32 360 VIII Jaarverslag en slotwet Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 2009

Nr. 6 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 2 november 2010

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de volgende vragen ter beantwoording voorgelegd over het Jaarverslag 2009 van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (32 360 VIII, nr. 1).

De vragen en de daarop door de minister gegeven antwoorden zijn hierbij afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie,

Albayrak

Adjunct-griffier van de commissie,

Boeve

1

Heeft het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap meegewerkt aan lespakketten? Wat was het onderwerp van deze lespakketten? Voor welk type onderwijs waren deze bestemd? Wat waren de opgetelde kosten?

Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft in 2009 niet meegewerkt aan de ontwikkeling en aanbieding van lespakketten in de sectoren (speciaal) basisonderwijs, (speciaal) voorgezet onderwijs, beroepsonderwijs, volwasseneneducatie en hoger onderwijs.

  • Primair onderwijs heeft hierover op 2 juli 2009 een brief gestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 135 nummer 27).

  • In het hoger onderwijs kijkt de NVAO naar de lespakketten in het kader van de accreditatie van de opleidingen.

2

Waarop baseert u dat de doelstelling hoger onderwijs met meer kwaliteit en minder uitval op koers ligt?

De acties die voor 2009 waren voorzien voor het realiseren van de doelstelling zijn uitgevoerd. Aangezien het om meerjarenafspraken gaat, is er op de korte termijn nog geen voortgang op de indicatoren te meten. De definitieve cijfers worden in 2011 uitgebracht, alsook de evaluatie van de Inspectie. Uit een rapport van de Inspectie (Werken aan beter rendement, 2009) blijkt wel dat er bij de instellingen een sterk gevoel van urgentie heerst om de problemen in het hoger onderwijs op het gebied van uitval en een achterblijvend diplomarendement aan te pakken. Zowel in het hbo, als in het wo willen de Colleges van Bestuur hun inspanningen intensiveren. Volgens de Inspectie geven de meerjarenafspraken de instellingen een extra impuls om volgens al uitgezette hoofdlijnen van beleid, gerichter en intensiever aan de slag te gaan, teneinde studiesucces en de onderwijskwaliteit te verhogen.

3

Kunt u een nadere specificatie geven van de toename van de kwaliteit van het onderzoek in andere landen?

Als graadmeter voor de kwaliteit van onderzoek wordt vaak gebruik gemaakt van relatieve citatiescores. Het NOWT-rapport uit 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 288, nr. 25) laat zien dat landen als Zwitserland en de VS (de nummers 1 en 2 qua citatiescore) in de periode 1993/»96–2003/»06 een lichte daling kennen, terwijl Nederland en Denemarken (de nummers 3 en 4) een stijging laten zien, waarbij de stijging van Denemarken enkele procenten hoger ligt dan die van Nederland. Het NOWT-rapport uit 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 288, nr. 89) laat zien dat de Nederlandse citatiescore nagenoeg gelijk blijft, maar dat Denemarken een verdere groei laat zien en hierdoor Nederland voorbij gaat. De verschillen tussen de landen zijn zeer klein. Denemarken heeft in de periode 2005/’08 een citatiescore van 1,35 (het wereldgemiddelde is 1), de VS een score van 1,34 en Nederland 1,33. Landen na Nederland laten daarnaast een stijging zien, waardoor het verschil met Nederland kleiner wordt.

4

In hoeverre worden in Nederland dezelfde instrumenten ingezet om de kwaliteit van het onderzoek te versterken als in andere landen gebeurt?

Een goed en systematisch overzicht van instrumenten om de kwaliteit van onderzoek in andere landen te versterken is niet beschikbaar. Wel is duidelijk dat de kwaliteit van onderzoek ook in andere landen een belangrijk thema is, en – voor zover bekend – dat er verschillen zijn in de maatregelen van landen, mede afhankelijk van de organisatie en governance in deze landen, die vaak gepaard gaan met de inzet van extra middelen. Een vergelijkende studie van het Rathenau Instituut naar de organisatie en governance in een zestal landen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 288 en 27 406, nr. 67) laat zien dat er een relatie is met het opzetten van procedures voor de evaluatie van het publiek gefinancierd onderzoek als instrument om de kwaliteit te borgen (en waarschijnlijk ook te verhogen). Hierin kent Nederland, net als het VK, al een lange traditie.

