32 372 Wijziging van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van het op de markt brengen en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 september 2010

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft met voortvarendheid haar bevindingen over het wetsvoorstel vastgesteld en daarvan verslag uitgebracht op 17 juni 2010, waarbij de commissie heeft opgemerkt de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid te achten bij een afdoende beantwoording van de vragen door de regering.

De leden van de fracties van het CDA, de SP, de PvdA, de VVD, de SGP en de PvdD hebben vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over dit wetsvoorstel en de daaraan ten grondslag liggende Europese regelgeving. De regering houdt bij de beantwoording de volgorde van het verslag aan. Een nota van wijziging van het wetsvoorstel maakt onderdeel uit van deze nota.

De leden van de CDA-fractie vragen naar de beleidsinzet om voldoende middelen beschikbaar te hebben en resistentie zoveel mogelijk te voorkomen.

Het is kabinetsbeleid, zoals beschreven in de Nota duurzame gewasbescherming (Kamerstukken II 2003/04, 27 858, nr. 47) in Nederland te streven naar een effectief middelen- en maatregelenpakket. Dit gebeurt in nauw overleg met belanghebbenden, waaronder de agrochemische industrie en land- en tuinbouworganisaties. Juist door dit middelenpakket zo veel mogelijk in stand te houden, ook voor de zogenaamde kleine toepassingen en hoogwaardige teelten, kan resistentie tegen middelen voorkomen worden.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af in hoeverre als gevolg van het zonale beoordelingsconcept een gelijk speelveld blijft bestaan.

De regering verstaat onder een gelijk speelveld bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen de situatie waarin geen ongerechtvaardigde verschillen bestaan tussen de lidstaten van de Europese Unie, zodat in Nederland een concurrerende, hooggekwalificeerde en duurzame landbouw mogelijk blijft, die de randvoorwaarden voor volksgezondheid, milieu en arbeidsomstandigheden in acht neemt.

Het zonale beoordelingsstelsel bevordert in de ogen van de regering een gelijk speelveld tussen de diverse Europese lidstaten, omdat een verordening voor alle autoriteiten, burgers en bedrijven in de gehele Unie rechtstreeks werkende rechten en verplichtingen met zich brengt, zorgt voor meer samenwerking tussen de toelatingsautoriteiten, en het zonale beoordelingsstelsel een beoordeling per zone behelst in plaats van een beoordeling per lidstaat. Daarnaast blijft het onder omstandigheden op grond van artikel 36, derde lid, van Verordening (EG) Nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PbEU, L 309) (hierna: verordening (EG) 1107/2009) mogelijk om maatwerk te blijven leveren en dus rekening te houden met verschillen tussen lidstaten in verwachte ziektedruk of milieu-omstandigheden met als resultante nationale risicoreducerende maatregelen, waardoor een concurrerende èn veilige landbouw- en voedselproductie mogelijk blijft.

Formuleringshulpstof

De verordening (EG) 1107/2009 biedt een uitputtend kader voor de beoordeling en toelating van gewasbeschermingsmiddelen, inclusief de beoordeling van alle bestanddelen ervan. Een formuleringshulpstof is een mogelijk bestanddeel. De leden van de CDA-fractie vragen zich af op welke lijst een onaanvaardbare formuleringshulpstof wordt geplaatst: een Europese, zonale of nationale lijst?

Het is in eerste instantie aan de lidstaat waar de aanvraag tot toelating in behandeling is om te beoordelen of een formuleringshulpstof onderdeel mag uitmaken van het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel. Voldoet de hulpstof niet aan de veiligheidscriteria ten aanzien van residuen en gebruik als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de verordening (EG) 1107/2009, dan weigert de desbetreffende lidstaat de formuleringshulpstof als bestanddeel van het gewasbeschermingsmiddel. Zo’n besluit dient wel gevolgd te worden door een comitologiebesluit, waarbij de formuleringshulpstof wordt opgenomen in een Europese lijst, namelijk bijlage III bij verordening (EG) 1107/2009. Het rechtsgevolg hiervan is dat de desbetreffende hulpstof in de gehele Europese Unie niet meer als formuleringshulpstof mag worden opgenomen in een gewasbeschermingsmiddel.

Goedkeuring werkzame stof, beschermstof, synergist en formuleringshulpstof

De leden van de CDA-fractie vragen zich af hoe de Europese besluitvorming over de goedkeuring van een werkzame stof, beschermstof, synergist of formuleringshulpstof zich verhoudt met de nationale toelating van een gewasbeschermingsmiddel of een toevoegingstof, of er sprake is van een oogmerk tot verdere harmonisatie op dit punt en wat voor effect de intrinsieke eigenschappen van een stof in dat kader heeft.

Een aanvraag voor een toelating die op of na 14 juni 2011 zal worden ontvangen door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden zal worden beoordeeld volgens de criteria van verordening (EG) 1107/2009. Dit betekent dat een toelating slechts kan worden verleend, indien niet alleen de werkzame stof Europees is goedgekeurd, maar ook de eventuele beschermstoffen en synergisten. Tevens mag een eventuele formuleringshulpstof niet op bijlage III bij de verordening zijn geplaatst. Dit is de hoofdregel, welke echter in de praktijk niet direct van toepassing zal zijn.

Want voor beschermstoffen en synergisten die op 14 juni 2011 reeds op de markt zijn, voorzien de artikelen 81, eerste lid, en 26 van de verordening in een overgangsregime van 5 jaar na vaststelling van een Europees werkprogramma. Het doel van dat werkprogramma is te komen tot een gefaseerde herbeoordeling van bestaande beschermstoffen en synergisten. De consequentie hiervan is dat gedurende de looptijd van het werkprogramma reeds op de markt zijnde beschermstoffen en synergisten onderdeel mogen uitmaken van een gewasbeschermingsmiddel. Het uiteindelijke doel is verdere harmonisatie, omdat na afloop van genoemde termijn uitsluitend gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden toegelaten die niet alleen bestaan uit Europees goedgekeurde werkzame stoffen, maar ook uit Europees goedgekeurde beschermstoffen en synergisten. Vanaf dat moment zullen de criteria voor goedkeuring van een werkzame stof, inclusief de eisen aan de intrinsieke eigenschappen (punten 3.6.2 tot en met 3.6.4 en 3.7 van bijlage II van de verordening), ook van toepassing zijn op beschermstoffen en synergisten doordat ook zij moeten voldoen aan de criteria van artikel 4 van verordening (EG) 1107/2009.

Intrinsieke eigenschappen versus risicobenadering

De leden van de CDA-fractie vragen naar de relatie tussen intrinsieke eigenschappen van een stof enerzijds en een risicobenaderingswijze door middel van beschermende maatregelen anderzijds. De verordening hanteert beide principes. Dat is van belang omdat alleen kijken naar de intrinsieke eigenschappen van een stof zal leiden tot het wegvallen van veel stoffen en daarmee zelfs tot het niet langer verantwoord kunnen telen van diverse gewassen. Kan worden uiteengezet in hoeverre hiervoor aandacht wordt besteed in deze wijziging?

Verordening (EG) 1107/2009 verplicht ertoe werkzame stoffen te beoordelen op hun intrinsieke eigenschappen. Stoffen die carcinogeen, mutageen of reprotoxisch (CMR) zijn of persistent, bioaccumulerend of toxisch (PBT) zullen op termijn worden uitgefaseerd door de EU. Hiermee kan rekening worden gehouden op lidstaatniveau bij de beschikbaarheid van alternatieve middelen of niet-chemische bestrijdingsmethoden. Door deze benaderingswijze zal er geen sprake zijn van het onverwachts niet langer verantwoord kunnen telen van diverse gewassen. Wel zal de druk op de toelating van andere middelen voor kleine toepassingen kunnen toenemen. Stoffen die niet eerder zijn goedgekeurd en niet onder de reikwijdte vallen van artikel 80, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 zullen direct na het van toepassing worden van de verordening aan voornoemde criteria moeten voldoen. Dat houdt in dat zij niet zullen worden goedgekeurd indien zij CMR of PBT zijn. Hoe de beoordeling van de hormonaal verstorende (ED) stoffen zal uitpakken, is nog onduidelijk omdat er nog aanvullende studies lopen hoe dit aspect te beoordelen. Hierbij is de verwachting dat bij het op termijn uitfaseren van de meest kritische hormonaal verstorende stoffen nog wel rekening kan worden gehouden met de beschikbaarheid van alternatieve middelen of niet-chemische bestrijdingsmethoden. De verordening stelt hier regels over. Er is een beperkte relatie met het wetsvoorstel, waar artikel 28, eerste lid, onderdeel a, het mogelijk maakt bij ministeriële regeling regels te stellen over de totstandkoming en inhoud van een afbouwplan voor werkzame stoffen die aan de eisen van artikel 4, zevende lid, van verordening (EG) 1107/2009 voldoen.

Gelijk speelveld

De Europese Unie is opgedeeld in 3 zones. Binnen een zone worden geacht vergelijkbare landbouw-, fytosanitaire en ecologische (waaronder klimatologische) omstandigheden te heersen. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of ook per zone gekeken wordt naar zogeheten kleine teelten zoals kruidachtigen. De leden van de CDA-fractie gaan ervan uit dat ook voor kleine teelten binnen de zonale toelatingsprocedure naar ruimte wordt gezocht om tot een minimaal benodigd middelenpakket te komen. Bepaald is dat een aanvrager zelf bepaalt in welke lidstaten hij een aanvraag doet en voor welke lidstaten/zone. Hij is dus niet verplicht zijn aanvraag in alle lidstaten van de zone in te dienen. Maar per zone is er echter slechts één lidstaat die de aanvraag tot toelating beoordeelt. De leden van de CDA-fractie vragen zich af waarom deze mogelijkheid voor de aanvrager wel bestaat, terwijl deze in praktijk niets uithaalt. Heeft dat te maken met de aparte positionering van de specifieke gebruiksomstandigheden op het gebied van landbouw en milieu, die ingevolge artikel 36, derde lid, van de Verordening tot aanvullende gebruiksvoorschriften kan leiden in een bepaalde lidstaat, of in het uiterste geval tot niet-toelating? Zo ja, kunnen dan bijvoorbeeld teelten in een bepaalde zone te maken krijgen met verschillende toelatingsregimes per lidstaat en is er geen sprake van een gelijk speelveld? Kunt u uiteenzetten wanneer zoiets zou kunnen ontstaan?

De regering vindt het een pluspunt dat aanvragen voor meerdere lidstaten slechts door één lidstaat worden beoordeeld, aangezien dat veel dubbel werk voorkomt. Voor toepassingen die geen onderdeel zijn van de toelating en daarmee niet worden beoordeeld, kan naderhand een aanvullende beoordeling en dito toelating per lidstaat plaatsvinden. Als het een uitbreiding van de toelating met een kleine toepassing, bedoeld in artikel 3, onderdeel 26, van verordening (EG) 1107/2009, betreft, geldt artikel 51 van voornoemde verordening als specifiek toetsingskader.

Als een andere lidstaat in afwijking van het besluit van de eerst beoordelende lidstaat ingevolge artikel 36, derde lid, van verordening (EG) 1107/2009 besluit tot niet-toelating, is dat de verantwoordelijkheid van de desbetreffende lidstaat. Ieder besluit zal echter moeten voldoen aan de eisen van het recht en daarop getoetst kunnen worden door de rechter. Het gevolg van genoemd artikel is niet dat er verschillende toelatingsregimes of een ongelijk speelveld zullen ontstaan. De voorziening die artikel 36, derde lid, biedt, is nodig om recht te doen aan de verschillen qua landbouw- of milieuomstandigheden die binnen een zone nu eenmaal bestaan. De voorziening kan in het belang van het milieu zijn, maar ook in het belang van de landbouw. Het artikel biedt de mogelijkheid een correctie aan te brengen op het besluit van de eerst beoordelende lidstaat door aanvullende, meer passende gebruiksvoorschriften te stellen in verband met de naleving van de door de eerst beoordelende lidstaat gestelde gebruiksvoorschriften, dan wel andere risicobeperkende maatregelen te nemen die voortvloeien uit het bestaan van specifieke gebruiksomstandigheden op het gebied van landbouw en milieu. Slechts indien dat onvoldoende is om zorgen weg te nemen, resteert de mogelijkheid een toelating te weigeren. De regering concludeert dan ook dat het zonale toelatingstelsel duidelijke voordelen biedt om te komen tot een gelijk speelveld tussen lidstaten, maar ook nog ruimte laat om in voorkomend geval maatwerk per lidstaat te blijven leveren, waardoor een concurrerende én veilige landbouw- en voedselproductie mogelijk blijft.

