Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32213-(R1903) nr. 23 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2009-2010 | 32213-(R1903) nr. 23 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 april 2010
Op 9 april 2010 heeft er in uw Kamer met de Vaste Commissie voor Nederlands-Antilliaans en Arubaanse Zaken een wetgevingsoverleg plaatsgevonden over diverse voorstellen van rijkswet in het kader van de staatkundige hervormingen van de Nederlandse Antillen.
Hierbij treft u onze reactie aan op de door de leden van uw Kamer in de eerste termijn gestelde vragen met een technisch karakter.
De minister van Justitie,
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
E. M. H. Hirsch Ballin
De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
A. Th. B. Bijleveld-Schouten
SCHRIFTELIJKE BEANTWOORDING VAN VRAGEN GESTELD IN DE EERSTE TERMIJN VAN HET WETGEVINGSOVERLEG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR NEDERLANDS-ANTILLIAANSE EN ARUBAANSE ZAKEN VAN 9 APRIL 2010
Rijkswet tot wijziging van het Statuut (32 213 (R 1903))
Referendum Bonaire
De heer Van Raak vraagt wat de stand van zaken is met betrekking tot het referendum op Bonaire.
Op Bonaire was door de eilandsraad een referendumverordening vastgesteld. De Gezaghebber van Bonaire heeft de afkondiging van deze verordening opgeschort en de verordening voorgelegd aan de Gouverneur als Koninkrijksorgaan. De Gouverneur heeft besloten dat de referendumverordening in strijd is met de artikelen 25 en 26 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsmede met het algemeen belang van het Koninkrijk. Het Bestuurscollege heeft geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid om tegen het besluit van de Gouverneur beroep in te stellen en heeft ook niet het voornemen getoond een nieuwe referendumverordening op te stellen. Een referendum op Bonaire lijkt daarmee vooralsnog van de baan.
Tijdens het referendum van 2004 op Bonaire heeft de bevolking zich uitgesproken voor een directe band met Nederland. Vervolgens is gezamenlijk het staatkundig proces begonnen. De Slotverklaring van de miniconferentie van 2006 – waarin is afgesproken dat Bonaire als openbaar lichaam deel gaat uitmaken van het Nederlands staatsbestel – is unaniem bekrachtigd door de eilandsraad van Bonaire. De toenmalige regerende partij UPB heeft daarna bij de eilandsraadverkiezingen in 2007 de meerderheid behaald. Daarom mag ervan worden uitgegaan dat de Bonaireaanse bevolking de afspraken niet verwerpt.
Mevrouw Ortega-Martijn heeft gevraagd hoe wordt gewaarborgd dat Bonaire de ruimte krijgt om zich definitief uit te spreken over de uitwerking van de gekozen status.
Bonaire heeft altijd de ruimte gekregen om zich uit te spreken over de wijze waarop de in 2004 gekozen optie «directe band met Nederland» is uitgewerkt.
Taakverdeling Rijk – Bonaire
Mevrouw Ortega-Martijn vraagt naar de stand van zaken met betrekking tot de taakverdeling tussen het Rijk en Bonaire.
De stand van zaken is dat de Commissaris voor de BES, de heer H. Kamp, hierover gesprekken voert met de gedeputeerde van staatkundige structuur van Bonaire, de heer J. Abraham. Die gesprekken verlopen in een prettige en constructieve sfeer. Indien dat voldoende voorbereid lijkt te zijn, wordt er gestreefd om tijdens een bestuurlijk overleg op 17 april 2010 met Bonaire overeenstemming te bereiken over de taakverdeling.
Referendum Sint Eustatius
De heer Zaandam vraagt in hoeverre de Staatssecretaris bereid is medewerking te verlenen aan een referendum op Sint Eustatius inzake de integratie in Nederland.
De organisatie van een eventueel referendum is een autonome aangelegenheid van het eilandgebied Sint Eustatius. Het is niet aan een Nederlandse bewindspersoon om zich bereid te verklaren de opvatting van de inwoners van Sint Eustatius te vragen inzake integratie in het Nederlandse staatsbestel. Als de eilandsraad van Sint Eustatius daartoe aanleiding ziet, kan hij een referendumverordening in stemming brengen.
Overigens willen wij opmerken dat wij de Statiaanse sentimenten die de heer Zaandam beschrijft, niet herkennen. De Staatssecretaris heeft zelf tweemaal op Sint Eustatius een informatiebijeenkomst bijgewoond, een «Town hall meeting» zoals de heer Zaandam dat zo mooi noemde. Dergelijke bijeenkomsten worden regelmatig georganiseerd en de Commissaris voor de BES, de heer Kamp, is daarbij gewoonlijk aanwezig. Verder houdt de heer Kamp, als hij op Sint Eustatius is, altijd een spreekuur en is het Regionaal Service Centrum dagelijks beschikbaar voor vragen. Zowel de burgers als het eilandbestuur, inclusief de gedeputeerde van staatkundige structuur, politiek leider van de partij van de heer Zaandam, tonen zich tijdens bijeenkomsten en gesprekken enthousiast over de nieuwe staatkundige positie van Sint Eustatius en de vruchtbare samenwerking met de Nederlandse rijksoverheid. Inmiddels heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vernomen dat het eilandsbestuur zich nadrukkelijk distantieert van de inbreng van de heer Zaandam. Het bestuur heeft geen enkele intentie een referendum te organiseren.
Artikel 27
Door de heer Thijsen is gevraagd om een nadere onderbouwing van het standpunt van de regering dat in artikel 27, eerste lid, van het Statuut niet bepaald kan worden dat Aruba en Curaçao «onverwijld» worden betrokken in de voorbereiding van verdragen die hen raken.
In de nota naar aanleiding van de verslagen van de Staten van de Nederlandse Antillen en Aruba is uitgelegd dat het gebruik van het woord «onverwijld» een snelheid van handelen veronderstelt die in de praktijk niet te realiseren valt. Daarom is ervoor gekozen om in het eerste lid van artikel 27 in te voegen dat de Caribische landen «zo vroeg mogelijk» worden betrokken. Dit betekent dat de koninkrijksregering zich ervoor moet inzetten om de Caribische landen te betrekken bij de voorbereiding van verdragen op het moment dat dit mogelijk is in een zo vroeg mogelijk stadium.
Door de heer Herdé is gevraagd of er al wordt gewerkt aan de onderlinge regeling over de samenwerking bij de implementatie van verdragen, zoals bedoeld in het voorgestelde tweede lid van artikel 27 van het Statuut. De heer Herdé vraagt verder of er ook rekening wordt gehouden met de uitvoerbaarheid van verdragen in de landen en of er wederkerige bijstand kan worden geleverd bij de implementatie van verdragen. De heer Thijsen vraagt waarom er geen invulling is gegeven aan de wetgevingspool.
Er wordt op dit moment in de gemengde ambtelijke Projectgroep rechtspleging, rechtshandhaving en constitutionele zaken (PRRC) gesproken over een concept voor deze onderlinge regeling. Het is de bedoeling om daarin in ieder geval te regelen dat de landen implementatieplannen opstellen waarin onder meer wordt beschreven welke maatregelen getroffen moeten worden voordat een verdrag bekrachtigd kan worden. Hierdoor zal naar verwachting in een eerder stadium zichtbaar worden wat de uitvoering van een verdrag betekent voor het betrokken land. In een implementatieplan kan ook worden aangegeven dat het land behoefte heeft aan samenwerking bij het treffen van implementatiemaatregelen.
De wetgevingspool, die onder meer bedoeld is om de Nederlandse Antillen en Aruba te ondersteunen bij de uitvoering van hun verplichting om verdragen juist en tijdig te implementeren, heeft reeds op verschillende wijzen vorm gekregen. In de eerste plaats heeft Nederland wetgevingsjuristen beschikbaar gesteld en daartoe middelen vrij gemaakt. Op grond hiervan is reeds nieuwe ontwerp-douanewetgeving voorbereid. Daarnaast is specifiek afgesproken dat de uitvoeringsregelgeving voor enkele ontwapeningsverdragen door een wetgevingsjurist uit Nederland zal worden opgesteld, waarbij ook het salaris wordt betaald door Nederland. Een ander initiatief is dat een groep wetgevingsjuristen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is aangevangen met het opstellen van concept-landsverordeningen ter implementatie van een aantal verdragen die met voorrang geïmplementeerd dienen te worden (onder andere op het gebied van conventionele wapens, kinderontvoering, kinderarbeid en foltering). Dit heeft al resultaten opgeleverd. De eerste door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties opgestelde ontwerp-landsverordening op het terrein van de bestrijding van kinderarbeid is reeds ambtelijk aan de Nederlandse Antillen en Aruba aangeboden om deze in procedure te brengen.
In algemene zin zijn de Minister van Justitie en de Minister-President van Aruba overigens onlangs overeengekomen dat het zinvol is als er wordt samengewerkt tussen de wetgevingsjuristen van de verschillende landen in het Koninkrijk. Wetgevingsjuristen kunnen onderling kennis uitwisselen. Het is zonde om telkens opnieuw het wiel uit te moeten vinden. Er kan bijvoorbeeld meer gebruik gemaakt worden van reeds bestaande wetsteksten.
Door de heren Herdé en Bikker is, naar aanleiding van het derde lid, gevraagd of niet volstaan kan worden met de bestaande bevoegdheden van het Koninkrijk indien de belangen van het Koninkrijk geraakt worden door het uitblijven van implementatiemaatregelen.
De deskundigen die door Nederland, Curaçao en Sint Maarten zijn gevraagd om te adviseren over de vraag of het Statuut in dit kader voldoende instrumenten bevat, wijzen erop dat het de vraag is of een land dat voor vertraging zorgt in dit kader «niet voldoende voorziet in hetgeen het ingevolge (...) een internationale regeling (...) moet verrichten» zoals artikel 51 bepaalt. Omdat het volgens de regering onwenselijk is dat hierover onduidelijkheid bestaat, is ervoor gekozen om voor deze situatie een specifieke bepaling in het Statuut op te nemen.
Door de heer Remkes is gevraagd bij welke verdragen er vertraging is opgetreden bij de implementatie en om welke vertraging het precies gaat.
De landen van het Koninkrijk treffen zelf implementatiemaatregelen als die noodzakelijk zijn voordat een verdrag bekrachtigd kan worden en het verdrag inhoudelijk een landsaangelegenheid betreft. Indien een land meldt dat de benodigde maatregelen zijn getroffen, wordt het verdrag door het Koninkrijk voor dat land bekrachtigd. In de Verdragenbank die door het Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt bijgehouden en die via internet valt te raadplegen, kan per verdrag bekeken worden wanneer het door het Koninkrijk is goedgekeurd, en of het voor een of meer van de landen bekrachtigd is. Daaruit blijkt dat er enkele tientallen verdragen zijn waarvan de Nederlandse Antillen of Aruba hebben aangegeven dat zij medegelding wensen, maar die nog niet voor deze landen zijn bekrachtigd. Vaak gaat het dan om verdragen waarvoor nog implementatiemaatregelen moeten worden getroffen. Het betreft verdragen op verschillende terreinen. Vanaf welk moment er sprake is van «vertraging» valt niet goed in zijn algemeenheid aan te geven. Het voorgestelde derde lid betreft alleen de situatie waarin de belangen van het Koninkrijk als geheel geraakt worden door het uitblijven van implementatiemaatregelen die noodzakelijk zijn voor een verdrag dat door het Koninkrijk is aangegaan, maar dat nog niet voor elk van de landen is bekrachtigd.
Het voorgestelde tweede lid van artikel 27 draagt de landen op om een onderlinge regeling te treffen over de samenwerking bij de implementatie van verdragen. Hierin zal geregeld worden dat de landen implementatieplannen opstellen. Een van de gevolgen hiervan zal zijn dat beter zicht ontstaat op de maatregelen die nog door de landen getroffen moeten worden en binnen welke termijn dit zal gebeuren.
Geschillenregeling
De heren Van Bochove, Herdé en Van Raak, en mevrouw Ortega-Martijn vragen naar de stand van zaken met betrekking tot een regeling over de behandeling van geschillen binnen het Koninkrijk, die de regering heeft aangekondigd.
Het gaat hierbij om juridische geschillen over de interpretatie van het Statuut. De intentie bestaat om een onafhankelijke instantie aan te wijzen die dit soort geschillen kan behandelen. De koninkrijksregering is voornemens om te zijner tijd een voorstel in te dienen voor een in het leven te roepen geschillenregeling. Op korte termijn zal vanwege de Nederlandse regering een verzoek richting Aruba, Curaçao en Sint Maarten worden gedaan om in overleg te treden over de uitgangspunten voor een dergelijke regeling, waarna de Raad van State van het Koninkrijk daarover kan worden geraadpleegd. Aangezien de staatkundige veranderingen op dit moment veel tijd en energie vergen, is de verwachting dat een voorstel voor een dergelijke regeling niet voor de zomer gereed zal zijn.
De heer Thijsen vraagt waarom het voorgestelde artikel 38a niet opgenomen kan worden in het bestaande artikel 38. Wetgevingstechnisch is het uiteraard mogelijk om de inhoud van artikel 38a op te nemen in het bestaande artikel 38, maar de noodzaak daartoe ontbreekt. De regering geeft er de voorkeur aan om in een aparte bepaling een constitutionele grondslag te creëren voor een regeling over de behandeling van geschillen tussen de landen.
Zelfbeschikkingsrecht
De heer Van Bochove vraagt welke inspraak de vier landen van het Koninkrijk krijgen bij een toekomstige statuswijziging binnen het Koninkrijk van een van de landen.