5

Hoe kunt u met de huidige set aan instrumenten en beperkte middelen (bijvoorbeeld minder geld voor FES-projecten en minder geld voor ruimte voor excellente onderzoekers en excellente wetenschap) waarborgen dat we binnen de top vijf blijven op de mondiale citatiescore?

Deze waarborg kan nooit gegeven worden. De rol van de overheid ten aanzien van de kwaliteit van onderzoek, o.a. via de financiering en de evaluatie ervan, is geen directe, maar is veeleer indirect. De relatieve citatiescore is afhankelijk van de prestaties van Nederlandse onderzoekers, maar ook van de prestaties van onderzoekers in andere landen.

6

Waarop baseert u de stelling dat de doelstelling inzake het versterken van het innovatief vermogen van de Nederlandse economie, op koers ligt?

Voor het versterken van het innovatief vermogen van onze economie is het beter benutten van onderzoeksresultaten van groot belang. Een belangrijke voorwaarde voor het benutten van onderzoeksresultaten is het investeren in de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek en het verder ontwikkelen van valorisatie.

Tegen deze achtergrond is ook in 2009 middels de (financiële) toerusting van het bestel en het bieden van (financiële) ruimte voor talentvolle wetenschappers geïnvesteerd in de kwaliteit van het wetenschappelijke onderzoek. Tevens is mede tegen de achtergrond van de economische crisis uitgebreid aandacht besteed aan versterking van het toepassinggerichte onderzoek middels Fes-projecten, RAAK-projecten, de Kenniswerkersregeling, de vraagsturing TNO-GTI’s en de uitvindersregeling. Daarnaast zijn in het kader van het kabinetsproject Nederland Ondernemend Innovatieland langs drie programmalijnen initiatieven genomen op de raakvlakken tussen kennis, innovatie en ondernemerschap die zowel bijdragen aan de versterking van de concurrentiekracht van Nederland als aan het oplossen van maatschappelijke uitdagingen. Genoemde investeringen en inspanningen dragen bij aan het proces dat nodig is voor de versterking van het innovatief vermogen van onze economie. De doelstelling van het versterkingsproces ligt daarmee op koers.

7

Wat heeft u in 2009 ondernomen om de economische zelfstandigheid van vrouwen te bevorderen?

Om de economische zelfstandigheid te bevorderen is het onder meer van belang dat vrouwen meer uren werken. Het kabinet heeft in 2008 de Taskforce Deeltijd Plus ingesteld voor twee jaar om de deeltijdcultuur in Nederland bespreekbaar te maken en een aanzet te geven tot een cultuurverandering zodat het vanzelfsprekender wordt dat vrouwen meer uren werken. De taskforce heeft hiervoor in 2009 pilots in 27 organisaties uitgevoerd om te kijken hoe vrouwen meer uren kunnen werken; onderzoeken uitgevoerd naar de ambities van vrouwen en een website gebouwd waar berekend kan worden hoeveel je netto overhoudt als je meer uren gaat werken en is het debat aangegaan in regionale bijeenkomsten (o.a. deeltijdcafés) in het land.

8

Kunt u uiteenzetten uit welke posten en welke bedragen het totaalbedrag van € 404 miljoen voor voldoende gekwalificeerd onderwijspersoneel nu en in de toekomst is opgebouwd?

Het bedrag van € 404 miljoen voor voldoende gekwalificeerd onderwijspersoneel nu en in de toekomst is als volgt opgebouwd:

x € 1 miljoen

Maatregel actieplan LeerKracht

Sector/onderdeel

Bedrag

Landelijke beloningsmaatregelen

po

132

 

Vo

82

 

Bve

32

 

Ho

16

  

262

   

Regionale beloningsmaatregelen

vo

12

 

Bve

16

  

28

   

Overige maatregelen

lerarenbeurs voor scholing

49

 

kwaliteitsagenda Krachtig meesterschap

27

 

ondersteunend personeel (conciërges) po

23

 

zij-instroom vo/bve

8

 

regionale samenwerkingsverbanden vo

7

  

114

Totale uitgaven 2009

 

404

De landelijke beloningsmaatregelen (€ 262 miljoen) zijn overgeboekt naar de onderwijssectoren (naar artikel 1 voor po, artikel 3 voor vo, artikel 4 voor bve en artikel 6 voor ho) en daar toegevoegd aan de lumpsum van de instellingen. De regionale beloningsmaatregelen en overige maatregelen worden direct vanuit artikel 9 (arbeidsmarkt- en personeelsbeleid) bekostigd.