De reden voor de voorziening van artikel 36, derde lid, van verordening (EG) 1107/2009 is dat de zonale beoordeling van een aanvraag zal plaatsvinden volgens de uniforme beginselen, bedoeld in artikel 29, zesde lid, van voornoemde verordening, teneinde vast te stellen of het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel in de gehele zone aan de eisen van artikel 29 (de toelatingsvoorwaarden) voldoet, indien het volgens voorschrift zal worden gebruikt onder realistische gebruiksomstandigheden. Daarbij wordt rekening gehouden met de karakteristieken van de gehele zone op het gebied van landbouw en milieu. Het is daarnaast echter niet uit te sluiten dat er nog omstandigheden overblijven die dermate specifiek zijn voor een bepaalde lidstaat, dat ze geen onderdeel hebben uitgemaakt van de zonale beoordeling. Voor die situatie biedt artikel 36, derde lid, van verordening (EG) 1107/2009 een voorziening.

Unie als één zone

Voor enkele toepassingen geldt als bijzondere regel dat de gehele Europese Unie als één zone wordt beschouwd. Dat geldt als de aanvraag betrekking heeft op het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel in kassen, op behandeling na de oogst, op behandeling van lege opslagruimten of op de behandeling van zaaizaad. In deze gevallen beoordeelt één lidstaat de aanvraag voor alle andere lidstaten in de Europese Unie. Geldt deze mogelijkheid ook voor teelten met beperkte oppervlakte binnen een bepaalde zone, bijvoorbeeld kruidachtigen of sierteelten?

Ja, dit is mogelijk. Hierbij tekent de regering aan dat dit betekent dat één lidstaat de beoordeling voor de gehele Unie uitvoert, zodat de andere lidstaten nog slechts de toelating uit de beoordelende lidstaat behoeven over te nemen, dan wel in geval van de situatie van artikel 36, derde lid, van de verordening, zoals hiervoor reeds aangegeven, te toetsen of er nog nationale risicoreducerende maatregelen zijn vereist. De verordening gaat niet zover dat volstaan kan worden met een Europees toelatingsbesluit. Iedere toepassing vereist nog wel een lidstaatbesluit tot toelating.

Overwogen wordt bij ministeriële regeling aparte regels te stellen met betrekking tot de eisen voor de aanvraag en beoordeling van aanvragen voor uitbreiding van bestaande toelatingen voor kleine toepassingen als bedoeld in artikel 51 van verordening (EG) 1107/2009. Het bedrijfsleven, alsmede overige belanghebbenden, zullen bij de voorbereiding van die regelgeving worden betrokken.

Tot slot wordt bij paragraaf 12 gesproken over het feit dat de verordening nauwelijks beleidsruimte biedt, zodat er sprake is van implementatie zonder «nationale koppen». Slechts in artikel 28, derde lid, van de wet is voorzien in nationale regels ter uitvoering van de uniforme beginselen, omdat te verwachten is dat de beginselen niet direct volledig zullen zijn geharmoniseerd. Voor zover er nog nationale regels nodig of mogelijk zijn op basis van de verordening, zijn deze neergelegd in artikel 28, eerste lid, van de wet en artikel 37 van de wet. De leden van de CDA-fractie vragen zich af of deze tijdelijk een extra nationale kop betekenen, en of er op termijn naar een compleet gelijk speelveld wordt gestreefd.

Nederland streeft naar een volledige Europese harmonisatie van de beoordelingsmethoden. De Europese Commissie heeft recentelijk de hulp van de lidstaten ingeroepen in verband met de verdere ontwikkeling en harmonisatie van beoordelingsmethoden. Nederland heeft hulp aangeboden bij de beoordeling van zaadcoatingsmiddelen, de beoordeling van emissies vanuit kassen naar grond- en oppervlaktewater en de harmonisatie van de beoordeling van spuitdrift. De Nederlandse inzet is gericht op een harmonisatie van de beoordelingsmethoden, die leidt tot een gelijk speelveld, maar wel met oog voor specifieke nationale omstandigheden.

Wederzijdse erkenning

De leden van de CDA-fractie doen de suggestie dat het European Chemicals Agency (ECHA) een rol zou kunnen spelen in arbitrage bij conflicten tussen de lidstaten over de wederzijdse erkenning van toelatingen. Zij vragen of de clausules die wederzijdse erkenning en gebruiksbeperkingen afhankelijk stellen van lokale omstandigheden zijn aangescherpt.

In plaats van een rol voor het ECHA meent de regering dat een wederzijdse erkenningsaanvraag beoordeeld moet worden door de daartoe bevoegde en aangewezen autoriteit, het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna ook wel genoemd: het College). Zo nodig kan in beroep het besluit van het College worden aangevochten bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de bevoegde rechterlijke instantie. Een arbitrageprocedure tussen lidstaten daarnaast is niet nodig. De Europese Commissie moet wel worden ingelicht over een weigering van een toelating, maar is op grond van verordening (EG) 1107/2009 niet gehouden een actieve rol te spelen bij de oplossing van het geschil.

Het klopt, zoals de leden van de CDA-fractie stellen, dat de clausules voor afwijkingen op grond van lokale omstandigheden concreter zijn geformuleerd. Met name de procedure om te weigeren een toelating over te nemen is verhelderd. In principe moet een toelating uit een andere lidstaat worden overgenomen, zij het dat op grond van artikel 36, derde lid, van de verordening aanvullende gebruiksvoorschriften kunnen worden gesteld ter bevordering van de naleving van door de andere lidstaat gestelde gebruiksvoorschriften uit hoofde van artikel 31, derde en vierde lid, van de verordening. De tweede mogelijkheid is dat Nederland andere risicobeperkende maatregelen stelt, mits de noodzaak daarvoor voortvloeit uit specifieke gebruiksomstandigheden in Nederland. Indien deze nationale risicobeperkende maatregelen onvoldoende soelaas bieden, kan Nederland weigeren tot toelating over te gaan. In dat geval moet wel aannemelijk worden gemaakt dat toelating, ook met andere gebruiksvoorschriften, een onaanvaardbaar risico blijft vormen voor de gezondheid van mens en dier, en voor het milieu. Ook moet deze beslissing worden genotificeerd aan de Europese Commissie en moet zij een rechterlijke toets kunnen doorstaan.

Verordening Statistiek

In antwoord op de vragen van de leden van de CDA-fractie omtrent Verordening (EG) Nr. 1185/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende statistieken over pesticiden (PbEU, L 324) (hierna: verordening statistiek) merkt de regering op dat deze verordening een additionele Europese statistiekverplichting voor het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) met zich brengt. Echter, nationaal zijn de consequenties zeer beperkt, omdat de in de verordening statistiek gevraagde informatie ook nu reeds werd gevraagd en voorhanden is in bestaande registraties of de CBS steekproefenquêtes. Ook de consequenties voor het bedrijfsleven (zoals de distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen, de land- en tuinbouwbedrijven en andere professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen) zijn zeer beperkt, aangezien de gebruiks- en afzetgegevens thans al verplicht worden geregistreerd.

Ook vragen de leden of er inmiddels een adequate juridische uitwerking van de verplichting tot het verzamelen, produceren en verspreiden van communautaire statistieken is.

Daarop is het antwoord bevestigend, aangezien Verordening (EG) Nr. 223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 betreffende de Europese statistiek en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1101/2008 betreffende de toezending van onder de statistische geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen, Verordening (EG) nr. 322/97 van de Raad betreffende de communautaire statistiek en Besluit 89/382/EEG, Euratom van de Raad tot oprichting van een Comité statistisch programma van de Europese Gemeenschappen (PbEU, L 87) sinds kort het juridisch referentiekader vormt voor het verzamelen, produceren en verspreiden van Europese statistieken.

Op welke wijze draagt deze gegevensinformatie bij aan bijvoorbeeld de herziening van de goedkeuring van werkzame stoffen en kleine toepassingen.

De statistische gegevens zullen met name gebruikt worden ten behoeve van het op grond van artikel 4 van Richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden (PbEU, L 309) (hierna: richtlijn duurzaam gebruik), vast te stellen nationaal actieplan. Iedere lidstaat wordt verplicht in zijn nationaal actieplan zijn doelstellingen te formuleren aangaande het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. De rapportages over het behalen van deze doelstellingen zullen worden getoetst met behulp van een zogeheten risicoindicator, welke wordt gevoed met statistische gegevens omtrent gewasbeschermingsmiddelen.

De leden van de CDA-fractie gaan er van uit dat de administratieve lasten als gevolg van dit wetsvoorstel, alsmede de uiteindelijke regeldruk voor de gebruiker van gewasbeschermingsmiddelen niet zullen wijzigen. De leden dringen er op aan dat bij de invulling van de lagere wetgeving hiermee expliciet rekening gehouden wordt, ook bij de invulling van gebruiksvoorschriften die voortkomen uit specifieke Nederlandse gebruiksomstandigheden die afwijken van de rest van de zone, en voor kleine toepassingen.

Het voorkomen van verdere toename van administratieve lastendruk is staand kabinetsbeleid. Op onderdelen is een stijging van de administratieve lasten echter niet te voorkomen. Zo dient iedere professionele adviseur op het terrein van gewasbescherming, de zogenoemde voorlichter, straks geschoold te zijn. Aan de andere kant brengt de zonale beoordelingsprocedure een verlichting van de administratieve lasten voor de aanvragers van een toelating met zich, nu slechts eenmaal een dossier dient te worden beoordeeld voor meerdere lidstaten, behoudens eventuele specifieke gebruiksomstandigheden in een lidstaat, die kunnen leiden tot nationale risicobeperkende maatregelen.

Artikelsgewijze opmerkingen

Artikel 22 lid 1 – voorschriften en beperkingen

Met de leden van de CDA-fractie is de regering van mening dat het mogelijk moet zijn door middel van dynamische voorschriften, bijvoorbeeld ter voorkoming van resistentie, te verwijzen naar een officiële website. Daarbij moet wel een goed evenwicht worden gevonden tussen vaste voorschriften en dynamische verwijzing. Het eerste vereiste van het etiket is dat een gebruiker gemakkelijk te weten komt wanneer, waar en hoe hij het desbetreffende middel mag gebruiken. Het gebruik volgens de voorschriften is van het grootste belang, omdat deze voorschriften het resultaat zijn van de beoordeling door een toelatingsautoriteit van de effecten van het gebruik van het middel op de gezondheid van mens en dier en op het milieu. Ook moet het etiket voldoen aan de eisen van artikel 65 van de verordening en dus de Europees voorgeschreven standaardzinnen met betrekking tot veiligheid en gevaar bevatten. Een aanpassing van artikel 22 is niet nodig, nu op grond van artikel 28, eerste lid, onderdeel e, van het wetsvoorstel nadere regels omtrent de etikettering van gewasbeschermingsmiddelen kunnen worden gesteld.

Artikel 28 – nadere regels voor het op de markt brengen

De leden van de CDA-fractie plaatsen vraagtekens bij het nut en de strekking van artikel 28, derde lid, van het wetsvoorstel. De leden zijn beducht voor «nationale koppen» en vragen hoe de bepalingen moeten worden geïnterpreteerd of zij tijdelijk zijn.

De regering streeft naar volledige Europese harmonisatie van de beoordelingsmethoden en heeft op een aantal onderdelen hulp aangeboden, zoals hiervoor vermeld. Zolang die harmonisatie echter nog niet is gerealiseerd, zijn nationale uitwerkingen van de uniforme beginselen van belang, omdat zonder die uitwerking het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden een beoordeling niet goed of niet volledig kan uitvoeren. Er is dus sprake van tijdelijke uitwerkingen in afwachting van Europese harmonisatie. Bij de komende wijziging van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden zullen alle methoden tegen het licht worden gehouden op nut en noodzaak.

Artikel 29, lid 3 – voorschriften

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het voorgestelde artikel 29, derde lid, een overbodige toevoeging is.

Dat is niet het geval, aangezien het huidige artikel 29, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden een vergelijkbare bepaling is. Het verschil is dat eventuele regels na het van kracht worden van het wetsvoorstel ter uitvoering van de verordening zullen zijn.

Artikel 38 – noodsituaties

In geval van een vrijstelling voor 120 dagen dienen voor iedere toepassing – op basis van een advies van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden over de eventuele risico’s bij het gebruik van het vrij te stellen middel voor de gezondheid van mens en dier en voor het milieu – specifieke gebruiksvoorschriften te worden vastgesteld. Echter, met de leden van de CDA-fractie deelt de regering de opvatting dat het eveneens wenselijk is bij noodsituaties ook vrijstelling te geven van de algemene verplichting voorschriften aan of bij de verpakking te vermelden. In die gevallen kan worden volstaan met een verwijzing naar een officiële website, waar de gebruiksvoorschriften kunnen worden gedownload. Het verlenen van een vrijstelling is de verantwoordelijkheid van de ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De criteria voor het kunnen verlenen van een vrijstelling liggen vast in artikel 53 van verordening (EG) 1107/2009 en artikel 38 van de wet. Het moet gaan om een beperkt en gecontroleerd gebruik van een gewasbeschermingsmiddel dat nodig blijkt ingevolge een op geen enkele andere redelijke manier te beheersen gevaar. Daarnaast kan het zijn dat er een samenhang is met een communautaire verplichting om een schadelijk organisme (vaak een zogenoemd quarantaine organisme) uit te roeien of verdere verspreiding ervan te voorkomen op grond van Richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (PbEG, L 169).

