32 504 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2011)

Nr. 10 ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT

Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 20 oktober 2010 en het nader rapport d.d. 29 oktober 2010 bij de tweede nota van wijziging (kamerstuk 32 504, nr. 9), aangeboden aan de Koningin door de staatssecretaris van Financiën. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.

Bij Kabinetsmissive van 19 oktober 2010, no. 10.002919, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt de nota van wijziging bij het voorstel van wet houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2011), met toelichting.

De nota van wijziging bevat enkele maatregelen die voortvloeien uit het Regeerakkoord Vrijheid en verantwoordelijkheid. Het betreft het van het verlaagde BTW-tarief (6%) naar het algemene BTW-tarief (19%) brengen van podiumkunsten, kunstvoorwerpen en voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten, het verhogen van het tarief voor de assurantiebelasting met 2%-punt (tot 9,5%), het afschaffen van de heffingskortingen voor maatschappelijke beleggingen en voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen, alsmede het afschaffen van de persoonsgebonden aftrek voor verliezen op directe beleggingen in durfkapitaal (de zogenoemde Tante-Agaath-regeling). De maatregelen worden via deze nota van wijziging opgenomen in het wetsvoorstel Belastingplan 2011, zodat invoering ervan per 1 januari 2011 mogelijk is.

De Afdeling advisering van de Raad van State maakt opmerkingen over de motivering van de maatregelen, over de mogelijke effecten en over het overgangsrecht. Zij is van oordeel dat in verband daarmee nadere motivering en zo nodig aanpassing wenselijk is.

Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 19 oktober 2010, no.10.002919, machtigde Uwe Majesteit de Afdeling advisering van de Raad van State haar advies inzake het bovenvermelde ontwerp rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 20 oktober 2010, no. W06.10.0502/III, bied ik U hierbij aan.1

Het kabinet is de Afdeling erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee het advies inzake het bovenvermelde voorstel is uitgebracht.

Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op.

1. Motivering

De toelichting op de nota van wijziging behoeft aanvulling op het punt van de motivering van de voorgenomen maatregelen en op het punt van het gedeeltelijk ontbreken van overgangsrecht.

a. Motivering maatregelen

Voor een motivering van de in de nota van wijziging opgenomen maatregelen wordt in de toelichting uitsluitend verwezen naar de afspraken die in het Regeerakkoord Vrijheid en verantwoordelijkheid zijn gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet met deze verwijzing als motivering worden volstaan, daar in het Regeerakkoord geen motivering van deze keuze wordt gegeven en noch wordt ingegaan op het oorspronkelijke oogmerk van de af te schaffen of te wijzigen regelgeving, noch op de daarbij voorziene effecten van de afschaffing of wijziging ervan. Meer in het bijzonder wijst de Afdeling op het navolgende.

1°. algemene BTW-tarief podiumkunsten, kunstvoorwerpe en voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten

Om diverse redenen is er in het verleden voor gekozen om kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten (hierna: kunst en antiek), alsmede podiumkunsten onder het verlaagde BTW-tarief (van thans 6%) te brengen. Zo wordt met het verlaagde tarief onder andere beoogd culturele voorzieningen te stimuleren. De wens om het Nederlandse kunstbezit in stand te houden is mede aanleiding geweest de heffing van BTW op kunst en antiek te beperken. Vanwege de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven geldt voorts een verlaagd BTW-tarief voor de invoer van kunst en antiek.

De Afdeling adviseert in de toelichting alsnog te motiveren waarom de argumenten die destijds zijn gehanteerd voor het onder het verlaagde BTW-tarief brengen van podiumkunsten en kunst en antiek, thans geen opgeld meer doen en daarbij de overbrenging naar het algemene BTW-tarief te plaatsen in het bredere perspectief van de plaats van de BTW, al dan niet met een uniform BTW-tarief, in de huidige belastingmix. De Afdeling adviseert tevens in de toelichting te motiveren waarom, nu andere vormen van ontspanning, zoals circussen, dierentuinen, bioscopen en sportwedstrijden, onder het verlaagde tarief blijven vallen, podiumkunsten wel worden overgebracht naar het algemene tarief.