Voor een wijziging van de staatkundige hoedanigheid van een van de landen is een wijziging van het Statuut noodzakelijk, tenzij deze wijziging totstandkomt via de procedure van de artikelen 58 tot en met 60 van het Statuut. In de nu voorgestelde wijziging van het Statuut worden overal de woorden «de Nederlandse Antillen» vervangen door Curaçao en Sint Maarten. Dit betekent dat een wijziging van het Statuut pas bekrachtigd wordt nadat die is goedgekeurd door de Staten-Generaal en door de Staten van Aruba, de Staten van Curaçao en de Staten van Sint Maarten bij landsverordening is aanvaard. Elk van de landen krijgt op deze wijze inspraak in een toekomstige statuswijziging van een van de landen van het Koninkrijk.
De heer Van Bochove heeft gevraagd of de regering de twijfel kan wegnemen die er bij velen zou bestaan of de bevolking van de drie BES-eilanden op enig moment nog een keuze heeft voor een positie buiten het Koninkrijk.
Tijdens het wetgevingsoverleg over de BES-wetsvoorstellen in januari is van de kant van de regering duidelijk gesteld – en dat is ook steeds het standpunt geweest – dat Bonaire, Sint Eustatius en Saba na toetreding tot het staatsbestel van Nederland het recht hebben om voor volkenrechtelijke onafhankelijkheid te kiezen. Hier behoeft geen twijfel over te bestaan.
De heer Brinkman heeft gevraagd hoe de BES-eilanden, nadat ze onderdeel zijn geworden van het staatsbestel van Nederland, uit kunnen treden uit het Koninkrijk.
Er bestaat hiervoor geen formele regeling, zoals de regeling in de artikelen 58, 59 en 60 van het Statuut waarin is bepaald op welke wijze de in het Statuut neergelegde rechtsorde ten aanzien van Aruba wordt beëindigd. In ieder geval zal de bevolking van een eiland dat wil uittreden hiermee moeten instemmen.
Voorhangprocedure
De heer Leerdam vraagt of het koninklijk besluit tot inwerkingtreding van de wijziging van het Statuut wordt voorgehangen.
De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (WolBES) op 18 januari jl. toegezegd dat een ontwerp voor dit koninklijk besluit zal worden voorgelegd aan de Tweede Kamer. In dit koninklijk besluit zal de datum van inwerkingtreding van de Statuutwijziging worden bepaald. Het ontwerp zal aan de Kamer worden voorgelegd aan het einde van het wetgevingsproces, als de Staten-Generaal het voorstel van rijkswet hebben goedgekeurd en de Nederlandse Antillen en Aruba het voorstel van rijkswet bij landsverordening hebben aanvaard.
Fundamentele herziening Statuut
De heer Van Bochove nodigt de regering uit spoedig te komen met een bij deze tijd passende wijziging van het Statuut. Ook de heren Remkes, Van Raak en Brinkman vragen naar een fundamentele herziening van het Statuut.
Nu is er bewust afgezien van een fundamentele herziening van het Statuut vanwege de tijd en inspanningen die daarmee zijn gemoeid. De meningen over een fundamentele herziening zijn verdeeld. Een fundamentele herziening van het Statuut is alleen mogelijk en nuttig als daaraan een gemeenschappelijke visie op de toekomst van het Koninkrijk ten grondslag ligt. In oktober en december 2009 hebben de eerste twee van een reeks symposia in Den Haag plaatsgevonden. Volgende week is er één op Curaçao, in juni twee op respectievelijk Aruba en Sint Maarten. Die symposia zullen bouwstenen aanleveren voor de toekomstvisie. In die toekomstvisie zal uiteraard uitgebreid aandacht worden besteed aan de vraag waar we met het Koninkrijk op wat langere termijn naar toe willen en op welke punten het huidige Statuut efficiënter kan worden toegepast. Op basis van deze visie kan bezien worden hoe we op een respectvolle, democratische en efficiënte manier met elkaar tot besluiten kunnen komen binnen het Koninkrijk en op welke punten het Statuut eventueel aanpassing behoeft. Wij zien de toekomstvisie dus als een belangrijke en noodzakelijke stap, voordat wordt besloten tot een eventuele actualisering van het Statuut. Het streven is nog dit jaar deze toekomstvisie uit te brengen.
De heer Van Raak vraagt om een nadere uitwerking van de waarborgfunctie. De Staatssecretaris heeft al de toezegging gedaan dat zij hierover een notitie aan de Tweede Kamer zal sturen. Ook deze notitie moet passen in de visie op langere termijn. Wij verwijzen verder naar het gestelde over de toekomstvisie op pagina 13.
Gelijkheidsbeginsel
De heren Remkes, Van Raak en Brinkman vragen naar de verhouding van artikel 1, tweede lid, van het Statuut tot artikel 1 van de Grondwet. De heer Remkes vraagt nog eens duidelijk te maken dat het niet de bedoeling is de deur open te zetten naar willekeur.
De heer Van Raak vraagt welke afwijkingen mogelijk zijn en of het uit te sluiten is dat inwoners van Bonaire, Sint Eustatius en Saba een beroep doen op de rechter wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel. Mevrouw Van Gent vraagt naar de omstandigheden waaronder afwijkingen mogelijk zijn en naar de wijze van verantwoording afleggen bij afwijken van het Nederlandse voorzieningenniveau. Ook de heer Zaandam vraagt naar de maatregelen die de regering voor ogen heeft. Mevrouw Ortega-Martijn vraagt hoe kan worden gewaarborgd dat het gelijkheidsbeginsel niet willekeurig wordt toegepast.
De Grondwet wordt in zijn geheel van toepassing op Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het voorgestelde artikel 1, tweede lid, van het Statuut maakt geen afwijking van de Grondwet mogelijk. Het dient als een inkleuring van het gelijkheidsbeginsel, zoals de Raad van State van het Koninkrijk heeft opgemerkt. Het gelijkheidsbeginsel betekent dat gelijke gevallen gelijk behandeld worden. Burgers en bedrijven hebben op de eilanden vaak te maken met andere omstandigheden dan in het Europese deel van Nederland. Er is daarom niet altijd sprake van gelijke gevallen. Dat vraagt om specifieke maatregelen, die rekening houden met de kenmerken waardoor de eilanden zich wezenlijk onderscheiden van het Europese deel van Nederland. Het voorgestelde artikel 1, tweede lid, van het Statuut legt dit vast.
Daarmee wordt invulling gegeven aan het gelijkheidsbeginsel in de nieuwe en bijzondere verhoudingen tussen de BES-eilanden en het «vasteland» van Nederland. In artikel 1, tweede lid, wordt een aantal factoren met name genoemd. Als een regeling voor de BES-eilanden afwijkt van de regelingen voor het Europese deel van Nederland, dient te worden gemotiveerd waarom die factor noopt tot de afwijkende regeling. Dat kan overigens ook een combinatie van de factoren zijn. Als de afwijking is gebaseerd op een niet met name genoemde factor, geldt een extra motiveringsplicht. Dan moet in sterkere mate dan bij de reeds in artikel 1, tweede lid, genoemde factoren nog worden gemotiveerd, waarom er een gerechtvaardigde reden is voor afwijking. Bovendien geldt voor elke afwijkende regeling, dat daarbij rekening moet worden gehouden met de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. Zowel de wetgever die de regelingen maakt, het bestuur dat de regelingen uitvoert en de rechter die bij de geschillenbeslechting de regelingen uitlegt, hebben de taak en de verantwoordelijkheid te bewaken dat er geen willekeurig onderscheid wordt gemaakt tussen de regelingen voor de BES-eilanden en de regelingen voor Europees Nederland; als onderscheid wordt gemaakt, dient dit gerechtvaardigd te zijn.
Voorzieningen op de BES-eilanden zullen verschillen van voorzieningen in het Europese deel van Nederland als daar gerechtvaardigde redenen voor zijn. De wetgever, respectievelijk het verantwoordelijke bestuur, zal daarover verantwoording moeten afleggen, in de toelichting op de gegeven regelingen en besluiten, tijdens de parlementaire behandeling van de wetsvoorstellen of in de parlementaire controle op het bestuur. Het kan gebeuren dat een inwoner van de BES-eilanden zich tegenover de rechter beroept op het gelijkheidsbeginsel, omdat hij het gemaakte onderscheid niet gerechtvaardigd vindt. Om dat te voorkomen is zorgvuldige wetgeving nodig en zorgvuldige besluitvorming door het bestuur. De regering is zich daarvan zeer bewust.
Welke afwijkingen mogelijk zijn, is niet op voorhand in zijn algemeenheid aan te geven, maar hangt af van de omstandigheden.
In de Slotverklaring van de Miniconferentie met de BES-eilanden d.d. 10 en 11 oktober 2006 is afgesproken dat bij aanvang van de nieuwe staatsrechtelijke positie de Nederlands-Antilliaanse regelgeving in stand zal blijven. Deze afspraak houdt in dat in ieder geval bij aanvang van de transitie afwijkende regels zullen gelden. Door middel van de Invoeringswet openbare lichamen BES blijft een groot deel van de Nederlands-Antilliaanse regelgeving na de opneming in Nederland als Nederlandse regelgeving op de BES-eilanden gelden. Deze regelgeving wordt via de Aanpassingswetgeving aangepast. Naar ons oordeel zijn deze afwijkingen gerechtvaardigd, zoals is aangegeven in het kader van de behandeling van deze wetsvoorstellen door de Tweede Kamer.
Afgesproken is voorts dat geleidelijk Nederlandse wetgeving op de BES-eilanden zal worden ingevoerd. Reeds bij aanvang van de transitie zal echter Nederlandse wetgeving worden ingevoerd, zoals op het terrein van de inrichting van het bestuur van de openbare lichamen, de financiën van de openbare lichamen, de politie, brandweer, fiscaliteit, onderstand en zorgverzekering. Ook deze regelgeving bevat – hoewel nieuw – afwijkende regelingen ten aanzien van de regelgeving die in het Europese deel van Nederland van toepassing is. Deze afwijkingen zijn alle terug te voeren op de afwijkingsgronden zoals opgenomen in het voorgestelde artikel 1, tweede lid, van het Statuut. In de diverse toelichtingen wordt hierop ingegaan.
Onderzoek artikel 1 Grondwet
De heer Remkes heeft gezegd dat hij nog op het onderzoek wacht dat door derden zou worden uitgevoerd in relatie tot artikel 1 van de Grondwet.
In het plenaire debat over de BES-wetsvoorstellen is hier inderdaad over gesproken. De heer Remkes heeft toen gezegd dat de Staatssecretaris het onderzoek kan laten doen door een paar onafhankelijke derden, die ook voor de Kamer voldoende overtuigingskracht hebben, of dat de Kamer het zelf kan laten doen. De Staatssecretaris heeft toen de bereidheid getoond om deskundigen naar het Statuut te laten kijken in relatie tot artikel 1 van de Grondwet. De commissie NAAZ heeft op 31 maart jl. een rondetafelgesprek georganiseerd over het Statuut met vier deskundigen. Tijdens het rondetafelgesprek is de relatie tussen de afwijkingsgronden die genoemd worden in het nieuwe tweede lid van artikel 1 Statuut en artikel 1 van de Grondwet aan de orde geweest. We zullen bij de wijziging van de Grondwet onderzoek verrichten naar de relatie tussen artikel 1 van de Grondwet en de in de Grondwet op te nemen BES-bepaling.
Grondwetswijziging
De heer Van Raak vraagt wanneer de Kamer het voorstel tot herziening van de Grondwet ontvangt. Hij zou graag een proeve van een voorstel tot Grondwetsherziening willen zien voordat over de wijziging van het Statuut wordt gestemd.
Het wetsvoorstel is ambtelijk in voorbereiding. Het wetsvoorstel zal voor de zomer aan de Raad van State worden aangeboden, na consultatie van de BES-eilanden. In ieder geval zal daarin worden geregeld dat de leden van de Eerste Kamer ook worden gekozen door de leden van de eilandsraden van de drie openbare lichamen. Daarnaast zal de bepaling over de BES-eilanden uit het Statuut worden overgenomen. Het streven is erop gericht dat het voorstel bij de nieuwe Tweede Kamer wordt ingediend.
Territoriale uitbreiding van Nederland
De heer Leerdam vraagt of de uitbreiding van het territoir van Nederland niet noopt tot wijziging van de Grondwet en dus ook tot een verzwaarde procedure voor de behandeling van deze wijziging van het Statuut.
Doordat Bonaire, Sint Eustatius en Saba bij Nederland gaan horen, wordt inderdaad het territoir uitgebreid. Onze Grondwet bevat echter geen bepaling welke gebieden tot het land Nederland behoren. Een wijziging van de Grondwet is daarom niet nodig. Voor de behandeling van het Statuut geldt dus ook niet de verzwaarde procedure.
Vertegenwoordiger BES-eilanden in de Tweede Kamer
Mevrouw Ortega-Martijn heeft gevraagd of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba een eigen vertegenwoordiger in de Tweede Kamer kunnen hebben.
Volgens de Grondwet worden leden van Tweede Kamer gekozen op de grondslag van evenredige vertegenwoordiging. Het zou in strijd zijn met de Grondwet indien de openbare lichamen een vaste vertegenwoordiger zouden krijgen in de Tweede Kamer. Overigens achten we dat ook ongewenst.
Artikel 29 van het Statuut in verhouding tot de Rijkswet financieel toezicht
De heer Van Bochove vraagt hoe artikel 29 van het Statuut over het aangaan van geldleningen zich verhoudt tot de verplichtingen in artikel 16 van het voorstel voor een Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten.