Voor de vragen omtrent de reguliere toelating van het middel Merit Turf, wordt verwezen naar de antwoorden van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 16 augustus 2010 op de vragen van het Kamerlid Polderman (SP) over Merit Turf in relatie tot bijensterfte en vervuiling van oppervlaktewater (nog niet gepubliceerd). In aanvulling daarop merkt de regering nog op dat de emissieproblematiek van imidacloprid vooral betrekking heeft op de lozing van onbehandeld recirculatiewater in de substraatteelt in de glastuinbouw en geen betrekking heeft op de bestrijding van engerlingen in de grasvegetatie en graszodenteelt.

In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie omtrent mogelijke verschillen in toelatingen voor middelen bestemd voor de sierteelt (niet-voedingsgewassen), merkt de regering op dat onder de vigeur van de verordening bij de beoordeling voor toepassingen in de sierteelt onderscheid zal worden gemaakt tussen kastoepassingen en buitenteelten. Buitenteelten zullen per zone worden beoordeeld, terwijl voor kastoepassingen de gehele Unie als een zone geldt, zodat kastoepassingen door één lidstaat centraal voor de gehele Unie zullen worden beoordeeld.

Het is correct dat nadat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden de nieuwe Definitielijst Toepassingsgebieden Gewasbeschermingsmiddelen zal hebben vastgesteld, middelen die zijn toegelaten voor toepassing in weilanden, sportvelden of gazons ook kunnen worden toegelaten voor de teelt van graszoden. Er kan dan nog enige tijd een andere situatie bestaan dan in Duitsland, ook omdat de toelating en vrijstelling van een gewasbeschermingsmiddel een nationale bevoegdheid blijft onder de vigeur van de verordening, zij het gebonden aan de Europese voorschriften. Op termijn is het streven naar harmonisatie van de opbouw en structuur van het etiket een verdere harmonisatiestap. Zoals eerder naar voren gebracht kunnen verschillen in ziektedruk en milieuomstandigheden tussen lidstaten leiden tot verschillen in toegestane dosering en frequentie van de toepassingen, alsook resulteren in verschillen in nationaal risicoreducerende maatregelen (gebruiksvoorschriften).

• Artikel 39 – Tijdelijk beperken of verbieden

De leden van de fractie van het CDA stellen voor om «zaaizaad» uit de opsomming in artikel 39 van het wetsvoorstel te schrappen, omdat de wet over gewasbeschermingsmiddelen en biociden gaat.

Dat laatste beaamt de regering, maar het gaat hier uitsluitend om de mogelijkheid om het op de markt brengen of gebruik van met een gewasbeschermingsmiddel behandeld zaaizaad tijdelijk te beperken of te verbieden. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden is vanwege de beoordeling van dat risico de meest aangewezen autoriteit. De regering is het dan ook eens met de leden van voornoemde fractie dat op grond van de wet enkel de risico’s die samenhangen met het op het zaaizaad toegepaste middel of de stof kunnen worden beoordeeld. Bij nota van wijziging zullen de woorden «met een gewasbeschermingsmiddel behandelde» worden toegevoegd aan de tekst van artikel 39, zodat dit misverstand wordt opgehelderd.

• Artikel 40 – bekendmaking

De leden van de CDA-fractie vragen duidelijkheid omtrent de verkoop en het gebruik van een middel voordat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn besluit heeft gepubliceerd.

Slechts een door het College toegelaten middel mag op de markt worden gebracht of gebruikt. De toelating bestaat uit een schriftelijk besluit van het College, dat in de Staatscourant wordt gepubliceerd. De verkoop of het gebruik voorafgaand daaraan is dus verboden. Naar aanleiding van deze vraag is echter aan het College gevraagd de tijd tussen de collegevergadering en de bekendmaking van de toelating zelf zo kort mogelijk te maken. Het College streeft ernaar besluiten binnen 2 weken bekend te maken.

• Artikel 71, lid 1 – opleiding en bewijs van vakbekwaamheid

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie over de kleine distributeur die middelen voor niet-professioneel gebruik op de markt brengt, wil de regering ophelderen wat zij onder het begrip kleine distributeur verstaat. Alle distributeurs die zich richten op de verkoop aan niet-professionele gebruikers, zullen als kleine distributeur worden beschouwd. De medewerkers van de meeste tuincentra zullen derhalve niet verplicht zijn een bewijs van vakbekwaamheid te behalen. Bijkomende eis is uiteraard wel dat de distributie ook beperkt dient te blijven tot middelen die zijn aangemerkt als geschikt voor niet-professioneel gebruik. Tevens dienen de middelen niet te zijn aangemerkt als zeer giftig, giftig, kankerverwekkend, mutageen of vergiftig voor de voortplanting. Dit is overigens de enige bijkomende eis, zodat nadere regels bij algemene maatregel van bestuur overbodig zijn. Bij nota van wijziging wordt in verband hiermee artikel 71, eerste lid, gewijzigd, in die zin, dat het op de markt brengen van uitsluitend middelen voor niet-professioneel gebruik, die niet zijn aangemerkt als zeer giftig, giftig, enz. voldoende is voor de uitzondering op de regel dat een distributeur over een bewijs van vakbekwaamheid dient te beschikken.

• Artikel 73, lid 1 – distributie

De leden van de CDA-fractie ventileren hun zorgen omtrent artikel 73, eerste lid, van het wetsvoorstel, dat meer rigide lijkt te zijn dan de huidige bepaling die spreekt over «vergewissen».

De bepaling wil in essentie uitvoering geven aan artikel 6, tweede lid, van de richtlijn duurzaam gebruik en voorkomen dat een distributeur middelen voor professioneel gebruik levert aan een klant die niet over een bewijs van vakbekwaamheid beschikt. De regering blijft deze doelstelling onderschrijven, niet alleen omdat de richtlijn het voorschrijft, maar ook omdat het past in een beleid van terughoudendheid bij de verkoop van middelen aan ongeschoolde personen. Het artikel bevat een toonplicht, maar in de uitwerking van de verplichting in de praktijk zal in overleg met het bedrijfsleven worden geprobeerd te komen tot een werkwijze die recht doet aan de wet en tegelijkertijd werkbaar kan zijn.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie omtrent artikel 73, eerste lid, waar geschreven wordt over «een afnemer», terwijl de richtlijn duurzaam gebruik én het gewijzigde tweede lid schrijven over «een klant», is bij nota van wijziging artikel 73, eerste lid, gewijzigd. Deze verwoording heeft geen andere betekenis, zodat «afnemer» wordt vervangen door «klant».

• Artikel 73, lid 2 – distributie

De leden van de CDA-fractie vinden de term «voldoende personeel» onhelder.

De regering merkt op dat het een term uit de richtlijn is, die is geformuleerd als een open norm, zodat de praktijk de mogelijkheid geeft hier zelf invulling aan te geven. Daarbij moet de redelijkheid niet uit het oog worden verloren. Er moet minimaal één medewerker met een bewijs van vakbekwaamheid beschikbaar zijn voor vragen en advies van klanten. Bij grotere handelsvolumes, grotere bedrijven of grotere drukte kan echter niet met één gediplomeerd medewerker worden volstaan. Het begrip voldoende is daarmee afhankelijk van de plaats, het tijdstip en de overige omstandigheden. Klanten moeten de kans krijgen om advies te krijgen, zoals de richtlijn en de wet vereisen.

Naar aanleiding van de overige opmerkingen van de leden van de CDA-fractie heeft de regering bij nota van wijziging het tweede lid gewijzigd, in die zin dat het vierde lid onderdeel wordt van het tweede lid. Hiermee wordt de strekking van artikel 73, tweede lid, verduidelijkt en wordt beter recht gedaan aan de bedoeling van artikel 6, eerste lid, van de richtlijn duurzaam gebruik. Het is niet de bedoeling kleine bedrijven het handelen onmogelijk te maken. Kleine bedrijven kunnen blijven verhandelen, mits er iemand in de zaak aanwezig is die over een bewijs van vakbekwaamheid beschikt. Dat kan de eigenaar of beheerder zelf zijn of een personeelslid. Dat is de bedoeling van artikel 6, eerste lid, van de richtlijn.

• Artikel 73, lid 4 – distributie

Met de leden van de CDA-fractie deelt de regering de opvatting dat de beschikbaarheid van vakbekwaam personeel wel vereist is voorafgaand aan en op het moment van bestellen, maar niet meer op het moment van feitelijke levering. De koop is dan immers al gesloten. Hiermee wordt tevens voorkomen dat een bezorger opeens licentieplichtig wordt. Een dienstverlenende distributeur is uiteraard ook bereikbaar voor vragen achteraf, maar dit valt buiten het wettelijk kader.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie over een algemeen verbindend verklaard zelfreguleringssysteem van het bedrijfsleven deelt de regering mede dat het wetsvoorstel geen wijzigingen aanbrengt in artikel 111 van de wet, aangaande algemeen verbindend verklaring. Dit najaar zal een besluit worden genomen over een verlenging van het huidige zelfreguleringssysteem.

• Artikel 80 – toepassingsmethoden, apparatuur en gebiedsbeperkingen

In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de toevoeging van de term «luchtvaartuigen» in de opsomming van artikel 80, eerste lid, wordt opgemerkt dat dit is gedaan om wettechnische redenen. De huidige redactie beperkt zich tot regels over vliegtuigen, terwijl op grond van artikel 9 van richtlijn 2009/128/EG alle luchtvaarttoepassingen zijn verboden. De regering had al besloten tot zo’n verbod met ingang van vijf jaren na 17 oktober 2007. Vanwege de omzetting van de richtlijn is de regering nu genoodzaakt het verbod in te laten gaan met ingang van 26 november 2011. Nadien kan nog slechts in geval van bijzondere omstandigheden een beperkte en gecontroleerde luchtvaarttoepassing worden toegestaan.

In navolging van de opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA heeft de regering besloten de Productschappen Akkerbouw en Tuinbouw hun rol te laten behouden ten aanzien van de keuring van spuitapparatuur. Een belangrijke reden daarvoor is dat in Nederland de spuitkeuring al meer dan 10 jaar plaatsvindt via een verordening van de productschappen. Een pluspunt is dat de huidige werkwijze een groot draagvlak kent. Bij nota van wijziging zal daarom het wetsvoorstel voorzien in de mogelijkheid om de productschappen door middel van medebewind een belangrijke rol te laten behouden.

Inbreng leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie vragen waarom de wet niet door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is ondertekend.

Volgens aanwijzing 201 van de Aanwijzingen voor de regelgeving dient het aantal medeondertekenaars zoveel mogelijk te worden beperkt. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit is in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer verantwoordelijk voor het gewasbeschermingsmiddelenbeleid, zodat met deze handtekeningen is volstaan. Dit sluit overigens niet uit dat de minister van VWS zal medeondertekenen voor wijzigingen van lagere regelgeving.

De leden van de SP-fractie merken op dat zij een toets op de gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor drinkwaterbronnen missen.

De regering wijst erop dat de bescherming van het drinkwater een van de doelstellingen van het toelatingsbeleid is en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden hierop in het kader van de beoordeling van een toelatingsaanvraag ook nadrukkelijk toetst. Daarnaast verplicht de richtlijn duurzaam gebruik ertoe de drinkwatervoorziening te beschermen tegen het effect van gewasbeschermingsmiddelen. Op grond van artikel 1.2 van de Wet milieubeheer zijn de provincies het bevoegd gezag om bij provinciale verordening regels te stellen ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater met het oog op de waterwinning in aangewezen gebieden. Die regels kunnen onder andere beschermingszones inhouden. Voor de bescherming van oppervlaktewater dat gebruikt wordt als drinkwaterbron hebben waterbeheerders conform artikel 13, twaalfde lid, van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij de mogelijkheid bredere teeltvrije zones aan te wijzen teneinde de emissies van gewasbeschermingsmiddelen naar water te verminderen.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de kwaliteit van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt gewaarborgd en hoe het College voldoende objectiviteit in acht neemt bij zijn beslissingen, die immers grote (financiële) gevolgen kunnen hebben.