2°. afschaffen heffingskortingen maatschappelijke beleggingen en directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen; afschaffen persoonsgebonden aftrek verliezen op directe beleggingen in durfkapitaal

De fiscale faciliteit voor maatschappelijke beleggingen en directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen bestaat uit twee componenten: een gemaximeerde vrijstelling in box 3 en een heffingskorting van 1,3% van het in box 3 vrijgestelde bedrag. Voor directe beleggingen in durfkapitaal geldt een extra faciliteit: onder voorwaarden worden verliezen op directe beleggingen in durfkapitaal als persoonsgebonden aftrek aangemerkt. Met de voorgestelde nota van wijziging vervallen bedoelde heffingskortingen en persoonsgebonden aftrek, terwijl de vrijstellingen in box 3 blijven bestaan.

Met de vrijstelling voor maatschappelijke beleggingen in box 3 wordt beoogd het beleggen in maatschappelijk gewenste beleggingen te stimuleren. Bij gewenste maatschappelijke beleggingen kan worden gedacht aan «groene beleggingen» of «sociaal-ethische beleggingen». Onder «sociaal-ethische beleggingen» vallen fondsen die hun vermogen hoofdzakelijk investeren in sociaal-ethische projecten, vooral in ontwikkelingslanden.

Directe beleggingen in durfkapitaal zijn geregistreerde achtergestelde geldleningen die worden verstrekt aan een beginnende ondernemer die de lening gebruikt voor de financiering van bestanddelen van zijn verplichte ondernemingsvermogen. Met deze regeling wordt beoogd beleggingen in risicodragend vermogen bij beginnende ondernemers te stimuleren (de zogenoemde Tante-Agaath-regeling), omdat vooral startende ondernemers moeilijk risicodragend vermogen kunnen aantrekken.

Bij culturele beleggingen gaat het om projecten in het belang van de Nederlandse podiumkunsten of de Nederlandse musea.

Omdat groene en sociaal-ethische beleggingen doorgaans een rendement behalen dat gemiddeld lager is dan het 4%-forfait van box 3, zijn – naast een vrijstelling in box 3 – heffingskortingen ingevoerd. Met de heffingskorting voor directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen wordt vooral beoogd het verwerven van risicodragend kapitaal voor beginnende ondernemers, respectievelijk het beleggen in aangewezen cultuurfondsen, aantrekkelijker te maken.

De Afdeling adviseert in de toelichting alsnog te motiveren waarom de argumenten die destijds zijn gehanteerd thans geen opgeld meer doen.

3°. verhoging assurantiebelasting

Daarnaast adviseert de Afdeling om de toelichting aan te vullen met een nadere motivering voor het verhogen van het tarief voor de assurantiebelasting met 2%-punt.

b. motivering ontbreken overgangsrecht

De onder 2° hiervoor bedoelde heffingskortingen en persoonsgebonden aftrek worden zonder overgangsmaatregelen afgeschaft. Juist voor de onderhavige beleggingen geldt dat de fiscale tegemoetkomingen een belangrijke rol hebben gespeeld bij de beslissing om tot deze investeringen over te gaan. Ook de verwachting dat de overheid de fiscale faciliteiten zou continueren, althans niet zonder overgangsrecht zou afschaffen, zal bij de investeringsbeslissing een rol hebben gespeeld.

De Afdeling adviseert in de toelichting te motiveren waarom geen overgangsmaatregelen zijn getroffen en het voorstel op dit punt zo nodig aan te passen.

1. Motivering

a. Motivering maatregelen

De Afdeling adviseert om bij de motivering van de maatregelen niet uitsluitend te verwijzen naar de afspraken die zijn gemaakt in het Regeerakkoord Vrijheid en Verantwoordelijkheid (hierna: Regeerakkoord).

