32 404 Programma hoogfrequent spoorvervoer

Nr. 69 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN INFRASTRUCTUUR EN MILIEU

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 november 2013

Met deze brief beantwoord ik de vragen die de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu op 16 oktober 2013 aan mij heeft gesteld over de Goederenroute Oost-Nederland (onderdeel van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer), alsmede de vraag die de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu op 4 september 2013 aan mij heeft gesteld over hetzelfde onderwerp.

Vraag 1.

Gaat u nu wel of niet in overleg met de regio alvorens een besluit te nemen over de variant voor PHS-GON?

Antwoord 1.

Zoals eerder aangegeven (PHS-VGR 9, Kamerstuk 32 404, nr. 65 d.d. 21 juni 2013) zal ik met de regio bestuurlijk overleggen voordat ik een besluit neem over de voorkeursvariant tussen Zutphen en Hengelo voor de Goederenroute Oost-Nederland. Aangezien de keuze voor de routevariant door Oost-Nederland ook consequenties heeft voor andere regio’s uit PHS zal ik de bestuurders van deze regio’s ook in de gelegenheid stellen om aan te sluiten bij het overleg met Oost-Nederland.

Vraag 2.

Wat is de reden voor het feit dat u gelijk na het verschijnen van de aanvulling op de MER 1e fase een besluit wilt nemen? Ligt het niet in de rede om bewoners en bestuurders uit de regio de mogelijkheid te geven tot inspraak op de aanvulling MER 1e fase, alvorens er een besluit te nemen, mede gezien het grote aantal kritische opmerkingen van de commissie MER op de MER 1e fase en de omvangrijke hoeveelheid inspraakreacties?

Antwoord 2.

Bij het nemen van een besluit over de voorkeursvariant, na een aantal jaren studeren op verschillende varianten, speelt enerzijds de wens vanuit belanghebbenden, met name omwonenden, om duidelijkheid te krijgen of er gekozen wordt voor een variant die impact kan hebben op hun leefomgeving. De ombudsman heeft recent nog het belang benadrukt om belanghebbende burgers bij dergelijke besluitvormingstrajecten niet te lang in onzekerheid te laten. Anderzijds is het vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid wenselijk om belanghebbenden optimaal de mogelijkheid te bieden om zich op de hoogte te stellen van de beschikbare informatie en hun reactie daarop te kunnen geven.

Bij een aanvulling op het MER is het niet gebruikelijk dat belanghebbenden na een eerdere inspraak- of consultatieronde een extra mogelijkheid krijgen hun reactie te geven. Gezien echter de reacties vanuit uw Kamer, de behoeften die zijn geuit door belanghebbenden en het belang dat ik hecht aan het adequaat informeren van belanghebbenden heb ik er voor gekozen om voor de Aanvulling op het MER 1e fase PHS-GON een extra consultatieronde in te richten. De Aanvulling zal zodra deze gereed is ter inzage worden gelegd waarna belanghebbenden de mogelijkheid krijgen om schriftelijk hun reactie te geven.

Dit betekent dat ik, in tegenstelling tot hetgeen ik heb gemeld in mijn brief van 2 september 2013 (Kamerstuk 32 404, nr. 67), na het gereed komen van de Aanvulling op het MER 1e fase voor de Goederenroute Oost-Nederland niet gelijk zal overgaan tot besluitvorming.

Echter voor de belanghebbenden acht ik het na deze extra consultatieronde van belang om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de variant waartoe wordt besloten. Dit betekent dat ik na de consultatieronde en het daarop volgende bestuurlijke overleg met de betrokken overheden onverkort zal overgaan tot besluitvorming. Naar verwachting zal ik uw Kamer voor 1 juni 2014 over mijn besluit informeren.

Vraag 3.

Deelt u de mening dat zorgvuldigheid hier voor snelheid gaat en dat het – ook in het licht van de adviezen van de commissie Elverding – voor het creëren van draagvlak van belang is alle belanghebbenden te betrekken bij de besluitvorming?

Antwoord 3.

Zie mijn beantwoording van vraag 2.

Vraag 4.

Bent u bereid de Aanvulling MER 1e fase ter advisering aan de commissie MER voor te leggen?

Antwoord 4.

Ik hecht veel waarde aan het advies van de Commissie m.e.r. Daarom heb ik hun advies opgevolgd om een Aanvulling op te stellen. Aangezien de Aanvulling wordt gemaakt op basis van de adviezen van de Commissie voor de m.e.r. acht ik het niet nodig hun wederom om advies te vragen. De Commissie m.e.r. zal wel om advies worden gevraagd na afronding van de 2e fase van de MER waarbij zij een advies geven over de totale MER inclusief de aanvulling op de 1e fase.

Vraag 5.

Welke varianten zijn budgettair nog in beeld, in het licht van de bezuinigingen op PHS zoals toegelicht in Kamerstuk 33 400 A, nr. 51 in het antwoord op vraag 2? Wordt overwogen budget toe te voegen van elders uit het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer?

Antwoord 5.

Alle routevarianten tussen Zutphen en Hengelo, die in het MER 1e fase zijn onderzocht, zijn nog in beeld voor de besluitvorming waarbij ook de financiële consequenties worden betrokken. Zoals ik uw Kamer heb bericht in mijn brief van 13 februari 2013 (Kamerstuk 33 400A, nr. 48) gaat het om het geschikt maken van de betreffende spoorroute voor 1 extra goederenpad/uur (gemiddeld 36 goederentreinen/etmaal extra in beide richtingen samen).

In aansluiting op deze beantwoording over de Aanvulling op het MER 1e fase bericht ik u nog het volgende over dit document. Door de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu is mij verzocht om de Aanvulling op het MER 1e fase uiterlijk twee weken voorafgaand aan het notaoverleg MIRT (gepland op 25 november 2013) aan de Kamer te zenden (commissieverzoek d.d. 4 september 2013 met kenmerk 2013Z16402/2013D34006).

Ik kan helaas niet aan dat verzoek voldoen. Volgens de planning zal de Aanvulling op het MER 1e fase niet eerder dan eind november 2013 gereed kunnen zijn.

De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, W.J. Mansveld

Naar boven