling van opties ten behoeve van het Belastingplan 2009».

XNoot
16

Brief van 15 juli 2010, Kamerstukken II 2009/2010, 31 305, nr. 181.

XNoot
17

Kamerstukken II 2010/2011, 32 504, nr. 61.

XNoot
18

Zie onder meer Kamerstukken II 2010/11, 32 401, nr. 7, blz. 8 e.v. en Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 19, blz. 24 e.v.

XNoot
19

WFR 2009/1419, §2.3.

XNoot
20

Kamerstukken II 2009/10, nr. 32 401, nr. 7, blz. 25–29.

XNoot
21

Zie kamerstukken II 2010/11, 32 401, nr. 7, blz. 28.

XNoot
22

E.J.W. Heithuis, Het overlijden van de in gemeenschap van goederen gehuwde DGA in 2011, WFR 2010/6885.

XNoot
23

Kamerstukken II 2009/10, 31 930, nr. 71.

XNoot
24

Handelingen I 2009/10, 15 december 2009, blz. 13–478.

XNoot
25

Zie brief van de Minister van Financiën van 14 september 2010 in verband met enkele toezeggingen tijdens de herziening van de Successiewet 1956, Kamerstukken II 2010/11, 31 930, nr. 90, blz. 9.

XNoot
26

Zie bijvoorbeeld HR 10 maart 2006, nr. 38 044, BNB 2007/15. De tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende aandelen gaan beide echtgenoten aan, zodat zij beiden voor de helft ab-houder zijn.

XNoot
27

Zie ook A.C. Rijkers, De fiscale positie van de DGA Aanmerkelijk belang, TFO 2009/76. Ook Rijkers vindt het beter de invloed van de bestuursbevoegdheid niet door te trekken naar de ab-regeling en de tbs-regeling.

XNoot
28

Voor de aandelen die de langstlevende echtgenoot krachtens huwelijksgoederengemeenschap houdt, vindt er geen afrekening bij overlijden van de eerststervende echtgenoot plaats.

XNoot
29

Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 55.

XNoot
32

Kamerstukken I 2006/07, 26 200 VI, nr. 65 en 21 109, nr. D.

XNoot
33

Kamerstukken I 2010/11, 31 930, H.

XNoot
34

Zie ook de antwoorden op de kamervragen over dit onderwerp, beantwoord op 21 juni 2010, Kamerstukken II Aanhangsel Handelingen, 2009–2010, nr. 2699.

XNoot
35

Zie ook de brief aan de Tweede Kamer van 12 november 2010, Kamerstukken II 2010/11, 32 504, nr. 30.

XNoot
36

Besluit van 5 augustus 2009, nr. CPP2009/1458M, Stcrt. 2009, 12167.

XNoot
37

Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3 (bijlage).

Naar boven