De genomen maatregelen staan primair in het teken van het weer gezond maken van de overheidsfinanciën. Door de vergrijzing, de kredietcrisis en de Europese schuldencrisis is het saneren van de overheidsfinanciën een harde noodzaak. Bij de keuze voor de maatregelen is allereerst gekeken naar de zogenoemde belastinguitgaven. Kort gezegd zijn dit voorzieningen in de wet die niet in overeenstemming zijn met de primaire heffingsstructuur van de diverse heffingswetten. Deze belastinguitgaven zijn in het verleden, op basis van de toen gemaakte politieke keuzes, ingevoerd. Het kabinet heeft op basis van de afspraken in het Regeerakkoord nieuwe politieke keuzes gemaakt die onder meer in deze nota van wijzing zijn opgenomen. De toelichting op de nota van wijziging is op dit punt aangevuld.

1°. Algemene btw-tarief podiumkunsten, kunstvoorwerpen en voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten

De Afdeling adviseert in de toelichting te motiveren waarom de argumenten die destijds zijn gehanteerd voor het onder het verlaagde btw-tarief brengen van de podiumkunsten en kunst en antiek geen opgeld meer doen.

Het Regeerakkoord is een neerslag van een op zichzelf staande weging over het al dan niet continueren van fiscale faciliteiten en het inzetten van de daarmee gepaard gaande opbrengst voor andere doeleinden. De uitkomst van de hiervoor genoemde weging kan zijn dat sommige fiscale faciliteiten hun opportuniteit lijken te hebben verloren en andere niet. Dat eerste is het geval wat betreft het btw-tarief voor podiumkunsten, kunstvoorwerpen en voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten. Zo vermeldt het Regeerakkoord dat het huidige kabinet op het terrein van cultuur meer ruimte wil geven aan de samenleving en particulier initiatief en de overheidsbemoeienis wil beperken. Het kabinet wil meer aandacht schenken aan de verdiencapaciteit van cultuur en culturele instellingen en kunstenaars stimuleren meer ondernemend te worden en een groter deel van hun inkomsten zelf te verwerven. Hierbij past het naar de mening van het kabinet niet meer om een uitzonderingspositie, die een verlaagd btw-tarief immers is, voor deze sector in stand te houden. Overigens merkt het kabinet op dat de verlaging van het btw-tarief op podiumkunsten bij invoering ervan niet specifiek beoogde een stimulans te vormen voor de culturele voorzieningen zelf. Blijkens de memorie van toelichting bij de invoering van dit verlaagde tarief in 1998 beoogde de toenmalige tariefsverlaging orkesten en gezelschappen te compenseren voor de verhoogde kosten van de Arbeidstijdenwet (1996) en de kosten van de vergrijzing van het personeel.2 Zoals hiervoor aangegeven maakt het kabinet nu een andere afweging waarvan de uitkomst leidt tot het onderbrengen van voornoemde prestaties en goederen in het algemene btw-tarief.

Specifiek met betrekking tot het toepasselijke btw-tarief voor kunstvoorwerpen en voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten merkt het kabinet daarnaast het volgende op. De achterliggende reden van het van toepassing verklaren van het verlaagde btw-tarief op kunst en verzamelvoorwerpen was het voorkomen of het verzachten van cumulatie van belasting. Kunst en verzamelvoorwerpen zijn namelijk goederen die gedurende hun doorgaans lange bestaan meer dan eens opnieuw in het handelsverkeer kunnen opduiken. Juist bij deze goederen kan zich dan ook cumulatie voordoen. De invoering van de zogenoemde marge-regeling waarbij uitsluitend omzetbelasting verschuldigd is over de winstmarge van de handelaar, voorkomt deze dubbele heffing. Daarmee is het verlaagde btw-tarief niet meer nodig ter voorkoming van cumulatie.

In reactie op het advies van de Afdeling om de overbrenging van de podiumkunsten naar het algemene btw-tarief te plaatsen in het bredere perspectief van de plaats van de btw, al dan niet met een uniform btw-tarief, in de huidige belastingmix merkt het kabinet het volgende op. Het kabinet heeft ervoor gekozen enkele kleinere tariefsmaatregelen, waaronder de hiervoor genoemde, via een nota van wijziging op te nemen in het Belastingplan 2011 teneinde de beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2011 te halen en de daarmee samenhangende belastingopbrengst vanaf die datum te realiseren. Het gaat daarbij om een tariefsmaatregel met een – gelet op het totaal van de btw – relatief klein budgettair effect. Voor een meer uitvoerige beschouwing van de samenstelling van de huidige belastingmix zijn zowel het instrument van de nota van wijziging als de impact van voornoemde maatregel te beperkt.