9

Kunt u uiteenzetten in hoeverre gemeenten met de € 20 miljoen die zij extra hebben gekregen om de ouderbijdrage voor ouders van doelgroepkinderen in peuterspeelzalen in lijn te brengen met de ouderbijdrage voor kinderopvang, erin geslaagd zijn om de financiële drempels voor de doelgroepkinderen in peuterspeelzalen weg te nemen?

Op dit moment kan nog geen antwoord worden gegeven op deze vraag, omdat:

  • Dit geld in 2009, als onderdeel van de gemeentelijke onderwijsachterstandsmiddelen, aan de G-31 is uitgekeerd via de Brede Doel Uitkering Sociaal, Integratie en Veiligheid van het Grotestedenbeleid (BDU-SIV). De BDU-SIV kent geen aparte verantwoording voor de ouderbijdrage.

  • Het geld aan de niet-G-31-gemeenten is verstrekt als specifieke uitkering. In 2010 is deze regeling verlengd tot en met 31 december 2010. De financiële verantwoording over de periode 2006–2010 volgt medio 2011.

Vanaf 1 januari 2011 krijgen alle gemeenten de onderwijsachterstandsmiddelen via een specifieke uitkering.

10

In hoeverre heeft het wegnemen van financiële drempels voor de doelgroepkinderen in peuterspeelzalen bijgedragen aan de verbetering van de deelname van 4- en 5-jarigen aan het programma voor- en vroegschoolse educatie?

In 2009 is voor het eerst extra geld – € 20 miljoen – beschikbaar gesteld voor het wegnemen van financiële drempels voor de doelgroepkinderen in peuterspeelzalen. Nu, een jaar later, is het nog te vroeg om de effecten op deelnemende kinderen in de vroegschoolse educatie te kunnen meten.

Gemeenten zijn per 1 augustus 2010 wettelijk verplicht om afspraken te maken over de organisatie van een doorlopende leerlijn van voor- naar vroegschoolse educatie en over de resultaten van vroegschoolse educatie. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op.

We verwachten dat dit leidt tot verhoging van de deelname van 4- en 5 jarigen op de scholen. Sardes zal medio 2011 de eindrapportage opleveren van de monitor vroegschoolse educatie.

11

Wat bedoelt u met «kwalitatief hoogwaardig», «crossmediaal» en «breed en divers publiek»?

Wat er precies met deze begrippen bedoeld wordt, kunt u onder andere terugvinden in de publieke mediaopdracht, zoals opgeschreven in Artikel 2.1 van de Mediawet 2008. In dit artikel liggen de basiseisen verankerd waaraan de publieke omroep moet voldoen. De publieke omroep is zelf verantwoordelijk voor de vertaling van deze begrippen in zijn aanbod op radio, televisie en internet. Hoe de publieke omroep dat doet, kunt u onder andere lezen in de jaarlijkse rapportages over de prestatieovereenkomst. Ook in de beleidsdoorlichting voor artikel 15 (Media) die ik op 10 juni 2010 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstukken II, 2009–2010, 31 511, nr. 7), waarin verantwoording wordt afgelegd aan de Tweede Kamer over het gevoerde mediabeleid, kunt u lezen hoe aan deze begrippen vorm wordt gegeven en welke instrumenten de publieke omroep heeft om zijn taakopdracht uit te voeren, te toetsen en hierover verantwoording over af te leggen. Dit zijn instrumenten als de prestatieovereenkomst, de beleidsplannen, de Kwaliteitskaart waarin de publieke omroep zijn prestaties in beeld brengt en het continu onderzoek onder kijkers en luisteraars.

12

Bent u bereid om de doelstelling ten aanzien van mediabeleid nader te concretiseren, zodat in de toekomst meer inzicht kan worden geboden in doelrealisatie?