Artikel 16 van het voorstel voor een Rijkswet financieel toezicht Curaçao en Sint Maarten handelt over het beheersbaar houden van de omvang van het bedrag aan leningen dat wordt aangegaan en van de kosten van die leningen. Verder wordt aandacht besteed aan de organisatie van het financieel beheer op dit punt. Artikel 29 van het Statuut handelt over een bijzonder geval dat zich in dit verband kan voordoen: het aangaan of garanderen van geldleningen buiten het Koninkrijk. Dat kan alleen met instemming van de raad van ministers van het Koninkrijk. Die instemming kan alleen geweigerd worden als de belangen van het Koninkrijk zich verzetten tegen het aangaan of garanderen van een dergelijke lening. Als zich bij de toepassing van artikel 16 van de Rijkswet financieel toezicht een situatie mocht voordoen als bedoeld in artikel 29 van het Statuut, dan zal naast de procedures in artikel 16 van de rijkswet ook de instemming van de raad van ministers van het Koninkrijk moeten worden gevraagd. De verwachting is overigens dat een dergelijke situatie zich slechts bij hoge uitzondering zal voordoen.
Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (32 017 (R 1884))
Onpartijdigheid, onafhankelijkheid, integriteit
In de nota naar aanleiding van het verslag wordt aangegeven dat de onafhankelijkheid voldoende gewaarborgd wordt door van rechters de discipline, professionaliteit en integriteit te verwachten door onderling niet te spreken over zaken waarbij zij in verschillende instanties zijn betrokken. De heer Leerdam en mevrouw Van Gent vragen naar de controle en de waarborgen van de onafhankelijkheid en of het voldoende is dat de beroepsgroep zichzelf controleert.
De onafhankelijkheid van de rechtspraak verdraagt zich moeilijk met externe checks and balances. De onafhankelijkheid is een diepgevoelde verantwoordelijkheid binnen de beroepsgroep. Vanaf het begin van de opleiding van rechters wordt aan dit aspect veel aandacht besteed. De ervaring met de rechters in Aruba, de Nederlandse Antillen en Nederland geeft geen aanleiding tot zorgen op dit punt.
Mevrouw Van Toorenburg vraagt hoe de zeer strikte regeling van de verboden familiebetrekkingen zich verhoudt tot de soepelheid om leden van het Hof zowel rechtspraak in eerste aanleg als in hoger beroep te laten verrichten.
De regeling voor verboden familiebetrekkingen moet worden gezien in de context van de kleine samenleving waarin het Hof functioneert en de beperkte omvang van het Hof zelf. Het is een keuze die de Nederlandse Antillen en Aruba destijds zelf gemaakt hebben. De regeling van verboden familiebetrekkingen is gehandhaafd omdat het onwenselijk is dat de schijn ontstaat dat één van de pijlers van de rechtsstaat in te sterke mate wordt beïnvloed door één of enkele families. Gelet op de zeer geringe omvang van het Hof kan die indruk snel ontstaan indien meerdere leden van één familie daarin rechter zijn. Dergelijke regelingen zijn gebruikelijk in zeer kleine landen.
De regeling van verboden familiebetrekkingen staat volstrekt los van de keuze van een personele unie tussen de leden van het Hof en rechters in eerste aanleg. Naar onze opvatting draagt de personele unie gezien de geringe omvang van de rechterlijke macht juist bij aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid doordat zo kan worden vermeden dat gerechten in eerste aanleg moeten functioneren met een zeer kleine vaste bezetting. Het is een praktische oplossing die gedurende decennia naar ieders tevredenheid functioneert. Daarbij zij herhaald dat dezelfde rechter uiteraard niet dezelfde zaak in eerste aanleg en hoger beroep kan behandelen en dat de leden in beginsel ofwel zijn belast met zaken in eerste aanleg ofwel met Hofzaken. Waar het om gaat is dat als de omstandigheden daartoe aanleiding geven, rechters flexibel kunnen worden ingezet.
Caribisering van het Gemeenschappelijk Hof
Mevrouw Van Toorenburg, de heer Leerdam en de heer Brinkman hebben de Caribisering van het Gemeenschappelijk Hof aan de orde gesteld. Zo wordt gevraagd naar het evenwicht tussen de aanstellingsduur bij het Gemeenschappelijk Hof van door Nederland uitgezonden rechters en het doorgaans langere dienstverband met Caribische rechters. Een hogere «omloopsnelheid» zou de onafhankelijkheid van rechters beter kunnen waarborgen. In dit verband komt ook de vraag aan de orde hoe dit zich verhoudt met het streven naar meer Caribische rechters.
De benoeming van meer rechters afkomstig uit het Caribische gebied zelf bij het Gemeenschappelijk Hof vinden wij als uitgangspunt belangrijk omdat het Hof functioneert in een Caribische context. Het past bovendien in de emancipatie van een samenleving dat het zelf leden van de rechterlijke macht levert. Op de middellange termijn is het streven dat het Gemeenschappelijk Hof niet meer voornamelijk uit uitgezonden rechters uit Nederland bestaat, maar dat een groter deel van de rechters dan nu het geval is, uit de landen zelf afkomstig is. In tegenstelling tot de indruk die de heer Leerdam lijkt te hebben, houden we niet krampachtig vast aan het beperken van het aantal vanuit Nederland uitgezonden rechters. We proberen een balans te bereiken tussen het uitgangspunt van een zekere Caribisering van de rechterlijke macht en de noodzaak van regelmatige vernieuwing en verjonging van het rechtersbestand. Dat laatste vergt dat een niet onaanzienlijk deel van de rechters uit tijdelijk uitgezonden rechters zal blijven bestaan. In algemene zin heeft een goed evenwicht tussen Caribische en Nederlandse rechters een positieve invloed op de kwaliteit van de rechterlijke macht.
Door de vragenstellers wordt enerzijds benadrukt dat relatief korte uitzendingen een voordeel zijn omdat dit leidt tot regelmatige vernieuwing en bijdraagt aan de onafhankelijkheid (de heer Leerdam) en anderzijds gevraagd of een uitzending van drie jaar niet te kort is. Wat ons betreft bepaalt de lengte van het dienstverband van uitgezonden rechters niet de onafhankelijkheid van het Hof. Bij de termijn van uitzending moet een balans worden gevonden tussen het belang van het Hof, het persoonlijk belang van betrokkene en het belang van de Nederlandse rechterlijke macht die de uitgezondene «levert». Heel precies valt niet aan te geven wat een optimale uitzendperiode is. Een periode van drie jaar voldoet echter wel, zoals blijkt uit jarenlange praktijkervaring. Overigens bestaat de mogelijkheid tot tijdelijke verlenging van het dienstverband. Die mogelijkheid wordt veelvuldig toegepast.
Rechtspositieregeling
De heer Bikker vraagt naar de stand van zaken van de rechtspositieregeling van het griffiepersoneel. Op grond van de consensusrijkswet Gemeenschappelijk Hof wordt de rechtspositieregeling van het griffiepersoneel geregeld door de Beheerraad. Op dit moment zijn de kwartiermakers van de Beheerraad bezig met het opstellen van een rechtspositieregeling. Bij het opstellen van de rechtspositieregeling zal aandacht besteed worden aan de communicatie met het griffiepersoneel. Dit proces wordt voor de transitiedatum afgerond.
De heer Raak heeft gevraagd om nogmaals uit te leggen waarom in bepaalde gevallen niet-juristen als rechter-plaatsvervanger kunnen worden benoemd. Gelet op de kleinschaligheid en de daarmee samenhangende beperkte beschikbaarheid van inzetbare juristen als rechters-plaatsvervanger in eerste aanleg en de noodzaak om in bepaalde gevallen op korte termijn een rechter beschikbaar te hebben, kunnen niet-juristen als rechter plaatsvervanger benoemd worden. Op de eilanden van Saba en Sint Eustatius kan niet permanent een lid van het Hof aanwezig zijn. Indien er in een spoedgeval geen vliegverkeer mogelijk is tussen de grotere en de kleinere eilanden, zou er zonder een rechter-plaatsvervanger een aantal beslissingen niet genomen kunnen worden, zoals een beslissing tot verlenging van bewaring.
De heer Remkes vraagt naar de escalatieprocedure bij benoemingen en bekostiging. Het voorstel van Rijkswet voorziet niet in een procedure voor het geval er tussen de vier betrokken ministers geen overeenstemming bestaat over een benoeming of de betalingsverplichtingen voor het Hof. Zij zullen in goed overleg tot een oplossing moeten zien te komen. Voor wat betreft de benoeming van een (plaatsvervangend) lid van het Hof zullen in een voorkomend geval de minister die de formele voordracht voor het koninklijk besluit doet en de rijksministerraad moeten bezien wat te doen. Wat de bekostiging van het Hof betreft is er geen aanleiding aan te nemen dat een van de betrokken landen niet bereid zal zijn naar rato bij te dragen aan een wezenlijk onderdeel van de rechtstaat. Deze bijdrage wordt gebaseerd op een algemene maatregel van rijksbestuur die de grondslagen voor bekostiging bevat en voor de verdeling van de kosten tussen de landen. Over deze algemene maatregel van rijksbestuur bestaat overeenstemming. Er bestaat op dit moment geen aanleiding een escalatieprocedure te ontwikkelen.
De heer Remkes verwijst in dit kader ook naar de Kustwacht, waar de Nederlandse Antillen en Aruba niet tijdig aan hun betalingsverplichtingen voldoen. Voor de Nederlandse Antillen geldt dat de rekening voor 2009 zeer recent is ontvangen en nog in april 2010 zal worden betaald. De Kustwacht kent een andere bekostigingssystematiek dan het Hof. Voor de Kustwacht schiet Nederland de bijdragen van de Nederlandse Antillen en Aruba voor. Zij moeten hun bijdrage aan de kosten voor de Kustwacht aan Nederland afdragen. De Kustwacht is voor zijn functioneren dus niet afhankelijk van de bijdrage van genoemde landen. Dat zal voor Het Hof anders zijn. Elk van de landen betaalt zijn deel van de kosten voor het Hof aan de rechtspersoon Hof. De landen moeten hiervoor middelen reserveren op hun respectievelijke begrotingen. Ook thans zijn de Nederlandse Antillen en Aruba zelf verantwoordelijk voor de bekostiging van het Hof.
Koninkrijkscommissie
De heer Remkes vraagt naar de stand van zaken met betrekking tot de eventueel in te stellen Koninkrijkscommissie. Ook de heer Thijsen heeft een opmerking over de Koninkrijkscommissie gemaakt. In het overleg tussen de Ministers van Justitie van Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba van 23 juni 2008 is als deel van een reeks afspraken overeengekomen dat er een Koninkrijksbrede commissie zou worden ingesteld die onderzoek zou doen naar kort gezegd een samenhangende regeling voor de zittende en staande magistratuur voor het hele Koninkrijk. Deze afspraak is destijds op voorstel van Aruba gemaakt, dat graag de mogelijkheden van een regeling van de rechterlijke macht voor het gehele Koninkrijk wilde onderzoeken. Nu consensus is bereikt over de inhoud van het voorstel van Rijkswet staat de instelling van deze commissie ook wat Aruba betreft los van de totstandkoming van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Het ligt voor de hand dat de komende jaren eerst ervaring wordt opgedaan met het Gemeenschappelijk Hof nieuwe stijl. Binnen vijf jaar wordt de werking van de rijkswet geëvalueerd. Bij de (tijdige) voorbereiding van de evaluatie van de Rijkswet, wordt bezien of het wenselijk is een Koninkrijksbrede commissie rechterlijke macht hierbij een rol te laten spelen.
Wetgeving
Mevrouw Van Toorenburg vraagt of het mogelijk is dat zittingen voor minderjarigen achter gesloten deuren plaatsvinden. In het voorstel van rijkswet is geregeld dat tenzij bij landsverordening of wet anders is bepaald, de zittingen van de Gerechten in eerste aanleg en het Hof openbaar zijn. De landen kunnen dus zelf in hun wetboeken van procesrecht bepalingen opnemen over zittingen achter gesloten deuren. Artikel 488 Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen bepaalt dat zittingen in beginsel openbaar zijn tenzij de verdachte de leeftijd van 16 jaar nog niet bereikt heeft. Zowel voor BES als in Sint Maarten en Curaçao zal deze bepaling blijven gelden en vinden strafzaken met verdachten jonger dan zestien jaar dus steeds achter gesloten deuren plaats.
Mevrouw Van Gent vraagt welke initiatieven de regering gaat nemen om de burger te verleiden tot gebruik maken van mediation en conflictbemiddeling. Invoering van mediation en conflictbemiddeling behoort tot de verantwoordelijkheid van de landen. In elk van de landen bestaat hiervoor belangstelling en worden er initiatieven ontplooid om conflicten op een ander wijze dan voor de rechter te beslechten. Wat Bonaire, Sint Eustatius en Saba betreft liggen de prioriteiten op dit moment bij andere onderwerpen.
Mevrouw Ortega-Martijn vraagt hoe het overleg tussen een daartoe aangewezen lid van het bestuur van het Hof en de vestigingsgriffier zal plaatsvinden. Zowel in Aruba, als in Curaçao en Sint Maarten zal een lid van het bestuur van het Hof, namelijk een vice-president, wonen en werken. De desbetreffende vice-president kan het overleg voeren met de plaatselijke vestigingsgriffier.
Rijkswetten aanpassing rijkswetten aan de oprichting van de nieuwe landen (32 186 (R 1901)
Rijkswet op het Nederlanderschap
Met betrekking tot de voorgestelde wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap vraagt de heer Van Bochove aandacht voor het feit dat, ingevolge het voorgestelde gewijzigde artikel 8 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, voor het Nederlanderschap alleen iemand in aanmerking komt die kennis heeft van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Hij vraagt of een andere formulering niet meer voor de hand ligt, waarin de aandacht wordt gevestigd op de eenheid van het Koninkrijk en de verscheidenheid van haar gebiedsdelen.