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in de toelichting een nadere motivering voor de verhoging van het btw-tarief voor podiumkunsten, kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzamelingen en antiquiteiten opgenomen.

2°. Afschaffen heffingskortingen maatschappelijke beleggingen en directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen; afschaffen persoonsgebonden aftrek verliezen op directe beleggingen in durfkapitaal

De Afdeling adviseert om nader te motiveren waarom de argumenten voor de invoering van de heffingskortingen voor bepaalde beleggingen in box 3 en de persoonsgebonden aftrek voor verliezen op directe beleggingen in durfkapitaal niet meer gelden.

Het kabinet stelt voor de stimulering van maatschappelijke beleggingen en van directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen te versoberen door een deel van de stimuleringsregeling, namelijk de heffingskorting van 1,3% van het vrijgestelde vermogen, af te schaffen. Ook wordt de persoonsgebonden aftrek voor verliezen op directe beleggingen in durfkapitaal afgeschaft. De vrijstelling in box 3 wordt echter gehandhaafd. Door deze vrijstelling in box 3 blijft sprake van een voordeel van 30% van 4% van de waarde van de desbetreffende beleggingen. Dit voordeel kan oplopen tot ruim € 1 300 per belastingplichtige. Maatschappelijke beleggingen en directe beleggingen in durfkapitaal en culturele beleggingen worden om die reden nog steeds bevoordeeld ten opzichte van overige beleggingen. De essentie van de stimuleringsregelingen wordt derhalve niet aangetast. Verwacht wordt dat, mede ook als gevolg van de versterkte marktwerking door de afschaffing van de heffingskortingen, er meer gelet zal worden op het rendement en de efficiëntie van projecten. Daarnaast past de afschaffing van deze heffingskortingen in het streven van het kabinet naar een meer eenvoudige belastingheffing. Het aangiftebiljet inkomstenbelasting kan worden vereenvoudigd en ook de Belastingdienst heeft baat bij minder heffingskortingen. Verder heeft ook de Studiecommissie Belastingstelsel in haar rapport Continuïteit en vernieuwing geconcludeerd dat zoveel mogelijk heffingskortingen zouden moeten worden geschrapt tenzij er goede redenen zijn voor overheidsingrijpen en het gewenste overheidsingrijpen op een effectieve en efficiënte wijze wordt gerealiseerd.

In de toelichting op de nota van wijziging is een nadere motivering opgenomen voor de afschaffing van de genoemde faciliteiten.

3°. Verhoging assurantiebelasting

Naar aanleiding van het advies van de Afdeling wordt opgemerkt dat voor de verhoging van de assurantiebelasting verschillende redenen aanwezig zijn.3 In de eerste plaats is de hoogte van het tarief beperkt in vergelijking met het algemene tarief in de qua karakter vergelijkbare omzetbelasting. Omdat verzekeringsdiensten hierdoor bevoordeeld worden ten opzichte van andere diensten, komt een verhoging van het tarief van de assurantiebelasting de economische efficiëntie van het belastingstelsel ten goede. Een ander aspect is dat zo’n verhoging niet tot grenseffecten zal leiden. Het hogere tarief geldt voor alle risico’s die in Nederland gelegen zijn, ongeacht of de verzekeringsmaatschappij in Nederland of in het buitenland gevestigd is. Ten slotte is de assurantiebelasting te kenschetsen als een solide en eenvoudig uit te voeren belasting, waardoor een groter aandeel van deze belasting in de totale belastingopbrengst voor de hand ligt.