De regering wijst op artikel 5, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, dat bepaalt dat de collegeleden door de ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden benoemd op basis van hun deskundigheid. Het College is een zelfstandig bestuursorgaan, dat onafhankelijk opereert en wetenschappelijke beoordelingen uitvoert. Het College beschikt over eigen gekwalificeerd personeel dat zijn beslissingen voorbereidt en uitvoert. De kwaliteit van het College wordt gewaarborgd doordat de eigen organisatie gecertificeerd is, door de controle door Europese zusterorganisaties in geval van aanvragen tot wederzijdse erkenning en door de collegiale toetsing (peer review) door European Food Safety Authority (EFSA) met betrekking tot de werkzame stof beoordelingen, die door het College zijn uitgevoerd op verzoek van de Europese Commissie.

De leden van de SP-fractie vragen zich af hoe transparantie, verantwoording en inspraak of invloed in de besluitvorming van het Ctgb precies geregeld zijn.

Het huidige systeem en de werkwijze van het College bevatten voldoende waarborgen om ongerechtvaardigde beslissingen te voorkomen. Allereerst zijn de eisen waar een dossier voor de toelating van een gewasbeschermingsmiddel aan moet voldoen, vastgelegd in verordening (EG) 1107/2009. Dit geldt ook voor de beoordelingscriteria. Ten tweede is er sprake van een taakverdeling tussen diverse instanties en de lidstaten. Daarbij vindt de beoordeling van een werkzame stof plaats door een lidstaat, maar de goedkeuring ervan vindt plaats op EU-niveau. De beoordeling en toelating van een gewasbeschermingsmiddel vindt plaats door de lidstaten. De goedkeuring of toelating van een werkzame stof respectievelijk gewasbeschermingsmiddel geldt in principe een beperkte periode, waarna zij opnieuw worden beoordeeld.

De beoordeling van een werkzame stof dossier is transparant en wordt fundamenteel en wetenschappelijk getoetst door de onafhankelijke European Food Safety Authority (EFSA), waarna de Commissie met een voorstel komt voor al dan niet goedkeuring van de werkzame stof, waarbij niet wordt afgeweken van de EFSA- conclusies. Voordat een werkzame stof wordt goedgekeurd voor gebruik als gewasbeschermingsmiddel in Europa moeten de lidstaten minimaal met gekwalificeerde meerderheid instemmen. Zoniet, dan wordt dit voorstel voor verdere politieke besluitvorming aan de Raad voorgelegd.

Doordat de dossiereisen vastliggen en veiligheid voor mens en milieu centraal staan in de Europese stofbeoordeling is de ruimte voor lobbyisten, bedrijfsleven en andere belanghebbenden beperkt. Daarnaast is er de toegang tot de rechter. Ieder besluit moet worden gemotiveerd en zal moeten voldoen aan de eisen van het recht en daarop kunnen worden beoordeeld door een onafhankelijke rechter. Momenteel zijn er diverse rechtszaken aanhangig bij het Gerecht1, vanwege de niet-plaatsing van werkzame stoffen op de Annex I van de Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG, L 230).

Voor de nationale toelating van gewasbeschermingsmiddelen liggen de beoordelingseisen vast in artikel 29 van verordening (EG) 1107/2009, welke verwijst naar de uniforme beginselen (thans nog bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG). Indien nodig kunnen de ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aanvullende beoordelingsmethodieken vaststellen ter uitwerking van de uniforme beginselen. Het College legt van ieder besluit verantwoording af door middel van een transparante motivering op zijn website. Ook geldt hier, dat ieder besluit omtrent toelating in voorkomend geval door de rechter kan worden beoordeeld.

Met de leden van de fractie van de SP kan worden geconcludeerd dat het zonale beoordelingsstelsel een zeker risico met zich brengt dat een buitenlandse toelatingsautoriteit een beoordeling kwalitatief onvoldoende uitvoert. De leden noemen dat een «race to the bottom». Het toelatingsstelsel bevat echter een aantal waarborgen, die dat risico tot een acceptabel niveau beperken. De belangrijke onderdelen van de beoordeling zijn namelijk reeds geharmoniseerd zodat verschillen in aanpak beperkt zijn. De toelatingsautoriteiten in andere lidstaten worden betrokken bij een zonale beoordeling, hetgeen de kwaliteit en consistentie in beoordeling zeker positief zullen beïnvloeden. Voor het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden is de regering niet bevreesd voor een «race to the bottom», gezien de professionaliteit en inhoudelijke deskundigheid van dit onafhankelijke college.

Overeenkomstig artikel 138 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden ontvangt de Tweede Kamer een rapport over de werking van de wet voor 1 november 2011. Op dat moment zal er nog nauwelijks ervaring zijn opgedaan met de verordening. Dat zal bij de tweede rapportage, vier jaar later, anders zijn.

De leden van de SP-fractie vinden het van cruciaal belang dat Nederland en andere lidstaten de mogelijkheid hebben om op basis van waterhuishouding, bodemgesteldheid, milieu en volksgezondheid de toelating van een gewasbeschermingsmiddel te verbieden, dan wel aanvullende eisen te stellen aan het gebruik. Graag horen de leden van de SP-fractie van de regering hoe zij zich hiervoor in gaat zetten.

In Nederland worden uitspoeling en drift naar oppervlaktewater voorafgaand aan iedere toelating apart gecheckt vanwege de specifiek Nederlandse gebruiksomstandigheden. Artikel 36, derde lid, van verordening (EG) 1107/2009 voorziet in de mogelijkheid dat lidstaten nationale risicoreducerende maatregelen treffen indien sprake is van specifieke gebruiksomstandigheden op het gebied van landbouw en milieu. Zie ook het antwoord van de regering op de vragen van de CDA-fractie over gelijk speelveld (blz. 3) en wederzijdse erkenning (blz. 5).

Wat de volksgezondheid betreft vindt er geen nationale residubeoordeling of -normering meer plaats, maar stelt de Europese Commissie alle maximale residulimieten vast op basis van evaluaties die door European Food Safety Authority voor geheel de Europese Unie worden uitgevoerd. Hier is geen enkele reden meer om nationaal aanvullende eisen te stellen. Met verschillen in eetgewoonten en diëten tussen lidstaten wordt door EFSA al in voldoende mate rekening gehouden.

De leden van de SP-fractie onderschrijven het instrument van vergelijkende beoordeling waarbij reeds toegelaten middelen alsnog kunnen vervallen indien er «aanzienlijk veiliger niet-chemische middelen bestaan», maar zij maken bezwaar tegen het woord «aanzienlijk». Zij zijn benieuwd naar de uitwerking van het instrument.

De regering wijst erop dat de vergelijkende beoordeling («comparative assessment») een nieuw instrument is, dat conform artikel 50 van verordening (EG) 1107/2009 onderdeel gaat uitmaken van de beoordeling van bepaalde middelen. Iedere lidstaat is gehouden deze bepaling toe te passen. Het is niet mogelijk eenzijdig het woord «aanzienlijk» te laten vervallen. Voor een goede en gelijksoortige werking van het instrument in alle lidstaten, wordt ingezet op een gelijkvormige beoordelingsprocedure. Dat gebeurt mede in EPPO (European Plant Protection Organisation)-verband. Daarin zijn ook Nederlandse experts afgevaardigd.

De milieubelasting in drinkwaterbronnen is nog steeds te hoog en het gebruik van bestrijdingsmiddelen neemt niet af. De leden van de SP-fractie vinden dat de overheid moet focussen op alternatieve gewasbeschermingtechnieken en vragen de regering hoe ze een dergelijke focus wil borgen.

Het stimuleren van geïntegreerde gewasbescherming is al enige jaren onderdeel van het gewasbeschermingsbeleid. Daartoe zijn diverse instrumenten ontwikkeld, zoals voorbeeldbedrijven, goede praktijken benoemen en daarover communiceren, en de verplichting ieder jaar het gewasbeschermingsplan te actualiseren. De inzet op geïntegreerde gewasbescherming zal de komende jaren, zowel in Europa als Nederland, niet afnemen, mede gelet op de nadruk die de richtlijn duurzaam gebruik op dit instrument legt en de interesse in andere lidstaten. Op grond van de richtlijn 2009/128/EG zijn alle lidstaten verplicht een nationaal actieplan op te stellen. In het Nederlandse actieplan zal tevens aandacht worden besteed aan geïntegreerde gewasbescherming.

De regering komt niet tegemoet aan de wens van de leden van de SP-fractie om nieuwe wettelijke voorstellen te doen voor de bescherming van drinkwater en verwijst voor de argumentatie daarvoor naar het antwoord op de vraag over de toets op de gevolgen van gewasbeschermingsmiddelen voor drinkwaterbronnen (blz. 11).

In Natura-2000-gebieden wordt in het kader van de beheerplannen beoordeeld of het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in die gebieden extra maatregelen vereist. Kortom, er is al voldoende instrumentarium, zodat nieuwe wetgeving onnodig is.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de SP-fractie over de uitvoering van taken door het College wijst de regering erop dat de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen voldoende mogelijkheden tot sturing biedt. Daarnaast worden de dossier- en beoordelingseisen met name door verordening (EG) 1107/2009 gesteld, zodat beleid en uitvoering gescheiden zijn. De coördinerende ministers (dus de ministers van LNV en van VROM) letten er bovendien op dat het College zijn besluitvormingsproces zodanig inricht dat onafhankelijkheid, kwaliteit en transparantie duidelijk tot uiting komen. Thans is een belangrijk aandachtspunt in gesprekken met het College, teneinde klaar te zijn voor de toekomst en de organisatie goed in de Europese markt te zetten, de stroomlijning van processen, waarbij snelheid en zorgvuldigheid van de besluitvorming worden gecombineerd.

De regering is het oneens met de constatering van de leden van de SP-fractie dat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden commercieel gaat worden. Er is geen sprake van winstbejag. Zoals vermeld bij de vraag over de beoordeling door buitenlandse toelatingsautoriteiten, staat voorop dat het College en de toelatingsautoriteiten in de andere lidstaten gebonden zijn aan de regels van verordening (EG) 1107/2009. De collegiale toetsing in het kader van de zonale beoordelingsprocedure voorkomt grote misstappen. Alle beoordelingsautoriteiten voeren publiekrechtelijke taken uit, waarop rechterlijke toetsing mogelijk is. Daarmede zijn er voldoende garanties dat ieder besluit op goede gronden zal worden genomen.

Lidstaten die geen kwalitatieve goede en snelle beoordeling met elkaar weten te combineren, zullen geen grote aantallen nieuwe stoffen voor beoordeling kunnen verwachten. Het zonale stelsel met in onze zone 13 lidstaten heeft wel tot gevolg dat het College voldoende aantrekkelijk moet blijven om aanvragen te beoordelen, omdat anders kennis en kunde verloren gaat. De lidstaten die in een zonale beoordelingsprocedure niet goed presteren, zullen niet voor herhaling in beeld komen. De beoordeling van nieuwe stoffen en zonale beoordeling is het meest kennisintensief en brengt dus ook de meeste kosten met zich. Het College heeft zich als taak gesteld tot de top van de Europese beoordelingsautoriteiten te gaan behoren. De regering steunt dit.

Het is staand beleid dat de toelatingskosten van het College gedragen worden door degene die de aanvraag doet, overeenkomstig het rapport Maat houden (Staatscourant 2000, nr. 90). Dit beleid is gebaseerd op de gedachte dat de toelatinghouder profijt heeft van zijn toelating, zodat de kosten van de werkzaamheden van het College aan die toelatinghouder mogen worden doorberekend. Daarbij worden overigens eventuele kosten van bezwaar en beroep niet doorberekend. Deze zijn voor rekening van het College zelf.

Voor de beoordelingskosten moet onderscheid gemaakt worden tussen de beoordeling van de werkzame stof als rapporteur lidstaat ten behoeve van een EU-besluit, de beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel als eerste lidstaat in een zone en een beoordeling op basis van een wederzijdse erkenning. De kosten voor de stofbeoordeling zijn het hoogst en bedragen vaak meer dan € 250 000,–, terwijl de kosten voor een wederzijdse erkenning minder dan € 10 000,– zullen bedragen. De kosten van een eerste zonale beoordeling hangen af van de omvang van het gebruik en zullen naar verwachting tussen voornoemde bedragen in zitten. Naast het tarief dat in rekening wordt gebracht, is echter ook de omvang van de afzetmarkt van belang. De verordening maakt het mogelijk de werklast tussen lidstaten te verdelen, mits de desbetreffende lidstaat over voldoende beoordelingscapaciteit beschikt.

Het College is al een aantal jaren gewend kostendekkend te opereren. Dat beleid wordt gehandhaafd. Naar de opvatting van de regering is een combinatie van tijdige en zorgvuldige besluitvorming van meer belang dan de kosten van de toelating voor de aantrekkelijkheid van een toelatingsautoriteit.