De voorgestelde wijziging van artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap beoogt in feite de thans geldende regeling, waarin sprake is van kennis van de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse staatsinrichting en maatschappij, via een technische wijziging aan te passen aan de nieuwe staatkundige verhoudingen. Dat verklaart de expliciet voorgestelde vervanging van de verwijzing naar de «Nederlandse Antillen» door een verwijzing naar de samenlevingen van Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius of Saba. De eenheid van het Koninkrijk ligt besloten in het feit dat de nationaliteitsverlening een Koninkrijksaangelegenheid is (art. 3, eerste lid, onderdeel c, van het Statuut) en toekenning van het Nederlanderschap voor het hele Koninkrijk geldt, terwijl de verscheidenheid van de verschillende Koninkrijksdelen ligt besloten in de nu voorgestelde verwijzing naar de staatsinrichting en samenleving van de samenstellende delen in de nieuwe structuur. Juist in dit verband is in de toelichting opgemerkt dat de samenleving en maatschappij van het Europese deel van Nederland verschillen van die van het Caribische deel van Nederland (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 186 (R 1901), nr. 3, p. 11). De nu voorgestelde wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap brengt dat in onze optiek helder tot uitdrukking.
Wijziging bij ministeriële regeling
De heer Leerdam stelt een vraag over de mogelijkheid om wijzigingen aan te brengen bij ministeriële regeling. Hij vraagt of dit een met de BES-wetgeving vergelijkbare noodmaatregel is, en of uitgebreider kan worden toegelicht wat wordt verstaan onder de «strikte voorwaarden» waar in de nota naar aanleiding van het verslag wordt verwezen.
Het is inderdaad een vergelijkbare noodmaatregel, maar het verschil is wel dat de wijzigingsmogelijkheid in het onderhavige voorstel van rijkswet veel minder ver gaat dan in de BES-wetgeving. Het onderhavige voorstel van rijkswet kan namelijk alleen op twee punten worden gewijzigd. Deze twee punten zijn limitatief opgesomd in het voorgestelde artikel 8.1. Wijzigingen bij ministeriële regeling zijn alleen mogelijk:
1. vanwege de invoering van een nieuwe munteenheid in Curaçao of Sint Maarten;
2. voor zover de totstandkoming van nieuwe landsregelgeving of wijzigingen van landsregelgeving het wijzigen van de verwijzingen naar landsregelgeving in rijkswetten noodzakelijk maakt.
Dit betekent dat bij ministeriële regeling de in Nederlands-Antilliaanse guldens opgenomen bedragen kunnen worden gewijzigd in bedragen in de nieuwe munteenheid van Curaçao en Sint Maarten. Hiernaast kunnen verwijzingen naar Nederlands-Antilliaanse landsverordeningen worden gewijzigd in verwijzingen naar landsverordeningen van Curaçao en Sint Maarten. Andersoortige wijzigingen bij ministeriële regeling zijn niet mogelijk.
Hiernaast is de mogelijkheid om bij ministeriële regeling wijzigingen aan te brengen in de tijd beperkt. Nadat het onderhavige voorstel van rijkswet in werking is getreden, kunnen er geen wijzigingen bij ministeriële regeling worden aangebracht.
Met de strikte voorwaarden waar in de nota naar aanleiding van het verslag naar wordt verwezen, worden de hierboven vermelde beperkingen bedoeld. De strikte voorwaarden houden in dat er een beperking geldt naar onderwerp van de wijziging (alleen het omrekenen van bedragen in een nieuwe munteenheid en het wijziging van verwijzingen naar landsverordeningen) en een beperking in de tijd (alleen wijzigingen mogelijk tot op het moment van de inwerkingtreding, dus tot de transitiedatum).
Wetboek van Militair Strafrecht
Met betrekking tot dit voorstel van rijkswet stelt de heer Leerdam twee vragen over het Wetboek van Militair Strafrecht. In de eerste plaats wil de heer Leerdam graag vernemen wat de eventuele gevolgen kunnen zijn van het voorlopig handhaven van het geldende Nederlands-Antilliaanse recht op dit dossier.
In antwoord op deze vraag stellen we graag voorop dat in de nieuwe staatkundige constellatie voor de toepasselijkheid van het Wetboek van Militair Strafrecht blijft gelden dat de Nederlandse strafwet voorrang heeft op de strafwetten van de nieuwe landen, van Aruba en van de BES-eilanden. Dit volgt uit artikel 5a van het Wetboek van Militair Strafrecht. Daarin is bepaald dat het strafrecht van de (nieuwe) landen en de BES-eilanden toepasselijk is als de Nederlandse strafwet tegen de feiten geen straf bedreigt. Daarnaast is het van belang erop te wijzen dat de (aangepaste) terminologie die in de rijkswet wordt gebruikt voor de regels betreffende de toepasselijkheid van het militair strafrecht in Aruba, de BES-eilanden en de nieuwe landen van dien aard is dat zij in algemene zin spreekt over de strafwetten en strafrecht. Dit betekent dat bij toepasselijkheid van het strafrecht van Aruba of van één van de nieuwe landen de strafwet wordt toegepast die op dat moment aldaar geldt. Het is dus niet zo dat de rijkswet voorschrijft dat het huidige Nederlands-Antilliaanse recht in voorkomende gevallen van toepassing blijft als bijvoorbeeld het nieuwe Wetboek van Strafrecht in één van de landen in werking is getreden. Daarbij moet worden bedacht dat het gebruik van de Caribische strafwetten in plaats van de Nederlandse strafwet bij feiten, begaan in of met betrekking tot de nieuwe landen, de BES-eilanden of Aruba, zich slechts sporadisch zal voordoen. Het gaat dan als gezegd om feiten waartegen de Nederlandse strafwet geen straf bedreigt. Tegen de achtergrond van het gegeven dat het materiële strafrecht binnen het Koninkrijk in hoge mate met elkaar vergelijkbaar is, zal het hier voornamelijk gaan om (lokale) overtredingen, om feiten waarop bij lagere verordeningen straf is gesteld. Het handhaven van het uitgangspunt dat het strafrecht van een van de landen toepassing kan vinden bij gebreke aan Nederlandse strafbaarstellingen zal dan ook geen noemenswaardige gevolgen hebben. Deze situatie doet zich op dit moment ook al voor. De wetswijziging brengt daarin geen wezenlijke verandering.
Er bestaat geen overzicht van alle lokale overtredingen, waardoor het niet mogelijk is een exact antwoord te geven op de tweede vraag van de heer Leerdam, namelijk of kan worden aangegeven voor welke gepleegde feiten in de Nederlandse strafwet geen straf bedreigd wordt waar dit binnen het Nederlands-Antilliaanse strafrecht wel zo is.
Overleg tussen de Gouverneurs en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
De heer Brinkman vraagt met betrekking tot het overleg tussen de Gouverneurs en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, wanneer de andere ministers bij dit overleg zullen worden betrokken.
Dit is afhankelijk van de onderwerpen die in dit overleg worden besproken. Indien voor dit overleg een onderwerp wordt geagendeerd, waarvoor een andere minister verantwoordelijk is dan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dan wordt de betreffende minister hiervan tijdig op de hoogte gesteld. Deze minister kan vervolgens desgewenst aan het overleg deelnemen.
Reglement Gouverneur Curaçao en Sint Maarten (32 178, 32 179 (R 1898, R 1899))
Voorzitterschap Raad van Advies
De heer Remkes merkt op dat de Gouverneur van Curaçao en de Gouverneur van Sint Maarten voorzitter zijn van de Raad van Advies van Curaçao, respectievelijk de Raad van Advies van Sint Maarten. Hij vraagt of dit wel op deze wijze bepaald moet worden.
Of de Gouverneur voorzitter is van de Raad van Advies is niet aan de Koninkrijkswetgever om te bepalen. Dit is namelijk een landsaangelegenheid. De rol van de Gouverneur in de Raad van Advies is onderdeel van zijn verantwoordelijkheden als landsorgaan. In de ontwerp-Staatsregelingen van Curaçao en Sint Maarten is, net zoals in de huidige Staatsregeling van de Nederlandse Antillen, bepaald dat de Gouverneur het voorzitterschap van de Raad van Advies kan bekleden, zo dikwijls hij dit nodig oordeelt. Om deze reden is in de Reglementen voor de Gouverneurs rekening gehouden met dit voorzitterschap.
Toekomstvisie op het Koninkrijk
De heer Leerdam merkt op dat de regering momenteel bezig is een visie te formuleren over de toekomst van het Koninkrijk waarbij specifiek aandacht geschonken zal worden aan de invulling van de waarborgfunctie. Hij vraagt of dit nieuwe taken en verantwoordelijkheden voor de Gouverneurs met zich mee kan brengen, en zo ja, welke. Hiernaast vraag de heer Leerdam of deze nieuwe taken en verantwoordelijkheden dan vastgelegd worden in de reglementen, en of de regering in dit kader daarom wijzigingen voorziet van de Reglementen voor de Gouverneurs.
Het ontwikkelen van een visie op het Koninkrijk is reeds in gang gezet. In dit kader vindt volgende week een symposium plaats op Curaçao. In juni vinden symposia plaats op zowel Aruba als Sint Maarten. Ook zullen essays worden geschreven door wetenschappers en vinden er interviews plaats met sleutelfiguren en deskundigen.
Het is de bedoeling om met een frisse blik te kijken naar het Koninkrijk op de lange termijn. Wij gaan daarbij dan ook niet uit van bestaande wet- en regelgeving en instituties, maar van een zo optimaal mogelijke vormgeving van de verhoudingen binnen het Koninkrijk. Vanuit dat punt zal gekeken worden welke wet- en regelgeving eventueel moet worden aangepast en welke rol verschillende instituties moeten vervullen om deze situatie te bereiken.
Het is dan ook nog niet te zeggen of de toekomstvisie gevolgen heeft voor de rol van de Gouverneurs of voor de Reglementen van de Gouverneurs.
Rol van Gouverneur in het huidige tijdperk
De heer Remkes vraagt of het in het huidige tijdperk nog wel nodig is dat de Gouverneur vertegenwoordiger is van het Koninkrijk.
De positie van de Gouverneur heeft een tweeledig karakter. Hij is vertegenwoordiger van de Koning als hoofd van de landsregering en vertegenwoordiger van de Koning als hoofd van de Koninkrijksregering. De vraag die de heer Remkes in het verslag stelde (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 178, 32 179 (R 1898, R 1899), nr. 6) spitste zich toe op de taak van de Gouverneur als hoofd van de landsregering. De regering zette toen uiteen dat de Gouverneur uit dien hoofde een aantal belangrijke taken heeft, bijvoorbeeld het ondertekenen van stukken, zoals alle landsverordeningen en -besluiten. Om die taken goed uit te kunnen oefenen is het van belang dat hij in het betrokken land is, en niet dat de taken uitgeoefend worden vanuit Nederland. Nu heeft de heer Remkes het nadrukkelijk over de taak als vertegenwoordiger van de Koninkrijksregering. Ook uit dien hoofde heeft de Gouverneur een aantal belangrijke taken te vervullen. De Gouverneur vervult uit dien hoofde bijvoorbeeld een belangrijke rol als het gaat om het waken over het algemeen belang van Koninkrijk overeenkomstig de bepaling van het Reglement voor de Gouverneur en met in achtneming van de bij of krachtens koninklijk besluit te geven aanwijzingen (artikel 15 Reglement Gouverneur). Het is belangrijk dat de Gouverneur als vertegenwoordiger van de Koninkrijksregering aanwezig is. Van belang is dat hij situaties adequaat kan inschatten en om die reden dus ook fysiek aanwezig is in het betrokken land.
Rijkswet Openbare Ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (32 018 (R 1885))
Procureur-generaal
Mevrouw Van Toorenburg, de heren Marlin, Van Raak, Leerdam en Remkes hebben gevraagd naar de positie van de gemeenschappelijke procureur-generaal. De vragen zijn gericht op de specifieke vaardigheden die de functie vereisen, de grootte van de doorzettingsmacht en de rol van de advocaat-generaal als waarnemer. De heer Marlin heeft de voorkeur uitgesproken voor een eigen procureur-generaal. Voorts is gevraagd wie benoemd wordt in de functie van procureur-generaal.
Het voorstel van Rijkswet bepaalt dat de huidige procureur-generaal van de Nederlandse- Antillen van rechtswege procureur-generaal van de landen is. In een eventuele vacature zal te zijner tijd bij koninklijk besluit moeten worden voorzien.
Met de vragenstellers zijn wij van mening dat de functie van procureur-generaal in het algemeen een zware functie is. Binnen een complex bestuurlijke omgeving dient de procureur-generaal leiding te geven aan het parket van de procureur-generaal en de openbare ministeries van de landen. Daarnaast is hij verantwoordelijk voor de gezamenlijke bedrijfsvoering. Aan de andere kant moet niet uit het oog worden verloren dat de omvang van de drie openbare ministeries relatief overzichtelijk is. Bovendien wordt hij in de uitoefening van zijn taken ondersteund door de advocaten-generaal.
De procureur-generaal is belast met de algehele leiding van het openbaar ministerie. Hij kan de overige leden van het openbaar ministerie rechtstreeks aansturen en algemene en bijzondere instructies geven. In die zin kan worden gesproken van doorzettingsmacht.
Mevrouw Van Toorenburg vraagt naar de regeling van vervanging van de procureur-generaal. De advocaten-generaal treden bij verhindering of afwezigheid van de procureur-generaal op als zijn vervanger. Zij nemen in die zin zijn taken waar. Dat kan alle taken betreffen. Indien de procureur-generaal echter voor langere tijd niet in staat is zijn functie uit te oefenen wordt bij koninklijk besluit in zijn vervanging voorzien.