Naar aanleiding van het advies van de Raad is de bovenstaande motivering voor het verhogen van het tarief voor de assurantiebelasting opgenomen in het algemeen deel van de toelichting.

b. Motivering ontbreken overgangsrecht

De Afdeling adviseert te motiveren waarom er geen overgangsrecht wordt toegepast voor de onder 2° opgenomen maatregelen voor de bedoelde heffingskortingen en persoonsgebonden aftrek.

Het niet opnemen van het door de Afdeling bedoelde overgangsrecht is ingegeven vanuit de budgettaire consequenties van dergelijk overgangsrecht. Door de versobering van de bestaande regelingen wordt budgettaire ruimte gevonden om de budgettaire afspraken uit het Regeerakkoord in het kader van de benodigde sanering van de overheidsfinanciën na te kunnen komen. Door het door de Afdeling bedoelde overgangsrecht zouden die budgettaire baten gedurende de termijn van het overgangsrecht lager zijn dan beoogd.

De Afdeling merkt op dat de fiscale tegemoetkomingen van belang zijn geweest bij de beslissing om tot investering in deze vorm van beleggingen over te gaan. Ook de verwachting dat de overheid deze faciliteiten zou continueren, althans niet zonder overgangsrecht zou afschaffen, zal bij de investeringsbeslissing een rol hebben gespeeld, zo meent de Afdeling. Ik kan mij voor een deel vinden in de stelling dat de fiscale tegemoetkomingen een rol hebben gespeeld bij de investeringsbeslissing. Om die reden wordt dan ook een deel van die tegemoetkomingen, namelijk de vrijstelling in box 3, gehandhaafd. Daarnaast ga ik ervan uit dat bij de investeringsbeslissing ook ideële motieven een belangrijke rol spelen of hebben gespeeld. Deze ideële motieven hebben een zelfstandige betekenis en kunnen los van de fiscale tegemoetkomingen doorslaggevend zijn bij de beslissing om juist in dit soort beleggingen te investeren.

Bij directe beleggingen in durfkapitaal ligt het voorgaande genuanceerder. Het risico bij directe beleggingen in durfkapitaal is veelal groter dan bij de andere vrijgestelde beleggingen in box 3 omdat het gaat om een achtergestelde lening aan een startende onderneming. Voorts is het risico per lening geconcentreerd in één onderneming. In dat geval ontbreekt de risicospreiding die wel geldt indien wordt belegd in een fonds. Daarom is voor verliezen op directe beleggingen in durfkapitaal een persoonsgebonden aftrek in het leven geroepen. Dit risico blijft gelden voor de reeds versterkte leningen. Tegen deze achtergrond heeft het kabinet besloten om overgangsrecht te treffen voor deze persoonsgebonden aftrek. De nota van wijziging is op dit punt aangepast. Op grond van de gewijzigde nota van wijziging kunnen verliezen nog als persoonsgebonden aftrek in aanmerking komen voor zover het verliezen zijn op als directe beleggingen in durfkapitaal kwalificerende geldleningen die vóór 1 januari 2011 zijn verstrekt.

2. Effecten voorstel podiumkunsten en kunst en antiek

Podiumkunsten en kunst en antiek worden vanaf 1 januari 2011 onder het algemene BTW-tarief van 19% gebracht. In de toelichting wordt niet ingegaan op de effecten hiervan. Een mogelijk effect zou kunnen zijn dat vraaguitval optreedt. Voor theaters en schouwburgen kan dit tot financiële problemen leiden, omdat zij in de regel langlopende verplichtingen zijn aangegaan.

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de vraag welke effecten van deze maatregel zijn te verwachten en of met deze effecten bij de raming van de opbrengst van deze maatregel (€ 90 mln) rekening is gehouden. Tevens adviseert de Afdeling in de toelichting uiteen te zetten of is overwogen de voorgestelde maatregel op een later tijdstip in te voeren, zodat de betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld op de mogelijke gevolgen van deze maatregel te anticiperen.

2. Effecten voorstel podiumkunsten en kunst en antiek

De Afdeling adviseert in de toelichting in te gaan op de mogelijke effecten van de maatregel en aan te geven of overwogen is de voorgestelde maatregel op een later moment in te laten gaan. De Afdeling verwijst daarbij naar mogelijke financiële problemen voor theaters die kunnen ontstaan als gevolg van vraaguitval indien de maatregel per 1 januari 2011 in werking treedt.