In antwoord op de vragen van de leden van de SP-fractie naar de samenwerking met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu en het Rikilt antwoordt de regering dat het College met name gebruik maakt van onderzoeken en adviezen van het RIVM. De samenwerking met Rikilt is veel beperkter.

De leden van de SP-fractie vragen hoe naar de samenwerking met de Voedsel en Warenautoriteit, met name het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering in deze betreffende handhaving en risicobeoordeling?

De residuproblematiek is volledig Europees geharmoniseerd. Het Bureau Risicobeoordeling en Onderzoeksprogrammering van de VWA voert geen beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen of biociden uit, zodat er op dit punt geen raakvlakken tussen het College en de VWA zijn. De VWA is wel belast met de oplegging van bestuurlijke boetes in het kader van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en is ook aangewezen als toezichthouder voor de wet.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de SP-fractie of de handel op internet afdoende is afgetimmerd en of hier controle op komt, kan de regering mededelen dat deze handel is toegestaan voor zover aan de wettelijke eisen wordt voldaan. Zo is het bij handel in middelen geschikt voor niet-professioneel gebruik noodzakelijk dat slechts toegelaten middelen worden aangeboden, dat de gebruiksvoorschriften helder zijn, alsmede dat op de website duidelijke aanbevelingen worden gedaan over veilig en verantwoord gebruik, opslag en afvalverwerking van dergelijke middelen, zoals vereist op grond van artikel 73, vierde lid, (in het aangeboden voorstel nog het vijfde lid) van het wetsvoorstel. Voor de handel in middelen voor professioneel gebruik gelden meer eisen. Zo moet er advies worden gegeven over alternatieven voor het gebruik van het middel, waaronder geïntegreerde gewasbescherming en moet de distributeur weten dat de klant over een bewijs van vakbekwaamheid beschikt.

De veronderstelling van de leden van de SP-fractie dat particulieren in de praktijk meer of andere middelen mogen gebruiken dan professionele gebruikers, is niet goed te plaatsen. Bij de aanvraag tot toelating moet worden vermeld voor welke categorie gebruikers het middel is bestemd, aangezien dat verschil maakt voor de beoordeling en voor de toelating. De meeste middelen zijn slechts toegelaten voor professioneel gebruik en mogen daarmee niet door particulieren worden gebruikt. Slechts indien een gewasbeschermingsmiddel of een biocide zodanig van aard is, dat het ook door niet-professionele gebruikers kan worden gebruikt, laat het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden een middel toe voor niet-professioneel gebruik. De regering komt overigens binnenkort met regelgeving die het uitsluit dat het College middelen voor niet-professioneel gebruik zou kunnen toelaten, indien zij op grond van Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PbEG, L 200) kunnen worden beschouwd als giftig, zeer giftig, kankerverwekkend, mutageen of vergiftig voor de voortplanting.

Artikelgewijze opmerkingen

Artikel 39

De leden van de SP-fractie vragen waarom het Ctgb slechts tijdelijk kan besluiten tot een verbod op het gebruik van een reeds toegelaten middel.

Volgens artikel 32 van verordening (EG) 1107/2009 bepaalt iedere toelating voor welke periode het desbetreffende middel zal zijn toegelaten op de markt. De toelatingsperiode van een gewasbeschermingsmiddel is gerelateerd aan de goedkeuringsperiode van de werkzame stoffen, beschermstoffen en synergisten, waaruit het middel bestaat. De normale goedkeuringsperiode van een werkzame stof is 10 jaren. Indien op grond van nieuwe informatie die bekend wordt nadat een werkzame stof is goedgekeurd of nadat een middel is toegelaten, het zeer waarschijnlijk wordt dat de goedgekeurde werkzame stof of het toegelaten middel een ernstig risico inhoudt voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu, zal de minister van Landbouw, Natuur of Voedselkwaliteit dit aan de Europese Commissie melden met het oog op een Europees besluit omtrent het gebruik of de verkoop van de stof of het middel. De Commissie onderzoekt het geleverde bewijsmateriaal. Indien de situatie zodanig urgent is dat een Europees besluit niet kan worden afgewacht, kan het College op grond van artikel 39 van het wetsvoorstel nationale beperkingen stellen aan het op de markt brengen of het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel, totdat een communautair besluit omtrent het gewasbeschermingsmiddel is genomen. Een algeheel verbod is de meest vergaande beperking. Of het College daartoe zal besluiten, hangt af van de bekende informatie.

De leden van de SP-fractie doen de suggestie gebruikers te informeren over de mate van vervuiling en gevaar van een middel door middel van een «ranking» in de vorm van een kleurenschema.

De regering wijst erop dat een etiket al de bekende gevaarsymbolen (schadelijk, irriterend, enzovoorts) bevat, die Europees zijn vastgesteld. Er is geen bezwaar tegen een verwijzing naar een website waar meer informatie over een middel wordt gegeven. De suggestie kan worden betrokken bij een verdere uitwerking van dit onderwerp.

Artikel 72

In tegenstelling tot hetgeen de leden van de SP-fractie menen, sluit artikel 72 van het wetsvoorstel niet het aanbieden op internet uit. Wel mag uiteraard slechts reclame worden gemaakt voor toegelaten middelen en toegestane toepassingen. Ook moet daarbij de verplichte informatie worden verstrekt omtrent een veilig gebruik en geïntegreerde gewasbescherming, zoals hiervoor reeds aangegeven.

Artikel 73

De leden van de SP-fractie doen de suggestie informatie over alternatieve bestrijdingsmethoden op internet verplicht te stellen.

Hierbij wordt bevestigd dat de informatieverplichting genoemd in artikel 73 ook voor alternatieve bestrijdingsmethoden geldt. Overwogen wordt nog de informatie via het internet beschikbaar te laten zijn, ook voor het algemeen publiek.

Inbreng leden van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat het gebruik van bestrijdingsmiddelen de laatste 15 jaar gehalveerd is, maar dat toch het aantal wilde dier-, insecten- en plantensoorten afneemt, zo blijkt uit onderzoek van de Wageningen Universiteit (Geiger et al. In Basic & Applied Ecology Jan 2010. http://dx.doi.org/101016/j.baae.2009.12001). Uit de Milieubalans 2009 blijkt dat de afname van de belasting van het oppervlaktewater door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen stagneert. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen is in 2008 gegroeid naar gemiddeld 6,8 kg per hectare, terwijl dit in 2004 nog 6,4 kg per hectare was (bron: CBS, 26 mei 2010). Deze cijfers geven reden tot zorg.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het terugbrengen van het gebruik momenteel voor een groot deel op vrijblijvende maatregelen stoelt, en dat dit een negatief effect heeft op de effectiviteit. Daarom vindt de PvdA-fractie dat serieus ingezet moet gaan worden op een verdere vermindering van het gebruik en daarmee een vermindering van de risico’s en gevolgen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen voor mens, dier en milieu, met hierbij een veel duidelijkere focus op alternatievegewasbeschermingstechnieken en -middelen.

Het is kabinetsbeleid (verwoord in de Nota duurzame gewasbescherming) te komen tot een vermindering van de risico’s van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen voor mens, dier en milieu. De alternatieve gewasbeschermingsmiddelen en methoden die daartoe bijdragen zullen verder worden gestimuleerd.

In antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie omtrent het maken en bewaken van het nationaal actieplan antwoordt de regering dat de doelstellingen van het nationaal actieplan met behulp van een zogenoemde risicoindicator (een ict-instrument op basis van invoer van gegevens) zullen worden gemonitord. Daarbij krijgen de verschillende velden waarop risico’s worden beoordeeld, zoals humane toxiciteit of milieu toxiciteit aparte aandacht. De ontwikkeling van een risicoindicator is op dit moment in volle gang. Daarbij zet de regering in op een EU-harmonisatie van risicoindicatoren. Aangezien het actieplan uiterlijk 26 november 2012 moet zijn ingediend bij de Europese Commissie en de andere lidstaten en het publiek inspraak krijgt op de vorming van het plan door middel van de uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, zal tijdig met de voorbereidingen van het plan worden begonnen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of Nederland de mogelijkheid behoudt om in het kader van een zonale beoordelingsprocedure de toelating van een gewasbeschermingsmiddel te verbieden.

Voor de goede orde zet de regering kort uiteen hoe de zonale beoordeling tot stand zal komen. De zonale beoordeling van een aanvraag voor meerdere lidstaten geschiedt door één lidstaat en zal plaatsvinden volgens de uniforme beginselen, bedoeld in artikel 29, zesde lid, van verordening (EG) 1107/2009, teneinde vast te stellen of het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel in de gehele zone aan de eisen van artikel 29 van de verordening (de toelatingsvoorwaarden) voldoet, wanneer het volgens voorschrift zal worden gebruikt onder realistische gebruiksomstandigheden. Daarbij wordt rekening gehouden met de karakteristieken van de gehele zone op het gebied van landbouw en milieu. Daarnaast is het de bedoeling dat de beoordelende lidstaat bij de beoordeling van het risico voor mens en milieu een zogenoemde «risk-envelop-approach» hanteert. Daardoor kan die beoordeling ook verantwoord door de andere lidstaten overgenomen worden. Omdat de beoordeling heeft plaatsgevonden voor de gehele zone, verplicht artikel 36, tweede lid, van verordening (EG) 1107/2009 in principe ook tot het overnemen van de toelating van de eerst beoordelende lidstaat. Het is daarnaast echter niet uit te sluiten dat er nog omstandigheden overblijven die dermate specifiek zijn voor een bepaalde lidstaat, dat ze geen onderdeel hebben uitgemaakt van de zonale beoordeling en het daaruit voortvloeiende risico ook niet wordt afgedekt in de toelating van de eerst beoordelende lidstaat. Voor die situatie biedt artikel 36, derde lid, van verordening (EG) 1107/2009 een voorziening. Voor het overige verwijst de regering naar haar antwoorden op de vragen van de leden van de CDA-fractie over gelijk speelveld (blz. 3) en wederzijdse erkenning (blz. 5).

De leden van de PvdA-fractie vragen of het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in iedere toelatingsprocedure reeds toetst op de gevolgen van het gebruik van een middel voor drinkwaterbronnen.

De regering wijst erop dat de bescherming van het drinkwater een van de doelstellingen van het toelatingsbeleid is en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden hierop in het kader van de beoordeling van een toelatingsaanvraag ook nadrukkelijk toetst. Voor het overige verwijst de regering naar haar antwoord op de gelijkluidende vraag van de SP-fractie op blz. 11.

Inbreng leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie willen graag van de regering klip en klaar duidelijk hebben dat Nederland niet zal afwijken van de EU-gewasbeschermingsmiddelenverordening. Kan door de regering gegarandeerd worden dat, ondanks de relatief trage implementatie, vastgehouden wordt aan het EU-besluit zonder dat Nederland extra maatregelen toevoegt?

De regering wijst erop dat verordening (EG) 1107/2009 rechtstreeks werkende regels bevat, die niet worden omgezet in nationale regelgeving. Afwijking is dan ook niet aan de orde. Indien de leden uitspreken dat de interpretatie van bepaalde «open begrippen» uit de verordening niet in strijd mag zijn met de verordening, deelt de regering die opvatting. Overigens pakt de regering de implementatiewet wel degelijk voortvarend op. De verordening (EG) 1107/2009 en de richtlijn duurzaam gebruik zijn beide op 21 oktober 2009 vastgesteld en gepubliceerd in het Publicatieblad van 24 november 2009. Het wetsvoorstel is, na behandeling in de ministerraad en na de advisering door de Raad van State, op 22 april 2010 aan de Tweede Kamer aangeboden. Voornoemde richtlijn moet uiterlijk op 26 november 20112 zijn omgezet. De verordening wordt op 14 juni 2011 van toepassing, en het wetsvoorstel moet dan ook in werking treden op die datum. Deze datum is, bij de gebruikelijk voortvarende parlementaire behandeling in dit soort aangelegenheden, zeker haalbaar.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie welke stoffen en welke teelten op termijn uit Nederland zullen verdwijnen en of daarbij verschillen zullen ontstaan tussen lidstaten, merkt de regering op dat alle bestaande werkzame stoffen die carcinogeen, mutageen of reprotoxisch (CMR) zijn alsmede persistent, bioaccumulerend en toxisch (PBT), op EU niveau zullen worden beoordeeld op hun intrinsieke eigenschappen. Dergelijke stoffen zullen op termijn worden uitgefaseerd in de gehele EU. Op lidstaatniveau kan hierbij rekening worden gehouden met de beschikbaarheid van alternatieve middelen en van niet-chemische bestrijdingsmethoden. Naar verwachting zullen geen teelten behoeven te verdwijnen, mits het landbouwbedrijfsleven de geboden termijn aangrijpt om te zoeken naar niet-chemische oplossingen voor ziekten en plagen in de land- en tuinbouw of de industrie met alternatieve middelen op de markt komt. Het niet langer verantwoord kunnen telen van diverse gewassen zal hierdoor niet aan de orde zijn. Stoffen die niet eerder zijn goedgekeurd en niet onder de reikwijdte vallen van artikel 80, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 zullen direct na het van toepassing worden van de verordening aan voornoemde criteria moeten voldoen. Dat houdt in dat zij niet worden goedgekeurd indien zij CMR of PBT zijn. Wel zal de druk op de toelating van middelen voor kleine toepassingen kunnen toenemen. Hoe de beoordeling van de hormonaal verstorende (ED) stoffen zal uitpakken is nog onduidelijk omdat hier nog aanvullende studies lopen over de vraag hoe dit aspect nader moet worden beoordeeld. Ook hier is de verwachting dat bij het op termijn uitfaseren van de meest kritisch hormonaal verstorende stoffen nog wel rekening kan worden gehouden met de beschikbaarheid van alternatieve middelen en van niet-chemische bestrijdingsmethoden. Er zullen geen verschillen zijn tussen de lidstaten in de werkzame stoffen die op termijn wegvallen. Wel kunnen er tijdelijk verschillen tussen de lidstaten zijn in tijdelijke ontheffingen op basis van ziektedruk en beschikbaarheid van alternatieve middelen.