De heer Remkes ondersteunt de benoeming van een tweede advocaat-generaal. Hij begrijpt de keuze van Sint Maarten als standplaats, maar vraagt zich tegelijkertijd af of enige afstand niet beter was geweest. Beide advocaten-generaal zijn werkzaam voor het gezamenlijke parket van de procureur-generaal. De interne taakverdeling tussen de twee advocaten-generaal voorziet in een aandachtsgebied Bovenwinden. Welbewust is gekozen voor vestiging van de advocaat-generaal met dat aandachtsgebied op Sint Maarten. Dit kan ertoe bijdragen dat de hoofdofficier van justitie minder als aanspreekpunt van de Minister van Justitie dient. Hij wordt zo meer uit de politieke wind gehouden. Afgesproken is dat de advocaten-generaal na drie jaar van aandachtsgebied wisselen. Tevens is afgesproken dat de procureur-generaal en de advocaten-generaal maandelijks overleg voeren op afwisselend Curaçao en Sint Maarten. Deze afspraken zijn gemaakt om te bevorderen dat de advocaat-generaal voldoende onafhankelijk op Sint Maarten gaat opereren.
Mevrouw Van Toorenburg vraagt of de in artikel 12, tweede lid, van het voorstel van Rijkswet neergelegde verplichting voor de procureur-generaal om op bevel van het Hof te vervolgen onbeperkt is en hoe zich dit verhoudt tot een onafhankelijk oordeel van de rechter in een strafzaak.
Indien het Gemeenschappelijk Hof een bevel tot vervolging geeft, moet de procureur-generaal dit bevel opvolgen. Deze bijzondere bevoegdheid van het Hof moet worden gezien in de context van een kleine samenleving waar politieke gezagsdragers en leden van het openbaar ministerie letterlijk dicht op elkaar zitten. De Nederlandse Antillen en Aruba hebben er bij de totstandkoming van de Samenwerkingsregeling van de Nederlandse Antillen en Aruba voor gekozen het Hof een bijzondere taak te geven bij de toezicht op de opsporing en vervolging. Hierdoor is, zoals de toelichting op de Samenwerkingsregeling stelt, de procureur-generaal «wat betreft de strafvervolging in belangrijke mate is onderworpen aan de aanwijzingen van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en dus aan die van de Minister van Justitie onttrokken». Bedacht moet worden dat het Hof slechts in uitzonderlijke situaties van de bevoegdheid een bevel tot vervolging te geven gebruik maakt. Een vervolging op bevel van het Hof leidt niet per definitie tot een veroordeling. Daarover beslist een individuele rechter of een meervoudige kamer. Bovendien is er de mogelijkheid van beroep in cassatie op de Hoge Raad.
Mevrouw Van Toorenburg vraagt of de regeling van artikel 12 van het voorstel wezenlijk anders is dan de procedure in artikel 12 Wetboek van Strafvordering. Dit is het geval. Artikel 12 Wetboek van Strafvordering voorziet slechts in vervolging naar aanleiding van beklag door een rechtstreeks belanghebbende.
Onafhankelijkheid en Integriteit
Mevrouw Van Toorenburg en mevrouw Van Gent vragen in verband met een onbevooroordeelde blik in tweede aanleg naar de bevoegdheid van de officier van justitie zowel in eerste als in tweede aanleg op te treden. Hoewel het niet uitgesloten is dat een officier van justitie zowel in eerste als in tweede aanleg de zaak behandelt, is er in de praktijk scheiding tussen de eerste en tweede lijn. Deze scheiding wordt strikter gehanteerd dan in Nederland. De tweede lijnszaken worden in beginsel door de advocaat-generaal behandeld. Onder omstandigheden kan het echter wenselijk zijn dat een officier van justitie die in eerste lijn een zaak heeft behandeld, ook bij de behandeling in tweede lijn is betrokken. Gedacht kan worden aan zaken waarvoor zeer specialistische kennis nodig is.
Mevrouw Van Gent vraagt of de procureur-generaal, gezien de kleinschaligheid, voldoende onafhankelijk is om integriteitschendingen te onderzoeken. Bij de totstandkoming van de consensusrijkswetten is bijzondere aandacht besteed aan dit onderwerp. Specifiek voor onderzoeken naar integriteitschendingen beschikt de procureur-generaal over een landsrecherche. Hij kan bovendien op grond van de rijkswet OM voor dergelijke onderzoeken een beroep doen op de rijksrecherche. Onder omstandigheden kan ook de bevoegdheid van het Hof een bevel tot vervolging te geven een positieve rol spelen.
Aanwijzingsbevoegdheid
Mevrouw Eisden vraagt – onder verwijzing naar een artikel in het Antilliaans Dagblad van 23 april 2009 – om een uitgebreide uitleg wat de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bedoelt met «de aanwijzingsbevoegdheid voor de Nederlandse Minister van justitie aan de procureur-generaal is weliswaar geschrapt, maar het beoogde doel is op een andere manier bereikt.»
Gesteld dat de Staatssecretaris dat gezegd zou hebben, verwijzen wij naar de uiteenzetting van de wijzigingen die in de Rijkswet OM zijn aangebracht naar aanleiding van het advies van de Raad van State van het Koninkrijk, zoals beschreven in het nader rapport bij de Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba ministeries op het advies van de Raad van State van het Koninkrijk is aangegeven (Kamerstukken II, 2008–2009, 32 018 (R 1885), nr. 4, p. 7–8). Daarbij is geconcludeerd dat deze wijzigingen een voldoende alternatief bieden het beoogde doel van de aanwijzingsbevoegdheid van de Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van lid van de rijksministerraad, te weten een extra waarborg voor voldoende afstand tussen lokale politiek en openbaar ministerie alsmede het garanderen van voldoende afstemming tussen het opsporings- en vervolgingsbeleid in Curaçao, Sint Maarten en op Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
De heer Leerdam vraagt of de Minister regelmatig overleg voert met de top van het Openbaar Ministerie op Curaçao en Sint Maarten, zodat de Minister voldoende inzicht heeft om zijn aanwijzingsbevoegdheid goed te gebruiken. Op grond van artikel 36 van de Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba voeren Onze Ministers als bedoeld in het wetsvoorstel en de procureur-generaal ten minste één keer per jaar overleg, waarin afspraken worden gemaakt over het opsporings- en vervolgingsbeleid.
Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (32 019 (R 1886))
Hoofdlijnen van de politieorganisatie in Curaçao, Sint Maarten en op Bonaire, Sint Eustatius en Saba
De heer Brinkman vraagt of is overwogen één politiekorps voor Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden of één korps voor de bovenwindse eilanden en één korps voor de benedenwindse eilanden in te stellen.
De staatkundige kaders zijn leidend geweest voor de inrichting en het beheer van de korpsen. Bij de Slotverklaring van 2 november 2006 is er nadrukkelijk voor gekozen dat elk van de landen een politiekorps heeft dat uitsluitend onder lokaal gezag staat. Daarbij is het uitgangspunt dat de politiekorpsen zich ontwikkelen tot kwalitatief volwaardige en professionele korpsen die zodanig worden georganiseerd en ingericht dat zij de politietaken zelfstandig en zo effectief en efficiënt mogelijk kunnen uitvoeren. De onderlinge bijstandsverlening tussen de korpsen, die nu al het geval is, en het beschikbaar stellen van politieambtenaren door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie zijn daarbij samenwerkingsvormen om dit te realiseren.
Mevrouw Van Gent vraagt of één politiekorps voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba gelet op de onderlinge afstand tussen de eilanden werkbaar is.
In de nota naar aanleiding van het verslag, tevens nota naar aanleiding van het verslag van de Staten van de Nederlandse Antillen (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 019 (R 1886), nr. 7, p. 6) is onderkend dat de onderlinge afstand tussen enerzijds Bonaire en anderzijds Sint Eustatius en Saba een knelpunt vormt, maar dat een beheersmatige opsplitsing geen reëel alternatief is. Zowel op het niveau van leidinggevenden als bij de politieambtenaar op straat zal de werkwijze in de praktijk vorm dienen te krijgen. In dat verband is in voornoemde nota naar aanleiding van het verslag al verwezen naar uitwisselingen, functieroulatie en moderne communicatiemiddelen.
Verschillende leden hebben vragen gesteld over de inrichtingsplannen van de korpsen.
In reactie daarop hechten wij eraan te benadrukken dat de inrichtingsplannen in december 2009 in concept gereed waren. Tijdens de vergadering van de politieke stuurgroep Staatkundige Veranderingen van 9 december jl.heeft de stuurgroep geconstateerd dat de werkgroepen van het verbetertraject in ieder geval zorgen voor afstemming van de inrichtingsplannen politie Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden op de financiële mogelijkheden van de toekomstige nieuwe landen Curaçao, Sint Maarten en van Nederland in hun meerjarenramingen. Tegelijkertijd heeft de stuurgroep toen afgesproken dat de afronding en implementatie van de inrichtingsplannen voor de korpsen Curaçao en Sint Maarten en voor de gemeenschappelijke voorziening politie voor zover nodig zullen worden vertaald naar de in de algemene maatregel van rijksbestuur (samenwerkingregeling waarborging plannen van aanpak landstaken Curaçao en Sint Maarten) genoemde plannen van aanpak. Ten slotte is overeengekomen dat in een volledig uitgewerkt voorstel tot inrichting van de gemeenschappelijke voorziening politie de relatie met de inrichtingsplannen van de korpsen Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden zal worden aangegeven. Het bovenstaande houdt tevens in, zo merken wij op in reactie op de vraag van mevrouw Van Toorenburg, dat de financiële kaders niet volgen uit de Rijkswet politie, maar uit de begroting van de desbetreffende (nieuwe) landen en de daarin gereserveerde middelen voor het desbetreffende politiekorps.
Mevrouw Van Gent vraagt of het juist is dat voor het korps van Sint Maarten een groei wordt beoogd van het huidige aantal van 190 fte, naar ongeveer 380 fte.
In het nog af te ronden inrichtingsplan van het politiekorps voor Sint Maarten wordt door het toekomstige land Sint Maarten inderdaad uitgegaan van een groei naar 385,5 fte.
Daarnaast hebben de landen afgesproken bij algemene maatregel van rijksbestuur een methode vast te stellen ter bepaling van de minimumsterkte per korps. Die algemene maatregel van rijksbestuur gaat per transitiedatum in.
Samenwerking tussen de politie van Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
De heer Leerdam vraagt hoe kan worden voorkomen dat op de eilanden sprake is van losse politieorganisaties die niet met elkaar samenwerken.
Om de wederzijdse samenwerking vorm te geven, noemt de rijkswet tal van samenwerkingsvormen. Als voorbeeld zij genoemd dat op grond van artikel 8, derde lid, en artikel 20, tweede lid, samenwerking is vereist bij het verrichten van onderzoeken naar grensoverschrijdende criminaliteit bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, naar misdrijven die gezien de ernst of frequentie dan wel het georganiseerd verband waarin ze worden gepleegd een ernstige inbreuk maken op de rechtsorde en ter uitvoering van interregionale en internationale verzoeken tot rechtshulp met betrekking tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a en b. Ook kan de procureur-generaal voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde of voor het verrichten van taken ten dienste van justitie op grond van artikel 25 in bijzondere gevallen medewerking vorderen van de gemeenschappelijke voorziening politie, zo nodig in afwijking van het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie. Bovendien regelt artikel 38 onderlinge bijstand tussen de korpsen. In artikel 36 is het overleg tussen de korpschefs geregeld. Daarbij kan worden gesproken over onderwerpen die de korpsen aangaan. Bij dat overleg wordt de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie periodiek uitgenodigd voor wat betreft de onderwerpen die de gemeenschappelijke voorziening politie betreffen. In artikel 37 is het overleg tussen de Ministers van Justitie van de landen vastgelegd. Aan dit overleg neemt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties deel. Deze ministers maken in overleg met de korpschefs samenwerkingsafspraken, waarbij kan worden gedacht aan personeelsmanagement en informatie- en gegevensuitwisseling. Voorts is voorzien in het interlandelijke driehoeksoverleg over de bestrijding van de grensoverschrijdende en georganiseerde criminaliteit. Dit overleg vindt plaats tussen de procureur-generaal, de hoofdofficieren van justitie, de korpschefs en de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie. Daarbij wordt onder meer gesproken over de uitvoering van het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie en het – in de Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba geregelde – beleidsplan grensoverschrijdende criminaliteit. Door aldus te werken en in het voorgeschreven overleg erop toe te zien dat de gemaakte afspraken worden nagekomen wordt voorkomen dat de korpsen geheel los van elkaar functioneren.
Daarnaast is er een aantal onderlinge regelingen overeengekomen, onder meer over de kwaliteitszorg, de ambtsinstructie en het rangenstelsel.
Gemeenschappelijke voorziening politie
Mevrouw Ortega-Martijn vraagt of de verhouding tussen de directeur van de gemeenschappelijk voorziening politie en de korpschef zodanig zal zijn dat de samenwerking soepel zal verlopen.