Op 10 juni 2010 heb ik uw Kamer de beleidsdoorlichting toegestuurd voor artikel 15 (Media) van de Rijksbegroting onderdeel Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Kamerstukken II, 2009–2010, 31 511, nr. 7). De beleidsdoorlichting is uitgevoerd conform de eisen van de Regeling periodiek evaluatieonderzoek en beleidsinformatie 2006 (RPE 2006). Doel hiervan is de verantwoording naar de Tweede Kamer met periodiek onderzoek naar doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid.

De operationele doelstelling die is onderzocht luidt: Waarborgen van een onafhankelijk, gevarieerd en kwalitatief hoogwaardig media-aanbod, bestaande uit radio, televisie, kranten en internetdiensten, dat toegankelijk en betaalbaar is voor alle lagen van de bevolking.

De beleidsdoorlichting blikt terug op het functioneren van de landelijke publieke omroep, het Stimuleringsfonds Culturele Mediaproducties en de Wereldomroep in de periode 2004–2009. De basis hiervoor vormen visitaties en evaluaties over die periode. Deze instellingen vormen de grootste posten op de mediabegroting. Het functioneren van deze drie instellingen is afgezet tegen de maatschappelijke taken die de Mediawet hen opdraagt. Via de beleidsdoorlichting wordt een behoorlijk inzicht gegeven in de operationele doelstellingen van mediabeleid. Daarnaast vertalen de verschillende instellingen van het mediabeleid de operationele doelstellingen in eigen concrete doelstellingen. De publieke omroep rapporteert daarover in de jaarlijkse rapportages over de prestatieovereenkomst.

Op 10 juni 2010 heeft uw Kamer tevens een brief ontvangen waarin de resultaten van een consultatie naar de toekomst van de publieke omroep zijn weergegeven (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 033, nr. 4). In deze brief en in een afzonderlijke bijlage «Feiten en Cijfers» zijn ook diverse indicatoren opgenomen over de verscheidenheid, de betaalbaarheid, het bereik en de waardering voor de landelijke publieke omroep – in nationaal en internationaal – vergelijkend perspectief.

13

Welke concrete maatregelen neemt u in de resterende looptijd van het project voortijdig schoolverlaten om de verschillen tussen regio’s, onderwijssectoren en onderwijsinstellingen te verkleinen?

De verschillen tussen regio’s, onderwijssectoren (binnen mbo ook de niveaus 1, 2, 3 en 4) en scholen/instellingen zijn geanalyseerd. Op basis hiervan zijn diverse gedetailleerde publicaties met uitvalcijfers gemaakt die een instrument zijn voor de partners van de vsv-convenanten. Zij gebruiken deze om hun resultaten nauwlettend te volgen en beleid bij te stellen. Naar aanleiding van quick scans is geconstateerd dat het primaire proces van met name ROC’s soms meer en soms minder goed is toegerust om het vsv-probleem op te pakken. Er is in 2010 een reeks van kennisdelingsbijeenkomsten met ROC’s opgestart om de verschillen te verkleinen.

De integrale vsv-aanpak heeft resultaat opgeleverd en vindt zijn kracht in de regionale aanpak. De nieuwe doelstelling van 25 000 vsv’ers (Regeerakkoord) gaat gepaard met maatregelen zoals het afschaffen van de drempelloze instroom. De borging van het resultaat zal op een zorgvuldige manier plaatsvinden in samenhang met de nieuwe ambitie.

14

Hoe komt het dat er minder is uitgegeven aan «onderwijsvoorziening jonggehandicapten» dan begroot? Om hoeveel geld gaat het? Wat is er vervolgens met dit geld gebeurd?

Dit budget is bedoeld voor onderwijshulpmiddelen. Voorheen maakte deze specifieke hulpmiddelen onderdeel uit van een breder pakket aan hulpmiddelen bij het UWV. Bij de overdracht van SZW naar OCW van dit onderdeel is daarom op basis van een raming begroot. De daadwerkelijke realisatie bleek lager dan de geraamd. Het gaat hierbij om een bedrag van ca. € 4 miljoen op een totaalbedrag van ca. € 20 miljoen. Dit bedrag is vrijgevallen ten gunste van de algemene middelen. De verwachting is dat de geraamde bedragen in de nabije toekomst wel nodig zullen zijn gezien de groeitrend in de verstrekking van deze voorzieningen.