Uit het evaluatierapport van het verlaagde btw-tarief voor cultuur en media4 kunnen de gevolgen voor de vraag worden afgeleid. Een btw-stijging van 6% naar 19% (een prijsverhoging van 12,3%) leidt op lange termijn tot een vraaguitval van 4,3% bij gesubsidieerde podiumkunsten. Uit hetzelfde rapport is overigens af te leiden dat bij bioscopen bij eenzelfde btw-verhoging de vraaguitval 65% hoger uitvalt (7,1%). Deze lagere prijselasticiteit voor gesubsidieerde podiumkunsten zal mede veroorzaakt worden doordat relatief veel hoge inkomens gebruik maken van de podiumkunsten. Uit de SCP publicatie Publieke productie en persoonlijk profijt uit 2006 blijkt dat gezinnen met de hoogste inkomens tot bijna zesmaal meer profiteren van subsidies voor de podiumkunsten dan de laagste inkomens.

Bij het voorgaande wordt nog opgemerkt dat tegenover een dergelijke mogelijke vraaguitval het gegeven staat dat veelal kaartjes voor het lopende theaterseizoen 2010–2011 reeds verkocht zijn, al dan niet in de vorm van abonnementen. Zoals blijkt uit de toelichting op de tweede nota van wijziging heeft het kabinet ervoor gekozen af te zien van de verhoging van het btw-tarief op de in 2010 reeds verkochte kaartjes en abonnementen voor voorstellingen die plaatsvinden in 2011. De tariefsmaatregel is als onderdeel van het Regeerakkoord ruim voor de inwerkingtredingsdatum bij een breder publiek bekend geworden, getuige ook diverse publicaties in de media. Met het genoemde overgangsrecht is naar de mening van het kabinet dan ook een balans gevonden tussen de effecten tijdens het lopende theaterseizoen en de gewenste inwerkingtredingsdatum.

De gevolgen voor de verkopen van kunst en antiek zullen eveneens afhankelijk zijn van de mate van vraaguitval zoals ook hiervoor beschreven. Kwantitatieve gegevens hierover zijn niet voorhanden, maar verwacht mag worden dat ook hier vooral gezinnen met hogere inkomens de doelgroep vormen.

3. Overgangsrecht kunst en antiek

Het in onderdeel 8 van de nota van wijziging opgenomen artikel XXIXB, eerste lid, voorziet erin dat een wederverkoper van kunst en antiek het recht behoudt om ook na 1 januari 2011 – op verzoek – de margeregeling toe te passen op de doorlevering van kunst en antiek die hij voor 1 januari 2011 met toepassing van het verlaagde BTW-tarief heeft aangeschaft. De toelichting op artikel XXIXB kent echter de voorwaarde «als de wederverkoper daar voor 1 januari 2011 om heeft verzocht». Deze voorwaarde ontbreekt in de tekst van artikel XXIXB.

De Afdeling adviseert de tekst van artikel XXIXB en de toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen.

3. Overgangsrecht kunst en antiek

De Afdeling heeft het kabinet geadviseerd om de van artikel XXIXB en de toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen. Aangezien het kabinet het advies van de Afdeling in de eerste redactionele kanttekening opvolgt, is de noodzaak tot het treffen van een overgangsbepaling komen te vervallen.

4. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Afdeling naar de bij het advies behorende bijlage.

4. Redactionele kanttekeningen

In de eerste redactionele kanttekening geeft de Afdeling in overweging om de toelichting op het vervallen van het keuzerecht (onderdeel 5, artikel XIX, onderdeel A) te verduidelijken. In dat kader verwijst de Afdeling naar artikel 316 van de BTW-richtlijn 2006/112/EG dat het desbetreffende keuzerecht verplicht voorschrijft. Het kabinet wilde artikel 28c van de Wet op de omzetbelasting 1968 laten vervallen, omdat het kabinet de mening is toegedaan dat deze bepaling als gevolg van de verhoging van het btw-tarief voor kunstvoorwerpen e.d. de facto geen materiële werking meer heeft. De Afdeling merkt echter terecht op dat artikel 316 van de hiervoor genoemde richtlijn verplicht een keuzerecht voorschrijft voor bepaalde leveringen van belastingplichtige wederverkopers. Het kabinet hecht eraan dat de Wet op de omzetbelasting 1968 strookt met de BTW-richtlijn 2006/112/EG. Derhalve neemt het kabinet het advies van de Afdeling met een aanpassing over.