De korpschef en de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie hebben ieder een eigen verantwoordelijkheid ten opzichte van de politieambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld. De korpschef heeft de algemene leiding over alle politieambtenaren in het politiekorps, dus ook die ambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld aan dat korps. De directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie heeft geen rol bij de dagelijkse leiding van de politieambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld, teneinde de eenduidigheid van de operationele gezagslijnen helder te houden. Wel ziet de directeur toe op de doelgerichte inzet overeenkomstig de afspraken in het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie. Voorts zorgt de directeur ervoor dat deze ambtenaren op niveau kunnen functioneren. Hij draagt zorg voor opleiding en training, bevordert integriteit en kwaliteit, en zorgt voor de uitrusting. De afzonderlijke verantwoordelijkheid die de korpschef en de directeur elk hebben, kan alleen gerealiseerd worden door een goede samenwerking. Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag, tevens nota naar aanleiding van het verslag van de Staten van de Nederlandse Antillen is uiteengezet (Kamerstukken II, 2009–2010, 32 019 (R 1886), nr. 7, p. 15), zal de samenwerking vooral in de praktijk vorm moeten krijgen. Om de samenwerking goed vorm te geven, is in de rijkswet onder meer voorzien in onderling overleg tussen de korpschef en de directeur (artikelen 35) en in onderlinge afstemming van het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie met de jaarplannen van de politiekorpsen (artikel 32, tweede lid). Daarnaast nemen de korpschefs en de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie zitting in het interlandelijke driehoeksoverleg. Middels de rapportageverplichting van de korpschef en van de directeur aan de desbetreffende minister van het land en de procureur-generaal wordt inzicht worden verkregen in de resultaten van de inzet van politieambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld.
Mevrouw Ortega-Martijn vraagt of artikel 52 van de rijkswet voldoende waarborgen biedt om in te grijpen.
De landen zijn in de Slotverklaring van 2 november 2006 overeengekomen dat indien de bij of krachtens de rijkswet voorgeschreven samenwerking niet of onvoldoende tot stand komt, vanwege het Koninkrijk, gehoord de betrokken landen, bij algemene maatregel van rijksbestuur een voorziening kan worden getroffen overeenkomstig artikel 51 van het Statuut. Met artikel 52 is deze afspraak in de rijkswet vastgelegd. De landen zijn hier onderling overeengekomen dat indien de samenwerking voorgeschreven bij of krachtens deze rijkswet onvoldoende gestalte krijgt er grond is bij algemene maatregel van rijksbestuur overeenkomstig artikel 51 van het Statuut een voorziening te treffen. De aard van de te treffen voorziening hangt af van de omstandigheden. Het spreekt voor zich dat over de toepassing van de mogelijkheid een voorziening te treffen altijd eerst overleg met van de betrokken landen zal plaatsvinden.
Verbetertraject politie
Mevrouw Ortega-Martijn vraagt wanneer de implementatie van de verbeterplannen voor de politie zal plaatsvinden.
Hoewel de inrichtingsplannen nog niet formeel zijn vastgesteld in de politieke stuurgroep, merken wij op dat de politiekorpsen de implementatie van verbeterplannen reeds op verscheidene onderdelen ter hand hebben genomen. Via het Plan Veiligheid Nederlandse Antillen loopt al een groot aantal projecten die aansluiten bij de implementatie van de inrichtingsplannen van de korpsen van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het gaat daarbij vooral om plannen voor een duurzame verbetering van de bedrijfsvoering door investeringen in huisvesting en ict. Ook wordt gewerkt aan de ontwikkeling van nieuwe functiebeschrijvingen. Zoals overeengekomen in de Slotverklaring van 2 november 2006, zijn de jaarplannen van het Plan Veiligheid Nederlandse Antillen in dat licht beoordeeld en zonodig aangepast. Dat geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de gemeenschappelijke, multifunctionele meldkamer voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Op Saba en Sint Eustatius zijn inmiddels kwartiermakers voor de politie actief die door de Koninklijke marechaussee beschikbaar zijn gesteld. Ten aanzien van het korps Sint Maarten is gerefereerd aan de werving van nieuw personeel, de bouw van het grenshospitium, en de nieuwbouw van het politiecellencomplex, de selectie van een nieuwe korpschef en de komst op korte termijn van vier implementatiemanagers. Op Curaçao is de afgelopen periode een sterke informatiepositie opgezet. Daarnaast zijn onder meer diverse politiegebouwen verbouwd of gerenoveerd. Het korps Curaçao heeft inmiddels een implementatietraject opgestart, dat is gericht op de ontwikkeling van de vereiste competentie- en opleidingsprofielen.
Mevrouw Van Gent en de heer Van Raak vragen of het juist is dat het korps politie Curaçao geen gebruik maakt van het hulpaanbod van het politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De heer Van Raak informeert daarbij specifiek of het klopt dat juist de vakbonden de Nederlandse hulp buiten de deur willen houden en of het zo is dat de agenten wel hulp willen, maar de korpsleiding niet.
In antwoord op de vragen van mevrouw Van Gent en de heer Van Raak bevestigen wij dat het korps Curaçao vooralsnog geen gebruik maakt van het aanbod van de inzet van een vijftal politiefunctionarissen dat als implementatiemanagers gedurende een periode van drie jaar werkzaam zou zijn binnen het korps politie Curaçao. In samenspraak met de gedeputeerde voor Constitutionele zaken van Curaçao heeft de Minister van Justitie van het Land Nederlandse Antillen in oktober 2009 besloten na overleg met alle lokale betrokkenen dat het op dat moment niet raadzaam was het selectieproces te continueren. Ook de Nederlands Antilliaanse Politiebond heeft zich bij brief van 26 oktober 2009 zeer kritisch uitgelaten over het selectieproces van de implementatiemanagers en de samenwerking met het politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Daarbij dient aandacht gevestigd te worden op het feit dat Curaçao over een flink aantal in Nederland opgeleide politieofficieren beschikt, die bovendien met behulp van Nederland diverse trajecten hebben gevolgd ter bevordering van de deskundigheid. Voor de goede orde zij vermeld dat het korps Rotterdam-Rijnmond betrokken is geweest bij alle inrichtingsplannen.
Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving (32 020 (R 1887))
Mevrouw Van Toorenburg vraagt of de regering kan bevestigen dat de Raad is ingesteld om ervoor te zorgen dat er op Curaçao en Sint Maarten een inspectiedienst komt die er nu nog niet is. Mevrouw Van Gent vraag zich af wat de Raad voor de rechtshandhaving zal gaan onderzoeken. Wat is de toegevoegde waarde op bestaande inspecties? Waarom is er niet voor gekozen de bestaande inspecties als de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming uit te breiden naar de BES-eilanden, zo vraagt zij.
Op dit moment zijn er op deze terreinen geen inspectiediensten actief op de Nederlandse Antillen. De taak van de Raad is de algemene inspectie van o.a. de politie, de opleiding van de politie, het OM, instellingen en inrichtingen waar vrijheidsstraffen, vrijheidsbeperkende straffen en vrijheidsbenemende maatregelen of vrijheidsbeperkende maatregelen ten uitvoer worden gelegd (artikel 3, eerste lid). Het betreft een inspectiedienst wiens toezichtstaken zich uitstrekken tot alle organisaties op het terrein van de rechtshandhaving, behalve het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Naast de Raad voor de rechtshandhaving worden geen afzonderlijke inspectiediensten bevoegd. De diensten die onder het toezicht staan van de Raad hebben in beginsel niet tevens met andere inspectiediensten te maken, om zo een lappendeken van inspectiediensten op de eilanden te voorkomen. Dat is ook de reden waarom er geen aparte inspectiediensten op de BES-eilanden bevoegd zijn. Wel kan de Raad gebruik maken van de expertise van andere inspectiediensten voor zover die er zijn, en in het geval van de BES-eilanden is de Raad zelfs verplicht om gebruik te maken van Nederlandse inspectiediensten.
De heer Brinkman vraagt naar de noodzaak om de Raad in te stellen. Op de NA bestaat al enige jaren discussie over een wettelijk geregelde inspectie voor politie, het gevangeniswezen en het OM, onder meer naar aanleiding van de resultaten die zijn neergelegd in het Evaluatieonderzoek Rechtshandhaving Nederlandse Antillen.
Daarnaast is het zo dat er veel wordt samengewerkt op het terrein van de rechtshandhaving. Gelet op deze samenwerking, de vorming van twee nieuwe landen die elk moeten voorzien in inspectie en, voor wat betreft de BES, de afstand ten opzichte van het Europese deel van Nederland is ervoor gekozen een gezamenlijke inspectie in het leven te roepen.
Mevrouw Van Toorenburg vraagt of de taak die de Raad voor de rechtshandhaving moet uitvoeren niet een te zware is voor drie leden. De Raad bestaat uit drie leden die bij koninklijk besluit worden benoemd. Het gaat om leden met deskundigheid die nodig is voor de uitoefening van de taken van de Raad. Het is wenselijk dat de leden van de Raad verschillende deskundigheden hebben en elkaar daarin aanvullen. De Raad beschikt bij de uitoefening van zijn taak over een secretariaat ter ondersteuning van de leden. Het secretariaat beschikt in alle landen over een secretaris. De secretarissen kunnen worden belast met inspectiewerkzaamheden. De Raad kan daarvoor echter ook gebruik maken van deskundigen. Het voorstel bepaalt dat hieronder in ieder geval deskundigen van de landen worden begrepen. De feitelijke onderzoeken op de BES-eilanden worden gedaan door uit het Europese deel van Nederland afkomstige medewerkers van de inspecties, onder gezag van de Raad. Dat betekent ook een ontlasting van de leden van de Raad voor de rechtshandhaving. Die inspecties worden wel uitgevoerd onder gezag en verantwoordelijkheid van de Raad voor de rechtshandhaving.
Mevrouw Van Toorenburg vraagt wat het toetsingskader is van de Raad voor de rechtshandhaving. De Raad voor de rechtshandhaving voert de algemene inspectie uit op – kort gezegd – de rechtshandhavingketen. Bij de uitoefening van die inspectie zijn de toepasselijke wettelijke normen en internationale verplichtingen het uitgangspunt. De inspectie kan op verschillende zaken betrekking hebben, bijvoorbeeld op de effectiviteit en de kwaliteit van de te inspecteren diensten. Aangegeven kan verder worden dat de Raad op grond van artikel 16 van het voorstel zijn werkwijze in een protocol moet vastleggen. Een van de eerste zaken die de reeds aan het werk zijnde kwartiermakers voor de Raad oppakken is het opstellen van een dergelijk protocol.
Mevrouw Van Toorenburg vraagt zich af wat de relatie tussen de Raad en het Openbaar Ministerie, en met name het opportuniteitsbeginsel, is.
De inspectie door de Raad doet niets af aan het opportuniteitsbeginsel. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie houdt evenals nu het geval is toezicht op een behoorlijke vervolging van strafbare feiten (artikel 19 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie). Door het Hof kan ambtshalve de opdracht worden gegeven tot vervolging. Het optreden van het Openbaar Ministerie in individuele strafzaken wordt getoetst door de rechter. De inspectie door de Raad op het Openbaar Ministerie heeft nadrukkelijk geen betrekking op individuele gevallen en de keuzes die daarbij worden gemaakt. Wél kan de Raad bezien hoe het OM het vervolgingsbeleid in algemene zin ter uitvoering brengt. Gedacht kan daarbij worden aan de effectiviteit en de kwaliteit van dat vervolgingsbeleid. Rapportages van de Raad kunnen aanleiding zijn voor de verantwoordelijke minister om bijvoorbeeld in overleg te treden met het Openbaar Ministerie. De Raad kan slechts rapporteren en aanbevelingen doen; de minister beslist hoe hij daarmee omgaat.
Mevrouw Van Toorenburg vraagt nader in te gaan op de adviserende rol bij de afhandeling van klachten. Waarom is er gekozen voor een adviserende rol? Kan het voorbeeld van de politieman uit de memorie van toelichting nader worden uitgewerkt? Aan de Raad voor de rechtshandhaving kan door de landen een adviesrol worden opgedragen bij de interne afhandeling van klachten, dus de afhandeling van klachten door het bestuursorgaan zelf. De regeling van afhandeling van klachten is een aangelegenheid van de landen. Het kan echter een voordeel zijn een onafhankelijke instantie als de Raad voor de rechtshandhaving te betrekken bij de behandeling van klachten die worden ingediend bij organisaties waar de Raad voor de rechtshandhaving bevoegd is inspecties bij uit te voeren. Door de keuze om de Raad voor de rechtshandhaving te betrekken bij de behandeling van klachten neer te leggen bij de landen zelf kunnen de landen zelf bezien wat de relatie is van de Raad voor de rechtshandhaving ten opzichte van bijvoorbeeld bestaande commissies van toezicht of specifieke regels voor de behandeling van klachten. Indien een klacht wordt ingediend bij bijvoorbeeld de politie kan het wenselijk zijn de klacht ter advisering voor te leggen aan een externe, onafhankelijke instantie, die bovendien kennis heeft van de rechtshandhavingketen. De klacht wordt in dat geval door een onafhankelijke derde bekeken, hetgeen de kwaliteit van de klachtafhandeling door het bestuursorgaan alleen maar ten goede kan komen. Dit geldt temeer omdat een bestuursorgaan dat afwijkt van het advies dat schriftelijk in de beslissing op de klacht dient te motiveren.
De heer Van Raak vraagt zich af hoe het toezicht op de gevangenissen wordt geregeld. Wie is daar verantwoordelijk voor, zo vraagt hij zich af. De Raad wordt belast met de algemene inspectie op penitentiaire inrichtingen voor volwassenen en jeugdigen, de reclassering en de slachtofferzorg. Op grond van artikel 18, tweede lid, maakt de Raad voor de uitoefening van zijn bevoegdheden met betrekking tot de BES-eilanden gebruik van terzake deskundige Nederlandse inspectiediensten. De inspectiediensten zoals de inspectie voor het gevangeniswezen en de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming zijn dus niet zelfstandig bevoegd op de BES-eilanden, maar worden door de Raad ingeschakeld. De ter beschikking gestelde inspecteurs werken onder gezag en verantwoordelijkheid van de Raad. Ook het toezicht op internationale normen inzake detentieomstandigheden behoren tot de taak van de inspectie. Deze taak heeft ook de volle aandacht van de regering, mede gelet op de internationale verplichtingen van het Koninkrijk.