15

Welke resultaten zijn er specifiek in 2009 gehaald op het gebied van de algemene doelstelling van het hoger onderwijs?

De meetbare gegevens bij de algemene doelstelling laten een stijging of stabiele lijn zien. Hieruit kan een positief beeld worden afgeleid over de mate waarin studenten zijn voorbereid op deelname aan de samenleving en hun positie op de nationale- en internationale arbeidsmarkt.

De ambitie uit de algemene doelstelling is verder uitgewerkt in vier operationele doelstellingen. Om deze operationele doelstellingen te bevorderen zijn diverse instrumenten ingezet. In het jaarverslag 2009 is per instrument aangegeven wat de behaalde resultaten zijn.

16

Worden er tussenwaarden gehanteerd om te bepalen of het percentage hoger opgeleiden in de leeftijdsgroep 25–44-jarigen van de beroepsbevolking op koers ligt om de streefwaarde in 2020 te halen? Zo ja, kunnen de tussenwaarden van het percentage hoger opgeleiden in de leeftijdsgroep 25–44-jarigen van de beroepsbevolking in vervolg worden weergegeven in het jaarverslag? Zo nee, hoe kan worden bepaald of de realisatie van het percentage hoger opgeleiden in de leeftijdsgroep 25–44-jarigen in 2009 voldoende is om de streefwaarde in 2020 te halen?

Er is geen tussendoelstelling geformuleerd omdat de tijd waarop een relevante beweging in deze indicator te monitoren is, aanzienlijk langer is dan 5 jaar. Uit de extrapolatie naar 2020 van de ontwikkeling 2003–2009 van het percentage hoger opgeleiden in de leeftijdsgroep 25–44 jarigen van de beroepsbevolking blijkt dat het huidige percentage op koers ligt en in 2020 het streven zal zijn gehaald.

17

In hoeverre ligt het percentage hoger opgeleiden in de leeftijdsgroep 25–44-jarigen van de beroepsbevolking op koers om de streefwaarde in 2020 te halen?

Uit de extrapolatie van de ontwikkeling van het percentage hoger opgeleiden in de leeftijdsgroep 25–44 jarigen van de beroepsbevolking tussen 2003 en 2009 naar het jaar 2020 blijkt dat het huidige percentage op koers ligt en in 2020 het streven zal zijn gehaald.

18

Waar is het totaalbedrag van € 404 miljoen voor voldoende gekwalificeerd onderwijspersoneel nu en in de toekomst in artikel 9 arbeidsmarkt- en personeelsbeleid, terug te vinden?

Zie het antwoord op vraag 8.

19

Wat zijn de streefwaarden die gehanteerd worden voor het percentage onderwijsdeelname naar leeftijd?

Binnen het kader van studiefinanciering worden geen streefwaarden gehanteerd, omdat de resultaten van het percentage onderwijsdeelname het gevolg zijn van een breed scala aan factoren en niet alleen toe te schrijven zijn aan het studiefinancieringbeleid.

In de doelstellingen van het onderwijsbeleid wordt niet direct gestreefd naar het volgen van een bepaald aantal jaren onderwijs, maar naar het behalen van een minimale startkwalificatie en/of het behalen van een hoger opleidingsniveau.

20

Wanneer is de deelname van burgers aan het onderwijs optimaal?

Het is moeilijk aan te geven wanneer de onderwijsdeelname optimaal is. Dit hangt van verschillende factoren af. In de begroting is getracht aan te geven dat studiefinanciering hierin een rol speelt, omdat het optimum ondermeer veronderstelt dat de kosten van studeren op een evenwichtige manier worden verdeeld tussen de student en ouders aan de ene kant en de overheid aan de andere kant. Een te hoge eigen bijdrage voor de student kan leiden tot «onderinvestering», een te hoge publieke bijdrage tot «overinvestering».

21

Welk deel van de studerenden maakt gebruik van de rentedragende lening voor levensonderhoud?

In 2009 zijn er in totaal 651 064 studerenden met recht op studiefinanciering en daarmee recht op een lening. In 2009 hebben 188 901 studenten gebruik gemaakt van de leenfaciliteit. Dit is 29% van het aantal rechthebbenden. Uit de gegevens blijkt dat 22,5% van de studenten met recht op een basisbeurs gebruik maakt van de leenfaciliteit. Van de groep studenten in de leenfase (dus zonder recht op een basisbeurs) maakt 81,3% gebruik van de leenfaciliteit.