Aansluitend merkt de regering hierbij op dat innovatie vanuit de markt moet komen. Verwacht mag worden dat de grote industrieën in staat moeten worden geacht om voldoende nieuwe stoffen te ontwikkelen en op de markt te brengen. Een deel van de zogenoemde cut-off criteria als bedoeld in artikel 4, eerste lid, tweede alinea, van verordening (EG) 1107/2009 zijn overigens wereldwijd vastgesteld, zodat de drang tot innovatie overal speelt. De regering steunt het op de markt brengen van werkzame stoffen met een laag risicoprofiel door dossiereisen te verlagen en waar mogelijk de beoordeling te stroomlijnen en tegen lagere evaluatiekosten uit te voeren.

De leden van de VVD-fractie willen van de regering daarnaast ook graag duidelijkheid over de kosten voor Nederlandse agrarische ondernemers van de gewasbeschermingsmiddelen bij implementatie van deze wet in vergelijking met de huidige situatie. Wat zijn de concrete effecten voor de gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen in Nederland, bij implementatie van deze wet?

Het zonale stelsel verlaagt in principe de dubbele beoordelingskosten voor de industrie. De regering stelt de prijs van middelen niet vast. Deze prijs wordt vooral bepaald door de toegevoegde waarde van het middel tijdens de teelt van het gewas. Het bewijs van vakbekwaamheid wordt een Europese verplichting, net als de fabricage- en keuringseisen voor apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. Dit worden dus Europese verplichtingen, die de regering conform de richtlijn duurzaam gebruik zal implementeren. Daarbij probeert de regering aan te sluiten bij bestaande, beproefde systemen teneinde de kosten zo laag mogelijk te houden.

Wat betreft de registratie van de pesticiden binnen de EU zijn de leden van de VVD-fractie benieuwd hoe de uitvoering van de statistieken van gewasbeschermingsmiddelen uit zal pakken. De VVD-fractieleden vrezen voor een verhoging van de bureaucratische rompslomp. Wat zijn de concrete consequenties voor de Nederlandse agrarische ondernemers?

De regering stelt vast dat verordening (EG) 1107/2009 als consequenties voor agrarische ondernemers (professionele gebruikers van middelen) heeft, dat zij hun gebruik van middelen moeten registreren en ten minste 3 jaar bewaren. Bijgehouden moet worden de naam van het middel, het tijdstip van toepassing en de gebruikte dosis, het perceel en het gewas waarop het middel is gebruikt. Deze eisen verschillen niet van de thans reeds geldende Nederlandse eisen als bepaald in artikel 26, zesde lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden, behalve dat voortaan ook de naam van het behandelde gewas moet worden geregistreerd. Als gevolg van verordening 1185/2009 betreffende statistieken over pesticiden (PbEU, L 324) wordt het verzamelen van statistische informatie een Europese verplichting. De vrees van de leden van de VVD-fractie voor bureaucratische rompslomp wordt niet gedeeld, nu het om bestaande informatieverplichtingen gaat.

Op verzoek van de VVD-fractieleden bevestigt de regering dat deze wet niet alleen van toepassing is op de professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen. Zo is iedere gebruiker van een gewasbeschermingsmiddel gebonden aan de zorgplicht, en mag een ieder in Nederland slechts hier te lande toegelaten middelen gebruiken volgens de daarbij vastgestelde voorschriften. De niet-professionele gebruiker mag slechts middelen gebruiken die door het College expliciet zijn toegelaten voor niet-professioneel gebruik en als zodanig op het etiket zijn aangeduid.

Artikelgewijze opmerkingen

Artikel 39 – Tijdelijk beperken of verbieden

De leden van de fractie van de VVD menen dat «zaaizaad» uit de opsomming in artikel 39 van het wetsvoorstel dient te worden geschrapt, omdat de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden slechts die risico’s kan beoordelen die samenhangen met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Hier is sprake van een misverstand. Het gaat hier juist uitsluitend om de mogelijkheid het op de markt brengen of gebruik van met een gewasbeschermingsmiddel behandeld zaaizaad tijdelijk te beperken of te verbieden. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden is vanwege de beoordeling van dat risico de meest aangewezen autoriteit. De regering is het dan ook eens met de leden van de VVD-fractie dat op grond van de wet enkel de risico’s die samenhangen met het op het zaaizaad toegepaste middel of de stof kunnen worden beoordeeld. Bij nota van wijziging zullen de woorden «met een gewasbeschermingsmiddel behandelde» worden toegevoegd aan de tekst van artikel 39, zodat dit misverstand wordt opgehelderd.

Artikel 73

De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van de toelichting bij artikel 73 meer duidelijkheid over het doel van deze bepaling in relatie tot artikel 6, tweede lid, van de richtlijn 2009/128/EG.

De regering wijst erop dat de hoofdregel is dat iedere distributeur, voorlichter of professionele gebruiker over een bewijs van vakbekwaamheid beschikt. Slechts ten aanzien van middelen die expliciet zijn toegelaten voor niet-professioneel gebruik geldt deze eis niet. Artikel 6, tweede lid, van de richtlijn vereist dat de verkoop van voor professioneel gebruik toegelaten middelen wordt beperkt tot de personen die over een bewijs van vakbekwaamheid beschikken. Een distributeur en zijn personeel moet dus zelf over een bewijs van vakbekwaamheid beschikken en mag dergelijke middelen ook uitsluitend verkopen aan een andere distributeur of aan een gebruiker, die over een vakbekwaamheidsbewijs beschikt. Op deze wijze is er sprake van een sluiten van de keten. Een andere uitleg verhoudt zich niet met de eerste zin van artikel 6, eerste lid, van de richtlijn, waar reeds de verplichting is opgenomen dat distributeurs voldoende personeel in dienst hebben dat over een bewijs van vakbekwaamheid beschikt in verband met de advisering aan klanten, althans zou deze eis overbodig maken.

Artikel 80

Ten aanzien van de keuring van de in gebruik zijnde apparatuur willen de VVD-fractieleden graag weten of de keuring zoals die nu voor het bedrijfsleven is geregeld, blijft gehandhaafd.

De regering heeft besloten de Productschappen Akkerbouw en Tuinbouw hun rol te laten behouden ten aanzien van de keuring van spuitapparatuur. Een belangrijke reden daarvoor is dat in Nederland de spuitkeuring al meer dan 10 jaar plaatsvindt via een verordening van de productschappen. Een pluspunt is dat de huidige werkwijze een groot draagvlak kent. Bij nota van wijziging zal daarom in het wetsvoorstel worden voorzien in de mogelijkheid de productschappen door middel van medebewind hun rol te laten behouden en een medebewindsverordening vast te stellen.

Inbreng leden van de SGP-fractie

Nederland kent veel kleine teelten, die elk een effectief pakket aan gewasbeschermingsmiddelen verdienen. Nederland heeft veel kennis en expertise op het gebied van kleine teelten, ook als het gaat om (geïntegreerde) gewasbescherming en toelatingsbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen gericht op deze teelten. De leden van de SGP-fractie vragen zich af wat de kansen en bedreigingen zijn van de nieuwe Europese regelgeving en het voorliggende wetsvoorstel voor de kleine teelten en de kennis en expertise die Nederland op dit gebied heeft.

Op basis van artikel 51 van verordening (EG) 1107/2009 kunnen de lidstaten de zogenoemde kleine toepassingen stimuleren. Ook in het huidige beleid is dat een speerpunt, juist om het effectief middelen- en maatregelenpakket te bevorderen. Naast een overheidsbijdrage ten behoeve van het Fonds Kleine Toepassingen bestaat bij voorbeeld ook het Loket voor Kleine Toepassingen bij de Plantenziektenkundige Dienst. Onlangs is een Memorandum of Understanding getekend voor de oprichting van het (Nederlandse) Expert Centre for Speciality Crops, dat de bevordering van deze hoogwaardige teelten als doelstelling heeft, onder meer door het streven naar een effectief middelen- en maatregelenpakket voor deze kleine teelten.

Het wetsvoorstel biedt ruimte voor de zonale toelating van gewasbeschermingsmiddelen. De leden van de SGP-fractie achten het bij een zonale toelatingsprocedure van belang dat de nationale beoordelingsmethodieken van de verschillende lidstaten in een zone niet te ver uiteenlopen en dat «nationale koppen» zoveel mogelijk vermeden worden. Deelt de regering deze mening? Is de regering bereid de, via de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden, nationaal aangewezen beoordelingsmethodieken in dit licht te heroverwegen?

Uitgangspunt van de regering en van de verordening is een Europese harmonisatie van beoordelingsmethoden en een geharmoniseerde beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen. Dat neemt niet weg dat het soms noodzakelijk is op nationaal niveau een beoordelingsmethode vast te leggen, bijvoorbeeld omdat een geharmoniseerde methode (nog) niet beschikbaar is, terwijl een uniform beginsel wel de norm stelt waarop beoordeeld moet worden. De regering is geen voorstander van een «nationale kop» indien met die term extra beoordelingen worden bedoeld, die strijden met de bepalingen van de verordening.

De leden van de SGP-fractie merken op dat Nederland uit de pas loopt met andere lidstaten qua uitwerking van de Kaderrichtlijn water met als gevolg extra investeringen in onderzoek naar de effecten van gewasbeschermingsmiddelen op aquatische organismen voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen. De leden achten het wenselijk dat deze en andere «nationale koppen» heroverwogen worden. Dat zou ook in lijn zijn met de aangenomen motie van de leden Neppérus en Van der Staaij (Kamerstuk 27 625, nr. 146), waarin gevraagd wordt om met het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water niet uit de pas te lopen ten opzichte van andere Europese landen..

De regering doet er alles aan om draagvlak voor Nederlandse beoordelingsmethodieken te verkrijgen. Voor de beoordeling van uitspoeling is dat na een groot aantal jaren volledig gelukt. Voor de beoordelingsmethodiek in oppervlaktewater is dat nog niet gelukt. Thans gaat Nederland na door middel van bilaterale bezoeken aan grote buurlanden zoals Duitsland en het Verenigd Koninkrijk of die landen de Nederlandse systematiek kunnen ondersteunen. Indien dat niet het geval is, zal nader worden overwogen wat hierover in de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden als nationale methodiek dient te wordt aangewezen. De implementatie van de Europese Kaderrichtlijn Water wordt door de regering overigens niet als een nationale kop beschouwd.

De leden van de SGP-fractie vragen of de maximale beoordelingstermijn van twaalf maanden voor een zonale beoordeling voor het Ctgb een haalbare termijn is.

De regering verwacht dat het College normaliter aan deze termijn zal kunnen voldoen. Het College is zich ervan bewust dat verordening (EG) 1107/2009 andere eisen aan de uitvoering stelt. Er kunnen problemen ontstaan als bij een gedetailleerde beoordeling blijkt dat essentiële studies ontbreken. Echter, in de evaluatie van werkzame stoffen wordt ook gebruik gemaakt van het beginsel dat minder belangrijke aspecten via aanvullende studies kunnen worden nagezonden binnen strikte termijnen. Deze zogenoemde confirmatory studies maken snellere besluitvorming mogelijk en houden de kwaliteit van de besluitvorming op een voldoende hoog peil.

De leden van de SGP-fractie stellen de kennisontwikkeling en werkgelegenheid als gevolg van de toelatingsprocedure aan de orde en spreken een voorkeur uit voor Nederland als onderzoekende lidstaat.