De heer Leerdam vraagt hoe duidelijk wordt voor de burger en voor de toezichthoudende organisaties wie belast is met welk toezicht en in hoeverre hierin een hiërarchische verdeling is gemaakt. De taak van de Raad is de algemene inspectie van o.a. de politie, de opleiding van de politie, het OM, instellingen en inrichtingen waar vrijheidsstraffen, vrijheidsbeperkende straffen en vrijheidsbenemende maatregelen of vrijheidsbeperkende maatregelen ten uitvoer worden gelegd. Het betreft één inspectiedienst wiens toezichtstaken zich uitstrekken tot alle organisaties op het terrein van de rechtshandhaving, behalve het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Er is op het terrein van de rechtshandhaving maar één inspectiedienst bevoegd. Wel kan de Raad gebruik maken van de expertise van andere inspectiediensten, en in het geval van de BES-eilanden is de Raad zelfs verplicht om gebruik te maken van Nederlandse inspectiediensten. Zo volgt uit artikel 29, tweede en derde lid, dat de aangewezen deskundigen van Nederlandse inspectiediensten eerst dienen te worden aangewezen en dat zij vervolgens bij de uitoefening van hun bevoegdheden handelen onder de verantwoordelijkheid van de Raad. Curaçao en Sint Maarten kennen thans geen inspectiediensten op justitieel terrein.
De heer Leerdam vraagt hoe dwingend een rapportage van de Raad gezien moet worden.
Rapportages van de Raad kunnen aanleiding zijn voor de verantwoordelijke minister om bijvoorbeeld in overleg te treden met het OM. De Raad kan slechts rapporteren en aanbevelingen doen; de minister beslist hoe hij daarmee omgaat. Een rapportage van de Raad kan uiteindelijk wel aanleiding zijn tot het geven van een aanwijzing door de minister. In die zin ondersteunen de werkzaamheden van de Raad de minister bij het nemen van zijn verantwoordelijkheid.
De heer Leerdam vraagt naar de mogelijkheid van de toezichthoudende taken van de Raad uit te breiden naar andere organisaties. Hoe en door wie wordt bepaald dat de Raad de toezichthouder wordt van een nieuwe organisatie? Of vloeit dit automatisch voort uit de wet? Door wie zullen dergelijke aanvullende kosten gedragen worden? In artikel 3, eerste lid, onderdeel a, zijn de organisaties gespecificeerd waarop de inspectietaak van de Raad ziet. De taken van de Raad omvat de justitiële jeugdzorg (onderdeel b). In het eerste lid, onderdeel c, wordt de mogelijkheid geboden de inspectietaken van de Raad in Curaçao, Sint Maarten of Bonaire, Sint Eustatius en Saba uit te breiden wanneer een Minister van Justitie (of voor wat betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) verantwoordelijk is voor een organisatie die behoort tot de justitiële keten, maar die niet in het eerste lid, onderdeel a, is genoemd of onder de definitie van het eerste lid, onderdeel b, valt. Deze mogelijkheid tot uitbreiding is van belang voor werkterreinen waarbij de verantwoordelijkheden van de desbetreffende ministers in de onderscheiden landen op een verschillende wijze zijn afgebakend. De jeugdzorg is daarvan een denkbaar voorbeeld. In Nederland valt de civiele jeugdzorg niet onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, in Curaçao en Sint Maarten wel. Uiteraard kan het alleen betrekking hebben op organisaties die deel uitmaken van de justitiële keten.
Op basis van artikel 35 worden de kosten van de Raad vergoed uit een door de landen beschikbaar te stellen bijdrage. Onze Ministers bepalen de omvang van de in totaal aan de Raad te vergoeden kosten. In de memorie van toelichting is al aangegeven dat het voor de hand ligt om de kosten voor de algemene ondersteuning over de landen om te slaan naar rato van de kosten die voor advies en inspectie zijn gemaakt.
De heer Leerdam vraagt verder wat de taken van het secretariaat behelzen. Ook de heer Brinkman vraagt hoe de ambtelijke ondersteuning eruit ziet. De Raad beschikt bij de uitoefening van zijn taak over een secretariaat ter ondersteuning. Het secretariaat beschikt in alle landen over een secretaris. De secretarissen kunnen worden belast met inspectiewerkzaamheden. De feitelijke (voorbereidende) werkzaamheden worden verricht door het secretariaat. Daarnaast wordt er op dit moment gedacht door de kwartiermakers om aan het secretariaat een inspecteur toe te voegen. Het is dus van belang dat het secretariaat een gedegen kennis heeft van het te inspecteren veld en de bevoegdheden van de Raad.
De heer Brinkman vraagt hoe de controle op de Raad voor de rechtshandhaving is geregeld. De Raad voor de rechtshandhaving dient zelf zorg te dragen voor een juiste toepassing van zijn bevoegdheden. Indien degene op wie toezicht wordt gehouden meent dat de Raad de grenzen van zijn bevoegdheden onvoldoende in acht neemt, kan hij dat voorleggen aan Onze Minister. Immers, zowel de Raad als degene op wie toezicht wordt gehouden zijn werkzaam onder verantwoordelijkheid van de minister. De minister is politiek verantwoordelijk. Rapportages van de Raad worden aan volksvertegenwoordigende lichamen van de landen gestuurd. Dit geeft de parlementen de mogelijkheid de regering te controleren en de minister(s) aan te spreken op zijn (hun) verantwoordelijkheid voor wat betreft de Raad.
Mevrouw Ortega vraagt naar de raming van de kosten. Ter voorbereiding van de Raad zijn kwartiermakers van het land Nederlandse Antillen, Curaçao, Sint Maarten en Nederland belast met de opdracht een bedrijfsplan op te stellen. Er heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden hierover. Een schatting van de kosten is daarom op dit moment moeilijk te geven. Het uitgangspunt is echter dat de Raad een beperkte organisatieomvang heeft.
Rijkswet financieel toezicht (32 026 (R 1888))
Schuldsanering, voorkomen nieuwe financiële problemen en verbetering financieel beheer
De heer Brinkman vraagt waarom eerst de schuldsanering was beloofd en vervolgens pas over het financieel toezicht was onderhandeld. De heer Van Raak vraagt de regering te bevestigen dat de huidige schuldsanering ook de allerlaatste schuldsanering is. De heer Van Bochove stelt dat de Nederlandse belastingbetaler een substantiële bijdrage levert aan de schuldsanering en daarom recht heeft op zo groot mogelijke zekerheid dat er in de toekomst niet opnieuw financiële problemen zullen ontstaan, waarvoor het financieel toezicht een belangrijk instrument is. Hij vraagt of de regering deze visie deelt.
Wij delen deze visie inderdaad. Dat is ook de reden dat twee jaar op het scherpst van de snede is onderhandeld over zowel het tijdelijk Besluit (op basis waarvan in een vroeg stadium met toezicht kon worden begonnen) als de Rijkswet financieel toezicht. Het is tevens de reden dat pas is gestart met de schuldsanering nadat het College financieel toezicht (Cft) in functie en operationeel was en een positief advies had afgegeven bij de begrotingen voor 2009. Dus met de schuldsanering is pas gestart nadat het financieel toezicht er was en door het nu instellen van het financieel toezicht wordt nadrukkelijk beoogd te voorkomen dat er in de toekomst opnieuw een onhoudbare schuldenlast ontstaat bij de nieuwe landen.
Aangezien wij ook beseffen dat verbetering van het financieel beheer een kwestie van een langere adem is, is in de wet geregeld dat het financieel toezicht nog minimaal vijf jaar na de staatkundige vernieuwing van kracht blijft, met de mogelijkheid, op basis van de uit te voeren evaluatie, dit telkens met maximaal drie jaar te verlengen.
De heer Leerdam stelt terecht dat de regering heeft aangegeven nu niet te kunnen voorzien hoe het financieel beheer er op Sint Maarten en Curaçao er over vijf jaar zal uitzien en vraagt naar meer informatie over de vooruitgang die tot nu toe geboekt is bij het toewerken naar competent financieel beleid. Mevrouw Ortega-Martijn vraagt of het Cft vanuit de praktijk al leer- en verbeterpunten heeft die al in de praktijk worden toegepast.
Hoewel het financieel toezicht op Curaçao en Sint Maarten pas anderhalf jaar van kracht is, kan voorzichtig worden gesteld dat vooruitgang zichtbaar is. Zoals bekend diende Curaçao voor 2009 in eerste instantie een begroting in die niet van een positief advies door het Cft kon worden voorzien. Vervolgens heeft Curaçao aanvullende maatregelen genomen, die worden gemonitord door het Cft, zodat alsnog een positief advies kon worden gegeven. Dit jaar kreeg de begroting voor 2010 direct een positief advies. Sint Maarten kreeg in 2009 direct positief advies bij de begroting. Dit jaar verliep het wat moeizamer, met name door de interpretatie over het proces van overgang naar zelfstandig land. Ook aan de uitvoering van de begroting wordt veel aandacht besteed door het Cft. Tot nu toe zijn daar geen onoverkomelijkheden bekend. Meer inzicht zal hierin ontstaan wanneer per 1 augustus de jaarrekeningen over 2009 worden ingediend. Uiteraard past het Cft daarbij de eerder opgedane ervaringen toe, die zowel met de BES als met de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten zijn opgedaan. Overigens is al eerder aan uw Kamer toegezegd dat verslagen van het Cft ook naar uw kamer worden toegezonden. Dit zal ook in de toekomst blijven gebeuren, zodat u ook zelf de voortgang bij de ontwikkeling van het financieel beheer op de voet kan volgen.
Rentelastnorm
De heer Van Bochove vraagt of de gegevens voor het berekenen van de rentelastnorm en de daaraan gekoppelde maximale schuldenlast voldoende betrouwbaar en tijdig beschikbaar is. Tevens vraagt hij of het CBS NA in staat is haar taken uit te voeren en vraagt hij of het Cft heeft gepleit voor aanpassing van de rentelastnorm.
De rentelastnorm zegt dat de collectieve sector van een entiteit maximaal zoveel mag lenen dat de rentelast op de schulden niet hoger is dan 5% van de gemiddelde inkomsten van de collectieve sector over drie voorafgaande jaren. Het CBS van de Nederlandse Antillen is ermee belast de hiervoor benodigde inkomstengegevens te verzamelen, daartoe bijgestaan en geadviseerd door het CBS Nederland. Hiertoe is het CBS van de Nederlandse Antillen zeker in staat als de verschillende organisaties die van de collectieve sector deel uit maken deze gegevens aanleveren. Het afgelopen jaar is gebleken dat sommige organisaties uit de overige collectieve sector nog wel eens in gebreke willen blijven bij het aanleveren van deze gegevens. Het Cft heeft hierop aangegeven dat, indien de inkomstengegevens van de overige collectieve sector niet beschikbaar zijn, het zich voor de beoordeling van de naleving van de rentelastnorm zal baseren op de inkomstengegevens van de overheid en de overige collectieve sector die wel beschikbaar zijn. Men andere woorden de maximale leningomvang is in dat geval lager dan wanneer de inkomstengegevens van de gehele collectieve sector wel waren meegenomen. Dit lijkt ons prudent. Het Cft heeft dus niet gepleit voor een andere berekeningswijze van de rentelastnorm, maar voor een bepaalde wijze van toepassing. Het voornemen om een lening aan te gaan wordt opgenomen in de begroting en door het Cft getoetst aan de normen. Voor wat betreft de ontwikkeling van de schuldenlast geldt dat het Cft, aan de hand van onder meer de kwartaalrapportages van de landen, controleert of deze binnen de rentelastnorm blijft.
Kosten Cft en verdeling van die kosten
De heer Brinkman vraagt waaruit de circa € 3 miljoen kosten van het Cft bestaat. De heer Van Bochove vraagt waarom ten aanzien van de kosten van het Cft niet gekozen is voor een verdeling van die kosten naar evenredigheid over de drie landen.
Wat betreft de kosten van het Cft kan worden opgemerkt dat deze voor circa 80% bestaan uit salarissen en overige personele uitgaven. Hierbinnen vallen zowel de kosten voor het lokale als voor het uitgezonden personeel, als die voor de Collegeleden zelf. De overige kosten hebben betrekking op de huisvesting, kantoorinrichting, reis en verblijfskosten en overige kosten. Het is hierbij niet de verwachting dat de totale kosten van het Cft in de nabije toekomst zullen stijgen.
Verdeling van de kosten van het Cft naar evenredigheid zou vermoedelijk meer kosten aan administratieve lasten dan het voor Nederland als bezuiniging zal opleveren. Dit is te illustreren met een cijfervoorbeeld. Het BNP van de Nederlandse Antillen is iets minder dan 0,5% van dat van Nederland. Uitgaande van een totale kostenpost van het Cft van € 3 miljoen per jaar en een verdeling naar evenredigheid zou dit betekenen dat de andere landen samen ongeveer € 15 duizend zouden moeten bijdragen. Wij achten hier het sop de kool niet waard en zijn derhalve niet voornemens dit te herzien.
Vervallen van de wet
De heer Leerdam heeft aandacht gevraagd voor de positie van de vertegenwoordigers van Curaçao en Sint Maarten in het Cft en in een evaluatiecommissie, als het toezicht op een van die landen is beëindigd. Ook vraagt hij wat de gevolgen zijn voor het personeel als voor één van de landen het toezicht eindigt.