22

Kan een uitsplitsing worden gegeven van de gegevens uit de studentenmonitor naar studenten die al dan niet gebruik maken van een leenfaciliteit?

Tabel 11.13 bevat bij punt 2 en 3 gegevens uit de studentenmonitor:

  • Het aantal uren dat een student gemiddeld per week besteedt aan de studie

  • Het aantal uren dat een student gemiddeld per week besteedt aan werk

Het is helaas nog niet mogelijk om deze gegevens uit te splitsen naar studenten die al dan niet gebruik maken van een leenfaciliteit. Het is de bedoeling om deze gegevens in de loop van 2011 beschikbaar te maken.

23

In hoeverre zit er een verband tussen de leenfaciliteit en het aantal uren dat een student gemiddeld per week besteedt aan werk?

Het verband tussen lenen en bijverdienen kon tot op heden nog niet eenduidig worden vastgesteld. Dat is aanleiding om dit verband op basis van 10 jaar studentenmonitor te onderzoeken. De uitkomsten van dat onderzoek worden naar verwachting eind dit jaar gepubliceerd.

24

Wat is de verklaring voor de minder sterke stijging van het gebruik van de leenfaciliteit in 2009

De uitgaven waren in 2009 € 141,5 miljoen lager dan geraamd. In de periode 2007–2009 is de groei van de totale uitgaven aan rentedragende leningen afgevlakt. In de raming die ten grondslag heeft gelegen aan de ontwerpbegroting 2009 was de afvlakking van de groei nog niet voldoende verwerkt.

Het is lastig te voorspellen hoe het gebruik van de leenfaciliteiten zich verder zal ontwikkelen. In het kader van de in het regeerakkoord aangekondigde maatregelen zal dit nader worden bezien.

25

Wat is de invloed van de kinderopvangtoeslag op het gebruik van kinderopvang?

De kinderopvangtoeslag dient om de financiële toegankelijkheid van de kinderopvang te garanderen. Een hogere toeslag maakt kinderopvang makkelijker financieel bereikbaar voor ouders. Het tegenovergestelde geldt voor een verlaging van de toeslag. Naast de hoogte van de toeslag zijn ook de opvattingen van ouders over kinderopvang van invloed op het gebruik. Ten slotte heeft de verplichting voor scholen per 1 augustus 2007 om buitenschoolse opvang te organiseren (motie Van Aartsen/Bos) tegelijkertijd het aanbod van buitenschoolse opvang vergroot en het voor ouders makkelijker gemaakt arbeid en zorg te combineren en de opvang voor hun kinderen te regelen.

26

Kunnen de budgettaire gevolgen van het emancipatiebeleid nader worden uitgesplitst naar de verschillende instrumenten die zijn ingezet voor het stimuleren en ondersteunen van het emancipatieproces in de samenleving?

Voor het stimuleren en ondersteunen van het emancipatieproces in de samenleving is voor een bedrag van € 8,2 miljoen aan subsidies verleend. Hierbij is ongeveer de helft gegaan naar de Kennisinfrastructuur en de andere helft naar subsidiebijdragen aan emancipatieprojecten.

Voor een bedrag van € 1,1 miljoen zijn stimuleringsuitgaven gedaan. In de budgettaire gevolgen van beleid is het laatst genoemde bedrag te vinden onder het kopje «Het verankeren van het emancipatieperspectief in het beleid van departementen».

Daarbovenop is in 2009 voor een bedrag van netto € 1.6 miljoen overgeboekt naar andere departementen. Het gaat hier bijvoorbeeld om bijdragen aan gemeentes in het kader van 1001-Kracht en Vadercentra.

27

Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de interne bedrijfsprocessen met minder ambtenaren beheerst blijven?

Door de taakstellingen moeten de beleidsambities met minder ambtenaren gerealiseerd worden. Dit legt druk op de organisatie. Er zullen politieke keuzes moeten worden gemaakt om de taakstelling in te kunnen vullen. Vanzelfsprekend zullen de interne bedrijfsprocessen er op gericht blijven dat het financieel beheer op orde is. Dit kan door kritisch naar de interne regels te kijken, en door te bekijken of er slimmer kan worden gewerkt. Hierbij gaat het onder meer om:

  • Beëindiging of vergaande vereenvoudiging van beleids- en uitvoeringstaken, zoals minder specifieke maatregelen en meer lumpsum, minder cultuursubsidies, vereenvoudiging van de bekostiging van het onderwijs etc..