De Nederlandse onderzoekinstellingen als TNO, PRI, Alterra en RIVM zijn reeds actief in het verkrijgen van onderzoekopdrachten en ook daadwerkelijk betrokken bij onderzoek voor het uitbreiden van toelatingen voor kleine toepassingen of betrokken bij de beoordeling van dossiers. Of de agrochemische industrie voor het College kiest als evaluerende eerste zonale beoordelingsinstantie hangt mede af van de kwaliteit en de snelheid van de beoordeling. Het is van belang dat het College zijn besluitvorming in voldoende mate stroomlijnt, zodat het tot de snellere toelatingsautoriteiten gaat behoren en derhalve relatief meer zonale aanvragen kan verwachten. Het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft dit punt onder de aandacht van het College gebracht. Verwacht mag worden dat de toelatingsautoriteiten in het Verenigd Koninkrijk en Duitsland zich wervend zullen opstellen.

In dit licht vragen de leden de aandacht voor de tarieven die voor de toelatingsbeoordeling gerekend worden. In Nederland zijn de tarieven in principe kostendekkend. Is de veronderstelling juist dat in veel andere Europese lidstaten de kosten voor toelatingsbeoordeling in belangrijke mate ten laste komen van de collectieve uitgaven? Zo ja, welke consequenties kan dit hebben voor het aanvragen van toelating in Nederland en het aantrekken van daarbij behorende onderzoeksopdrachten? Is de regering bereid zorg te dragen voor tarieven die meer in de pas lopen met de tarieven die andere lidstaten voor de toelatingsbeoordeling hanteren en doorberekenen?

Tussen de lidstaten bestaan verschillen in de kosten van toelating. Het is duidelijk dat de kosten voor toelating in veel andere lidstaten lager zijn dan in Nederland. In de meeste lidstaten wordt overigens wel een tarief berekend voor de behandeling van een aanvraag tot toelating. De verordening staat het echter toe om kostendekkende tarieven te rekenen, hetgeen nu reeds staand beleid is in Nederland en daaraan wil de regering in principe vasthouden.

Artikelgewijze opmerkingen

Artikel 73

De leden van de SGP-fractie vragen naar aanleiding van artikel 73 en de toelichting daarop of deze bepaling wel een juiste interpretatie is van artikel 6, tweede lid, van de richtlijn 2009/128/EG.

De regering wijst erop dat de hoofdregel is dat iedere distributeur, voorlichter of professionele gebruiker over een bewijs van vakbekwaamheid beschikt. Slechts ten aanzien van middelen die expliciet zijn toegelaten voor niet-professioneel gebruik geldt deze eis niet. Artikel 6, tweede lid, van de richtlijn duurzaam gebruik vereist dat de verkoop van voor professioneel gebruik toegelaten middelen, wordt beperkt tot de personen die over een bewijs van vakbekwaamheid beschikken. Een distributeur en zijn personeel moet dus zelf over een bewijs van vakbekwaamheid beschikken en mag dergelijke middelen ook uitsluitend verkopen aan een andere persoon (distributeur of gebruiker), die over een vakbekwaamheidsbewijs beschikt. Op deze wijze is er sprake van een sluiten van de keten. Een andere uitleg verhoudt zich niet met de eerste zin van artikel 6, eerste lid, van de richtlijn, waar reeds de verplichting is opgenomen dat distributeurs voldoende personeel in dienst hebben dat over een bewijs van vakbekwaamheid beschikt in verband met de advisering aan klanten, althans zou deze eis overbodig maken.

Artikel 80

De SGP-fractieleden pleiten voor behoud van verordeningen van de productschappen als het gaat om de keuring van apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen.

De regering heeft besloten de Productschappen Akkerbouw en Tuinbouw hun rol te laten behouden ten aanzien van de keuring van spuitapparatuur en verwijst voor haar argumentatie naar haar antwoord bij de gelijkluidende vraag van de VVD-fractie.

Inbreng leden van de PvdD-fractie

Het stelt de leden van de fractie van de PvdD teleur dat de afgesproken reductie van 95% van de impact van bestrijdingsmiddelen niet gehaald zal worden. Uit de evaluaties blijkt dat het middelengebruik in Nederland nog steeds veel te hoog is en dat dit zelfs stijgt in plaats van afneemt. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren begrijpen dan ook niet waar het optimisme van de regering ten aanzien van de voortgang van het convenant vandaan komt. De Partij voor de Dieren wijst op de behoefte aan actuele cijfers over de werkelijke milieubelasting door bestrijdingsmiddelen tegemoet. Wanneer kunnen de leden van de Tweede Kamer deze cijfers tegemoet zien?

Op dit moment is de eindevaluatie van de Nota Duurzame Gewasbescherming in gang gezet. De resultaten zullen beschikbaar komen in de loop van 2011. Overigens merkt de regering op dat volgens Nefyto, de brancheorganisatie van de agrochemische industrie in Nederland, de verkoop en gebruiksgegevens in Nederland erop wijzen dat zich in 2009 weer een daling van het middelengebruik heeft ingezet.

De regering kan de leden van de PvdD-fractie bevestigen dat de beschermdoelen voor het milieu in de verordening (EG) 1107/2009 strenger zijn gesteld dan de huidige normen die zijn gebaseerd op richtlijn 91/414/EEG, met name doordat bij de goedkeuring van werkzame en andere stoffen getoetst zal worden op de intrinsieke eigenschappen ervan.

Nu geconstateerd moet worden dat vrijwillige afspraken onvoldoende bijdragen aan de reductie van de milieubelasting als gevolg van bestrijdingsmiddelen is de vraag op welke wijze de regering precies gaat bijsturen om de afgesproken doelen wel te halen. Is de regering voornemens om op korte termijn met nieuwe regelgeving te komen om zeker te stellen dat de milieubelasting van het oppervlaktewater inderdaad met ten minste 95% gereduceerd wordt? Zo ja, op welke termijn en wijze zal dit gebeuren? Zo nee, waarom niet en op welke wijze wordt er dan wel voor gezorgd dat de belasting van bestrijdingsmiddelen omlaag gaat? Waarom is de huidige wetswijziging niet aangegrepen om wijzigingen door te voeren die hiertoe bij kunnen dragen? De leden van de PvdD-fractie achten het onwenselijk als met aanvullende regelgeving gewacht wordt tot na het aflopen van de convenantperiode in 2011. Deelt de regering de mening dat het waarborgen van de milieukwaliteit snel ingrijpen vereist?

De regering wacht de eindevaluatie van de Nota Duurzame Gewasbescherming af, alvorens nieuwe maatregelen te nemen. De evaluatie wordt door het Planbureau voor de Leefomgeving uitgevoerd. De resultaten zullen in 2011 beschikbaar komen. De conclusies van deze evaluatie zullen uiteraard input vormen voor de verdere ontwikkeling en waar nodig bijsturing van het gewasbeschermingsbeleid.

De leden van de fractie van de PvdD stellen dat reclame voor bestrijdingsmiddelen weinig duurzaam is. Ook vragen zij wat het certificatiestelsel voor het aanprijzen van middelen nu precies behelst en wat de regering van de certificatie verwacht.

De regering wijst erop dat voedsel- en andere plantenproductie zoals Europa die thans kent, onmogelijk is zonder het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op zijn tijd. Dat neemt niet weg dat gewasbeschermingsmiddelen op een verantwoorde wijze moeten worden gebruikt. Gegeven deze situatie is het dus niet heel vreemd dat er ook reclame wordt gemaakt voor middelen. Het aanprijzen is overigens aan regels gebonden door artikel 66 van verordening (EG) 1107/2009. Nederland kent overigens al regels over reclame in artikel 72 van de huidige wet. Het wetsvoorstel haalt het element gewasbeschermingsmiddel uit die bepaling weg, zodat zij nog relevant blijft voor biociden. Daarnaast bestaat er in ons land een convenant tussen overheid en de agrochemische industrie, waarbij is afgesproken slechts op een verantwoorde wijze reclame te maken.

Het certificatiestelsel heeft betrekking op het algemeen verbindend verklaren van een overeenkomst inzake de handel in middelen en niet in het bijzonder op reclame. In de loop van dit najaar zal een besluit worden genomen over de verlenging van de algemeen verbindend verklaring. De verwachting is dat de algemeen verbindend verklaring bijdraagt aan een betere naleving van de normen met betrekking tot de verkoop van gewasbeschermingsmiddelen.

In dit kader vragen de leden van de PvdD-fractie de regering tevens te reageren op uitspraken van prof. Van Lenteren in zijn afscheidsrede aan de Universiteit Wageningen. Hij wees er op dat de bestrijdingsmiddelenindustrie en de overheid de toepassing van biologische bestrijding belemmeren en dat biologische bestrijding hierdoor nog steeds slechts een marginale rol speelt in de landbouw. Prof. Van Lenteren wees er verder op dat de lage prijs van bestrijdingsmiddelen een oorzaak is voor de nog te geringe toepassing van biologische bestrijders en hij stelde voor de milieukosten van de chemische middelen te verrekenen in de kostprijs. De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vinden dit een interessant idee en vragen de regering hierop in te gaan, indachtig het «de vervuiler betaalt-principe». Welke mogelijkheden ziet de regering voor het internaliseren van de milieukosten van bestrijdingsmiddelen in de kostprijs van deze producten? Ziet de regering, met de leden van de fractie van de PvdD, hierin een kans om het gebruik van chemische middelen verder te reduceren?

Het principe «de vervuiler betaalt» veronderstelt dat milieueffecten verrekend kunnen worden in de kostprijs van gewasbeschermingsmiddelen of biociden. Dat is onhaalbaar, omdat niet eenduidig voor ieder gewasbeschermingsmiddel of iedere biocide kan worden bepaald welke «milieukosten» worden veroorzaakt door het middelengebruik (zie daarvoor ook het antwoord van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op vraag 10 van Kamerlid Thieme inzake bestrijdingsmiddelen in oppervlaktewater (Aanhangsel Handelingen II, 2009/10, nr. 124)).

Op welke wijze wil de regering bewerkstelligen dat vaker gebruik wordt gemaakt van biologische bestrijders? En hoe ziet zij de rol van de overheid met betrekking tot biologische bestrijders? Deelt de regering de mening dat de overheid tot nu toe een belemmerende rol hierin heeft gespeeld? Op welke wijze is zij voornemens dit te veranderen?

Biologische bestrijders zijn een belangrijk onderdeel van geïntegreerde gewasbescherming. Geïntegreerde gewasbescherming heeft ook in het vigerende beleid al de nodige aandacht en zal alleen maar aan belang toenemen. De regering werpt geen belemmeringen op voor de verdere ontwikkeling van biologische bestrijders. Wel is het zo dat artikel 14, eerste lid, van de Flora en Faunawet de introductie van dieren en eieren in de vrije natuur door toedoen van de mens verbiedt. De reden hiervoor is het voorkomen van aantasting van de bestaande flora en fauna. Op grond van artikel 16h van het Besluit vrijstelling beschermde dieren- en plantensoorten is dat verbod niet van toepassing op een aantal diersoorten indien zij worden gebruikt als biologische bestrijder van ziekten, plagen en onkruid. Voor de niet genoemde soorten dient een ontheffing te worden gevraagd. De regering wijst erop dat het Fonds Kleine Toepassingen een tegemoetkoming kan verlenen in de ontheffingskosten.

De leden van de PvdD-fractie willen graag uitleg over de rol van Nefyto in het convenant duurzame gewasbescherming in verband met het stimuleren van toelatingen voor kleine toepassingen en het verminderen van de milieudruk.

Het is juist dat Nefyto, de brancheorganisatie van de agrochemische industrie in Nederland, participeert in het convenant duurzame gewasbescherming en sinds kort ook in het Europese centrum voor kleine toepassingen, dat in Nederland is gevestigd. Dat is verheugend, omdat de regering meent dat in een convenant zoveel mogelijk belanghebbenden moeten zijn vertegenwoordigd teneinde een breed draagvlak te creëren, verantwoordelijkheden te kunnen toedelen en voortgang te kunnen maken en bewaken. Juist ook de producenten van chemische gewasbeschermingsmiddelen hebben een verantwoordelijkheid in het terugdringen van de milieudruk van hun producten. Overigens merkt de regering nog op dat – als Nederland een diverse, brede landbouw wil hebben – een effectief middelen- en maatregelenpakket voor de gespecialiseerde kleine teelten een positieve bijdrage kan leveren aan het milieu en de volksgezondheid, omdat daarmee illegaal en ongecontroleerd gebruik wordt voorkomen.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren maken zich zorgen over het effect van de harmonisatie van het toelatingsbeleid op het milieu en vragen de regering nader te specificeren in welke mate en op welke wijze Nederland de bevoegdheid behoudt om eigen toelatingen te doen en om eigen regels te stellen omtrent het op de markt brengen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen, alsmede voorbeelden te geven van nationale omstandigheden die het afwijken van een toelatingsbesluit door een andere lidstaat rechtvaardigen. Ook achten de leden van de fractie van de Partij voor de Dieren het essentieel voor de bescherming van de kwaliteit van onze leefomgeving dat Nederland naar eigen inzicht middelen kan verbieden met het oog op het milieu of de volks- en diergezondheid en vragen of de regering deze mening deelt en hoe zij daaraan uitvoering wil geven.