De tweede redactionele kanttekening houdt verband met de eerste redactionele kanttekening. Zoals hiervoor is aangegeven neemt het kabinet de eerste redactionele kanttekening van de Afdeling over. De tweede redactionele kanttekening heeft daardoor haar materiële betekenis verloren.

In de derde redactionele kanttekening geeft de Afdeling in overweging het in onderdeel 8 opgenomen artikel XXIXB, tweede lid, te schrappen, omdat dit al moet voortvloeien uit de tekst van de Wet OB 1968 of uit de daarin besloten systematiek. Vanuit de systematiek van de Wet OB 1968 zou kunnen worden gesteld dat voor het btw-tarief dat van toepassing is het tijdstip van de prestatie beslissend is. Om voor de burgers en het bedrijfsleven echter volstrekte duidelijkheid te verschaffen over de juiste toepassing van het btw-tarief heeft het kabinet overeenkomstig artikel 95 van de BTW-richtlijn 2006/112/EG een passende overgangsregeling getroffen. Gezien het belang dat het kabinet hecht aan deze overgangsregeling neemt het kabinet het advies van de Afdeling thans niet over. Overigens wordt opgemerkt dat bij dergelijke tariefwijzigingen veelal overgangsmaatregelen zijn getroffen.

Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aantal redactionele en technische verbeteringen in de nota van wijziging aan te brengen.

De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging goed te vinden dat de nota van wijziging wordt gezonden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend vice-president van de Raad van State,

P. van Dijk

Ik moge U verzoeken in te stemmen met toezending van de gewijzigde nota van wijziging aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers

Bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no. W06.10.0502/III met redactionele kanttekeningen die de Afdeling in overweging geeft.

  • De toelichting op het vervallen van het keuzerecht (onderdeel 5, artikel XIX, onderdeel A) verduidelijken door aan te geven waarom artikel 28c Wet OB 1968 zijn betekenis verliest door het vervallen van het verlaagde BTW-tarief, nu het dienovereenkomstige, in artikel 316 van BTW-richtlijn 2006/112 verplicht voorgeschreven, keuzerecht in de onderdelen a en b – anders dan in onderdeel c – geen relatie kent met een onderworpenheid aan het verlaagde BTW-tarief.

  • In het in onderdeel 5 opgenomen artikel XIX, onderdeel C, de zinsnede «In afwijking van artikel 15 ingeval de artikelen 28b of 28d toepassing vinden, vindt geen aftrek plaats» vervangen door: Ingeval de artikelen 28b of 28d toepassing vinden, vindt, in afwijking van artikel 15, geen aftrek plaats.

  • Het in onderdeel 8 opgenomen artikel XXIXB, tweede lid, schrappen omdat dit lid ziet op de regeling van de artikelen 65 (tijdstip verschuldigdheid bij vooruitbetalingen) en 93, tweede alinea, onderdeel a (tarief op tijdstip verschuldigdheid), van BTW-richtlijn 2006/112, welke regeling al moet voortvloeien uit de tekst van de Wet OB 1968 of uit de daarin besloten systematiek.  


XNoot
1

De oorspronkelijke tekst van de nota van wijziging zoals voorgelegd aan de Afdeling advisering van de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
2

Kamerstukken II 1997/98, 25 688, nr. 3.

XNoot
3

Zie Studiecommissie Belastingstelsel, Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel. Kamerstukken II, 32 140, nr. 4., blz. 129–130.

XNoot
4

Kamerstukken II 2008/09, 31 700 VIII, nr. 147.

Naar boven