  • Standaardisering, bundeling en uitbesteding van taken;

  • Centralisatie van de bedrijfsvoering.

28

Wanneer verwacht u, met de uitvoering van het verbeterplan van de Centrale Financiële Instellingen, thans de Dienst Uitvoering Onderwijs, dat de vereiste verbetering van de interne beheersing van het bekostigingsproces gewaarborgd zal zijn?

De Dienst Uitvoering Onderwijs verwacht dat de interne beheersing van het bekostigingsproces over 2010, in 2011 zal worden aangetoond. Sinds vorig jaar heeft DUO zich aanzienlijk ingespannen en een positieve ontwikkeling laten zien. De opzet van de interne beheersing van het bekostigingsproces is dus grotendeels gereed, maar in 2009 en begin 2010 kon de werking van de getroffen maatregelen echter nog niet worden vastgesteld.

Inmiddels heeft de interne auditafdeling van DUO in september/oktober een audit uitgevoerd naar de beheersing van het bekostigingsproces, waarin de werking van de maatregelen grotendeels is bevestigd. De Algemene Rekenkamer zal in oktober, wanneer zij onderzoek doet naar de werking van de interne beheersmaatregelen dit kunnen bevestigen.

29

Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de externe inhuur onder de 13% blijft, wanneer met minder ambtenaren hetzelfde werk moet worden gedaan?

Zowel in 2008 als in 2009 is OCW binnen de norm van 13% aan externe inhuur gebleven. Het ministerie dankt dit resultaat door op alle niveau’s en doorlopend strak te sturen op de inhuur.

De komende jaren wordt de gevolgde aanpak voortgezet. Door de komst binnen de rijksdienst van de voormalige IB-Groep (nu Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)) en de nieuwe taakstellingen uit het regeerakkoord, blijft bij het verminderen van het aantal ambtenaren de beheersing van de inhuur een extra uitdaging voor OCW.

OCW werkt voortdurend aan het efficiënter maken van de eigen organisatie. Onder andere door het bundelen en standaardiseren van de dienstverlening door ondersteunende functies. Bij de verder toenemende druk op de organisatie door de taakstellingen moeten politieke keuzes worden gemaakt om aantal ambtenaren te verminderen zonder de norm van externe inhuur te gaan overschrijden (beëindigen dan wel vereenvoudigen van het beleid en taken).

Voor de behandeling van de ontwerpbegroting van OCW wordt de aanpak van de externe inhuur door OCW in een aanvullende brief toegelicht.


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Albayrak, N. (PvdA), Fng voorzitter, Ferrier, K.G. (CDA), Ham, B. van der (D66), Bochove, B.J. Van (CDA), Miltenburg, A. van (VVD), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), Bosma, M. (PVV), Voordewind, J.S. (CU), Dijk, J.J. van (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Toorenburg, M.M. van (CDA), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Harbers, M.G.J. (VVD), Beertema, H.J. (PVV), Dijkstra, P.A. (D66), Braakhuis, B.A.M. (GL), Marcouch, A. (PvdA), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Çelik, M. (PvdA), Klaveren, J.J. van (PVV) en Klaver, J.F. (GL).

Plv. leden: Klijnsma, J. (PvdA), Sterk, W.R.C. (CDA), Koşer Kaya, F. (D66), Bijleveld-Schouten, A.T.B. (CDA), Ziengs, E. (VVD), Venrooy-van Ark, T. (VVD), Dille, W.R. (PVV), Rouvoet, A. (CU), Kooiman, C.J.E. (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Uitslag, A.S. (CDA), Bommel, H. van (SP), Burg, B.I. van der (VVD), Bosman, A. (VVD), Mos, R. de (PVV), Pechtold, A. (D66), Gent, W. van (GL), Dam, M.H.P. van (PvdA), Jacobi, L. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Hamer, M.I. (PvdA), Gerbrands, K. (PVV) en Peters, M. (GL).

Naar boven