De regering wijst erop dat na het van toepassing worden van de verordening in feite nog slechts twee hoofdvormen van beoordeling ten behoeve van een toelating zullen bestaan. Enerzijds de zonale beoordelingsprocedure en anderzijds de wederzijdse erkenningsprocedure. De bevoegdheid om toelatingen te verlenen of te weigeren wordt dus gereguleerd door verordening (EG) 1107/2009 en met name de artikelen 36 en 41 ervan. De kern is dat een toelating uit een andere lidstaat moet worden aanvaard, behoudens indien artikel 36, derde lid, van de verordening van toepassing is. Deze bepaling maakt het mogelijk aanvullende voorschriften op te leggen in verband met de naleving van elders bepaalde gebruiksvoorschriften of andere gebruiksvoorschriften te stellen vanwege specifieke gebruiksomstandigheden op het gebied van landbouw en milieu. Een uniek kenmerk van de Nederlandse landbouw is dat sprake is van relatief smalle percelen, die doorsneden worden door veel sloten, waarbij zo veel mogelijk van de grondoppervlakte in productie is gebracht.

Het is dus niet zonder meer mogelijk naar eigen inzicht middelen te verbieden. Dat kan slechts indien de bezorgdheid voor het Nederlandse milieu of de Nederlandse consument of toepasser of (landbouw-)huisdieren niet kan worden weggenomen door risicobeperkende maatregelen (de aanvullende of andere maatregelen), en het College gegronde redenen heeft om aan te nemen dat als gevolg van specifieke omstandigheden op het gebied van landbouw of milieu, het desbetreffende middel een onaanvaardbaar risico voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu in Nederland vormt. Zie verder ook de antwoorden op de vragen van de CDA-fractie over gelijk speelveld (blz. 3) en wederzijdse erkenning (blz. 5).

Voor de volledigheid noemt de regering dat ook artikel 44 van verordening (EG) 1107/2009 het mogelijk maakt een toelating opnieuw te bekijken en zo nodig te herzien als er aanwijzingen bestaan dat niet langer aan de toelatingsvoorwaarden wordt voldaan of indien wordt geconcludeerd dat het aannemelijk is dat als gevolg van de toelating bepaalde doelstellingen van de Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (Pb EG, L 327) niet kunnen worden verwezenlijkt. Tot slot richten de artikelen 11 en 12 van de richtlijn duurzaam gebruik zich tot de lidstaten teneinde de risico’s van het gebruik van toegelaten middelen te minimaliseren of bepaald gebruik te verbieden.

Kan de regering uiteenzetten welke gevolgen de verordening heeft voor de reeds toegestane of juist verboden middelen in de verschillende lidstaten? Enkele lidstaten hebben bijvoorbeeld een verbod uitgevaardigd op het gebruik van imidacloprid. Welk effect zal de verordening hierop hebben? Is het waar dat deze nationale verboden in stand gehouden kunnen worden? Op welke wijze kan een lidstaat na het van kracht worden van de verordening in de toekomst nog zulke verboden uitvaardigen, gesteld dat een andere lidstaat gelegen in dezelfde zone wel een toelating verschaft voor hetzelfde middel? Indien dit niet mogelijk is, kan de regering dan uiteenzetten op welke wijze het milieu hierbij gebaat is?

De verordening heeft geen gevolgen voor thans toegelaten of juist niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen. Dergelijke middelen blijven toegelaten dan wel verboden, totdat – in geval van een toegelaten middel – de toelatingstermijn verstrijkt. In dat geval kan vooraf een aanvraag tot verlenging van de toelating worden ingediend, die zal moeten voldoen aan de eisen van de verordening en ook volgens de voorwaarden van de verordening zal worden beoordeeld. Zoals eerder verwoord bij de antwoorden op vragen over artikel 39 van het wetsvoorstel is een nationaal verbod onder omstandigheden tijdelijk toegestaan maar zal het vervolgens worden beoordeeld in Europees verband, waarna de kans bestaat dat het nationale besluit dient te worden gewijzigd of ingetrokken.

De opvatting van de leden van de PvdD-fractie dat er nieuwe regels voor de bescherming van oppervlaktewater dat voor drinkwater wordt gebruikt, nodig zijn, deelt de regering niet. De regering verwijst voor haar argumentatie naar haar antwoord op de gelijkluidende vraag van de leden van de SP-fractie op blz. 11.

De leden van de fractie van de Partij voor de Dieren vragen hoe de regering tegenover de gedachte staat om bij iedere zonale beoordelingsprocedure waarbij een andere lidstaat de toetsing op zich neemt, het Ctgb te vragen altijd een nationale toetsing uit te voeren voor een toelating.

De regering is van opvatting dat deze gedachte op voorhand getuigt van een groot wantrouwen jegens de zonale beoordelingsprocedure en haaks staat op de doelstellingen van verordening (EG) 1107/2009, zoals verwoord in overweging 29 ervan. Het is bovendien niet toegestaan, zodat een dergelijke handelswijze zal stranden bij de rechter. De zonale beoordelingsprocedure vraagt om een andere benaderingswijze bij de uitvoering van de toelatingsbeoordeling, maar de regering is van mening dat deze procedure financiële en administratieve voordelen biedt en tegelijkertijd ook veilig is. Zoals eerder vermeld, blijft het College bevoegd om in geval van Nederlands specifieke omstandigheden, die niet zijn meegenomen in de zonale beoordeling, nationale, risicobeperkende maatregelen te nemen bij de toelating in Nederland. Deze vorm van nationale toetsing is wel toegestaan. Tot slot wijst de regering erop dat in het kader van een zonale beoordelingsprocedure één lidstaat weliswaar het onderzoek uitvoert, maar daarbij andere lidstaten om hulp kan vragen door te verzoeken een deel van het onderzoek uit te voeren, terwijl bovendien alle lidstaten waar een aanvraag is ingediend, gedurende de beoordelingsperiode van 12 maanden en zolang het beoordelingsrapport nog niet is vastgesteld, opmerkingen kunnen maken bij het concept beoordelingsrapport.

De leden van de fractie van de PvdD vragen naar de inhoud van het nationale actieplan en of ook drinkwaterbedrijven en natuur- en milieuorganisaties betrokken zullen worden bij de vaststelling ervan, en wanneer gestart zal worden met de voorbereidingen ervan.

Aangezien het plan uiterlijk 26 november 2012 moet zijn ingediend bij de Europese Commissie en de andere lidstaten en het publiek inspraak krijgt op de vorming van het plan door middel van de uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, zal tijdig met de voorbereidingen van het plan worden begonnen. Met de consultatie zal worden begonnen, nadat de eindevaluatie van de Nota duurzame gewasbescherming bekend is gemaakt. Belanghebbenden, inclusief non-gouvernementele organisaties, zal worden gevraagd deel te nemen in het consultatieproces. De regering is van plan de uitkomsten van de eindevaluatie van de Nota duurzame gewasbescherming te benutten voor het nationaal actieplan.

De leden van fractie van de PvdD zijn verbaasd en teleurgesteld over de opstelling van de regering en de partners in het convenant wat de «kleine teelten» betreft. Kan de regering inzicht geven op welke wijze de inzet op veel bestrijdingsmiddelen in kleine teelten zou bijdragen aan duurzame landbouw en een gezonde leefomgeving? Zou de inzet niet veel meer moeten zijn gericht op het uitdragen van bijvoorbeeld de resultaten van de pilots met functionele agrobiodiversiteit (FAB), waaruit blijkt dat met de inzet van akkerranden chemische bestrijding niet nodig is?

Geïntegreerde gewasbescherming geldt als uitgangspunt voor alle Nederlandse teelten, ook voor de gespecialiseerde, zogenaamde kleine teelten. De ervaring die is opgedaan met de zogenoemde functionele agrobiodiversiteit vormt daarvan een onderdeel.

Op welke wijze wordt bepaald welke stoffen «onmisbaar» zouden zijn, en op welke wijze worden deze stoffen dan getoetst op milieu- en gezondheidseffecten? Welke invloed heeft een negatief advies vanuit het oogpunt van volks- of diergezondheid of milieueffecten nog wanneer een stof eenmaal als «onmisbaar» wordt gekenmerkt? Hoe verloopt de procedure in het toelaten van «onmisbare» stoffen?

Zogenaamde «onmisbare toepassingen» (essential uses) van middelen waarvan de werkzame stoffen niet zijn opgenomen in de bijlage I van de Richtlijn 91/414/EEG worden of zijn uitgefaseerd. Voor de situatie onder de verordening, verwijst de regering naar de tekst van artikel 4, zevende lid, van verordening (EG) 1107/2009, waar de procedure omtrent niet-goedgekeurde stoffen op basis van negatieve intrinsieke eigenschappen wordt uiteengezet; onmisbare toepassingen van deze categorie stoffen kunnen in bepaalde gevallen onder voorwaarden tijdelijk toegelaten blijven in een lidstaat. Deze procedure wordt naar verwachting nog nader uitgewerkt.

De leden van fractie van de PvdD maken zich zorgen over de uitwerking van de artikelen 53 en 54 van de verordening in het voorliggende wetsvoorstel. De verordening geeft aan dat ook bijzondere omstandigheden en experimenteel gebruik toelating vereisen. Waarom is er in het voorliggende wetsvoorstel voor gekozen dit niet over te nemen, maar hier een afwijking van het bestaande toetsingskader van te maken? Welke consequenties heeft dit voor de toelatingsprocedure? Kan de regering uiteenzetten welke omstandigheden worden gekenmerkt als «bijzonder» en hoe de procedure verloopt bij dit soort aanvragen? Hoe is de bevoegdheid hiervoor vormgegeven? Welke rol speelt de regering in het toestaan van afwijkingen, en welke rol speelt het Ctgb hierin?

De regering meent dat er sprake is van een misverstand. Er is geen sprake van een andere uitwerking in de wet ten opzichte van de verordening. Ook op grond van de verordening geldt een afwijkend toetsingskader voor het mogen gebruiken van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen in bijzondere omstandigheden voor ten hoogte 120 dagen of het mogen gebruiken van middelen ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling. In beide gevallen is er geen toelating nodig die voldoet aan de criteria van artikel 29 van de verordening. Het is dus een taalkundige kwestie. Juist om te benadrukken dat het reguliere toetsingskader niet geldt, heeft de regering gekozen voor de terminologie vrijstelling en ontheffing.

De ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer besluiten omtrent een vrijstelling voor 120 dagen. Een dergelijke vrijstelling is niet bedoeld als gemakkelijke vervanging voor een reguliere toelating en verzoeken daartoe zullen, overeenkomstig de tekst en de bedoeling van de verordening, terughoudend worden beoordeeld. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden heeft een adviserende rol in deze, omdat het adviseert op basis van zijn deskundigheid en beschikbare informatie omtrent de risico’s voor mens, dier en milieu van de voorgenomen toepassing.

Het experimenteren met gewasbeschermingsmiddelen is verboden en slechts toegestaan nadat daartoe ontheffing is verleend door het College. Voordat het College daartoe besluit dient de aanvrager een dossier met alle beschikbare informatie over voorziene effecten en risicobeoordeling aan te leveren. De ontheffing bevat voorschriften in verband met het voorkomen van onaanvaardbare gevolgen voor het milieu, alsmede schadelijke gevolgen voor de gezondheid van de mens of huisdier.

Bedrijven of instellingen die veelvuldig experimenteren met nieuwe toepassingen of middelen kunnen overeenkomstig artikel 37, tweede lid, van het wetsvoorstel worden erkend, mits zij aan de voorwaarden voldoen van artikel 54 van verordening (EG) 1107/2009. Een erkenning heeft tot gevolg dat een ontheffing per proef of experiment niet meer nodig is. De erkenningsvoorwaarden zullen bij uitvoeringsverordening gelet op artikel 54, vijfde lid, van de verordening, of bij het uitblijven van een uitvoeringsverordening, bij ministeriële regeling worden uitgewerkt.

Mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg


XNoot
1

Tot het Verdrag van Lissabon, dat per 1 december 2009 in werking is getreden, genaamd: het Gerecht van eerste aanleg.

XNoot
2

In PbEU 2010, L 161 is de eerder opgenomen datum van 14 december 2011 gerectificeerd en vervangen door 26 november 2011.

Naar boven