Het aandachtspunt van de heer Leerdam is begrijpelijk. Voor ons staat echter voorop dat deze wet tot stand komt op basis van consensus tussen alle betrokken landen. Het is een samenwerkingsregeling en niet een eenzijdig opgelegde maatregel. Daarom geven wij er de voorkeur aan die samenwerking in stand te laten totdat de wet in zijn geheel zal zijn vervallen. Met betrekking tot de vraag over de gevolgen voor het personeel kan worden opgemerkt dat die gevolgen er niet zullen zijn.
Autonomie van de landen
De heer Van Bochove vraagt de regering aan te geven waarom door het in deze wet geregelde toezicht de begrotingsautoriteit van de landen niet uit handen wordt genomen.
Het feit dat de Koninkrijksregering in het uiterste geval aanwijzingen kan geven aan een land op het punt van het financieel beleid en beheer gebeurt op basis van onderlinge afspraken. Uitgangspunt blijft dat elk land zijn eigen begroting vaststelt en uitvoert. De Koninkrijksregering kan pas ingrijpen als een land in strijd handelt met normen die als zodanig niet controversieel zijn en ook in de eigen regelgeving van dat land zijn verankerd. Daarbij moet bedacht worden dat artikel 43 van het Statuut de Koninkrijksregering een waarborgfunctie toekent met betrekking tot de zorgplicht die elk land heeft voor de deugdelijkheid van het eigen bestuur.
In dat licht moet ook het punt bezien worden dat mevrouw Van Gent en de heer Brinkman aan de orde hebben gesteld: waarom heeft het Cft alleen adviserende bevoegdheid? Kan het Cft wel uit de voeten met de toegekende bevoegdheden?
Het is een bewuste keuze geweest het Cft alleen een adviserende rol toe te kennen. We hebben het hier over zelfstandige landen binnen het Koninkrijk, en dan ligt het voor de hand dat alleen de Koninkrijkregering bevoegd is daadwerkelijk maatregelen te nemen. Daarmee is het Cft niet machteloos. De leden van het Cft en het ondersteunende secretariaat zijn zeer deskundig en wij gaan er van uit dat de kracht van hun argumenten, als ze problemen zien, doorgaans voldoende zal zijn om een oplossing te bereiken. Het wetsvoorstel voorziet in goede communicatielijnen tussen het Cft en de besturen van de landen. Maar als er echt maatregelen genomen moeten worden, dan is de raad van ministers van het Koninkrijk aan zet.
Opnieuw invoeren van het toezicht
De heer Leerdam heeft verder gevraagd nader toe te lichten waarom het binnen de bereikte consensus niet mogelijk is het toezicht op een later moment weer in te voeren zonder tussenkomst van de volksvertegenwoordigingen. Hij wil weten wat de mening van de regering is over het standpunt dat het later weer mogelijk moet zijn het toezicht opnieuw in te voeren, en dan zonder dat daar weer rondetafelconferenties, slotakkoorden en schuldsaneringen voor nodig zijn. Mevrouw Van Gent vraagt of, indien het verkeerd dreigt te lopen, de autonome status kan worden teruggedraaid.
Uitgangspunt van het Statuut is dat elk land zelf verantwoordelijk is voor de deugdelijkheid van bestuur. Het toezicht zoals dat nu functioneert en op grond van dit wetsvoorstel in ieder geval nog enige jaren zal worden voortgezet, heeft nadrukkelijk te maken met het feit dat in de Antillen grote schuldposities zijn opgebouwd. Het is nodig gebleken de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten nadrukkelijk te begeleiden bij het verbeteren van het financiële beleid en vooral ook het financiële beheer. Het huidige toezicht en het toezicht zoals geregeld in het wetsvoorstel is gebaseerd op artikel 38, tweede lid, van het Statuut, juist omdat het financieel beheer en -beleid een landsaangelegenheid is. De betrokken landen hebben met elkaar afgesproken dat aan het toezicht een eind komt.
Op de vraag van mevrouw Van Gent kan worden geantwoord dat de status niet kan worden teruggedraaid, maar dat artikel 51 van het Statuut de mogelijkheid biedt om in een dergelijke situatie in te grijpen.
Wat zou de rechtvaardiging moeten zijn voor het opnieuw instellen van toezicht op een van de landen?
De landen zouden daar in gezamenlijk overleg toe kunnen besluiten, zoals dat nu ook is gebeurd. Ook dan zal dat in principe alleen voor een beperkte periode zijn, omdat het een landsaangelegenheid betreft. Het land moet dan weer op eigen benen kunnen staan. Om opnieuw toezicht in te voeren bij consensusrijkswet moet overeenstemming tussen de regeringen van de betrokken landen bestaan. De Staten van het betrokken land (de betrokken landen) zullen daarbij net als bij deze consensusrijkswet invloed hebben. Ten eerste door hun invloed op hun eigen regering, en daarmee op het optreden van de Gevolmachtigde Minister in de ministerraad van het koninkrijk. Ten tweede door middel van het uitbrengen van een schriftelijk verslag en door de bijzondere gedelegeerden bij de parlementaire behandeling in de Staten-Generaal. Een nieuwe consensusrijkswet maken zal inderdaad veel tijd en inzet vergen van alle onderhandelaars. De consensus die nu bereikt is, is met veel moeite bereikt.
Schuldsanering
De heer Leerdam vraagt of, indien één van de nieuwe landen of beide nieuwe landen op de transitiedatum nog niet volledig in staat zijn alle bijbehorende taken uit te voeren, op de transitiedatum de schuldsanering wel kan worden afgerond.
De afspraak is dat de schuldsanering wordt afgerond op de datum van de transitie, dat wil zeggen de datum dat het Land Nederlandse Antillen wordt ontmanteld en de nieuwe landen Curaçao en Sint Maarten een feit zijn. Op 18 mei 2009 bent u per brief (Kamerstukken II, 2009–2010, 31 568, nr. 37) uitgebreid geïnformeerd over de aanpak van de schuldsanering, evenals daarna via de bijlagen bij de voortgangsrapportages.
Zoals bekend bestaat de schuldsanering uit twee onderdelen, de sanering van de betalingsachterstanden en die van de schuldtitels. Wat betreft de sanering van de betalingsachterstanden staat in de brief duidelijk beschreven dat dit een eenmalige exercitie is die wordt afgerond zodra de entiteiten de vereiste bewijsstukken hebben overlegd. Het is de bedoeling dit af te ronden voor oktober 2010.
Wat betreft de sanering van de schuldtitels is aangegeven dat in het verleden alleen het Land en Curaçao leningen konden aangaan en zij dus de enige zijn die op dit moment schuldtitels hebben. Ongeacht de vraag of de nieuwe landen op de transitiedatum onder de werking van de Samenwerkingsregeling waarborging plannen van aanpak landstaken Curaçao en Sint Maarten zouden vallen, zal het Land dan ophouden te bestaan en zal er iets moeten gebeuren met de schuldtitels van het Land. De huidige uitwerking van de schuldsanering brengt met zich mee dat de nieuwe landen een schuld overhouden (Curaçao) dan wel krijgen (Sint Maarten) met een rentelast tot aan de norm van 5%. Per saldo betekent dit dat de nieuwe landen samen ongeveer 30% van de oorspronkelijke schuld behouden.
Ook al zou de schuldsanering niet worden afgerond per transitiedatum in verband met de mogelijke toepassing van de Samenwerkingsregeling waarborging plannen van aanpak landstaken Curaçao en Sint Maarten, dan zou deze in beginsel gewoon door blijven lopen totdat het maximumbedrag is bereikt. Het enige dat dus anders zou zijn is dat het maximum later bereikt zou worden, dan wanneer Nederland de sanering afrondt op de transitiedatum. De complicaties die dit met zich meebrengt om dit uit te werken, vanwege het verdwijnen van het Land, zijn vooralsnog niet te overzien en brengen bovendien geen voordelen meer voor Rijksschatkist.
Gegeven al het bovenstaande zijn wij niet van plan het proces en de uitvoering van de schuldsanering zoals beschreven in de brief van 18 mei 2009 aan de Kamer te wijzigen.
De heer Brinkman vraagt naar de bevoegdheid van de raad van ministers van het Koninkrijk boetes op te leggen aan de bestuurders van Curaçao en Sint Maarten wanneer niet wordt voldaan aan de rentelastnorm. Een dergelijk middel past naar ons oordeel niet binnen de verhoudingen binnen het Koninkrijk en zou overigens het overschrijden van de rentelastnorm ook niet teniet doen. In het uiterste geval kan de raad van ministers van het Koninkrijk overwegen gebruik te maken van de mogelijkheden van de artikelen 50 of 51 van het Statuut.
Fiscale stelsels op Curaçao en Sint Maarten
De heer Van Raak vraagt of er al meer bekend is over de fiscale stelsels op Curaçao en Sint Maarten.
Het fiscale beleid is een autonome aangelegenheid van de landen Curaçao en Sint Maarten. De nieuwe landen bereiden op dit moment de fiscale stelsels voor.
Overige onderwerpen
Samenwerking met Aruba
De heer Leerdam vraag naar samenwerking met Aruba op het terrein van politie, openbaar ministerie en de inspectie op de rechtshandhaving.
Aruba is op dit moment alleen betrokken bij de consensusrijkswet gemeenschappelijk hof van justitie. De consensusrijkswetten politie, openbaar ministerie en raad voor de rechtshandhaving gelden straks alleen voor Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden. De minister-president van Aruba en de staatssecretaris hebben op 9 februari 2010 met elkaar gesproken over de samenwerking tussen de twee landen. Er is toen afgesproken dat Aruba de wenselijkheid onderzoekt om alsnog aan te sluiten bij genoemde consensus rijkswetgeving. Nederland zal waar nodig Aruba hiervoor ondersteuning bieden in de vorm van wetgevingsjuristen. In het belang van een goede samenwerking binnen het Koninkrijk is het wenselijk dat Aruba zo veel mogelijk aansluiting heeft bij de consensusrijkswetten. De aansluiting kan bereikt worden ná de transitiedatum via een consensusrijkswet tot wijziging van de consensusrijkswetten.
Jellinek Retreat
De heer Van Raak heeft gevraagd of de 600.000 euro aan toegekende subsidie aan de verslavingskliniek Jellinek Retreat op Curaçao niet kan worden teruggetrokken en ingezet ten behoeve van verslavingszorg voor Antillianen. Mevrouw Van Gent vroeg in dit verband wat effecten van dit project zijn voor de werkgelegenheid.
Het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen (PSNA) heeft als doel het bevorderen van commerciële samenwerking tussen Antilliaanse bedrijven en «buitenlandse» bedrijven, in de praktijk met name Nederlandse. Het PSNA is primair bedoeld om de economie op de Nederlandse Antillen te stimuleren en heeft in beginsel geen sociale doeleinden. Het beheer van het programma en de beoordeling van de projectvoorstellen wordt uitgevoerd door de EVD.
Bij de aanvraag met betrekking tot de verslavingskliniek is er getoetst op de programmacriteria van het PSNA en is aan alle voorwaarden voldaan. Het PSNA is overigens eind 2007 al beëindigd. De beschikbare middelen zijn daarmee al verplicht dan wel uitgegeven en kunnen niet meer voor een ander doel worden ingezet. Op dit moment wordt het PSNA onderworpen aan een evaluatie. Dat is ook in lijn met de motie van de heer Leerdam daarover. Zoals in die motie verzocht krijgt u die evaluatie voor 1 juli van dit jaar.
Verder is de lokale overheid verantwoordelijk voor de verslavingszorg op Curaçao. Dat is een autonome aangelegenheid, waarin de Koninkrijksregering niet wil treden. Gezondheidszorg maakt overigens ook geen onderdeel uit van het samenwerkingsbeleid. Het is ons overigens bekend dat de verslavingskliniek Jellinek Retreat concrete samenwerkingsafspraken met Curaçaose verslavingszorginstellingen heeft over de behandeling van verslaafden.
Vennootschapsbelasting op de BES-eilanden
De heer Van Raak vraagt naar de opvatting van de regering inzake de invoering van een vennootschapsbelasting op de BES-eilanden.
In reactie hierop merken wij op dat de behandeling van de rijkswetgeving naar ons oordeel niet het geëigende moment is om over de eventuele invoering van de vennootschapsbelasting op de BES-eilanden te spreken. Het lijkt ons passend dit onderwerp aan de orde te stellen bij de behandeling van de fiscale wetgeving voor de BES-eilanden in Uw Kamer.
Financiële eindplaatje voor de BES-eilanden
De heer Van Raak stelt de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 maart 2010 inzake de financiën voor de BES-eilanden aan de orde1 en vraagt hoeveel geld een gemeente van 20.000 inwoners krijgt.
In de brief van 29 maart 2010 is inzicht gegeven in alle departementale uitgaven die worden gedaan voor de BES, inclusief de bijdrage aan de BES-begroting. Het gaat hierbij dus ook om de uitgaven voor politie, zorg, onderwijs, etc. Het gaat derhalve om uitgaven die ook in de Nederlandse situatie niet via de gemeenten lopen, maar rechtstreeks door departementen worden gefinancierd. Het is gelet hierop onmogelijk om de uitgaven in de brief van 29 maart 2010 te vertalen naar een Nederlandse gemeente. De vergelijking die tweemaal met het gemeentefonds is gemaakt is onjuist.
Totale kosten staatkundig proces
De heer Remkes verzoekt een integraal overzicht te ontvangen van de totale kosten van het staatkundig proces, en niet alleen een overzicht van de structurele kosten die voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba zullen worden gemaakt, zoals neergelegd in de brief van 29 maart 2010.
Bedoeld overzicht bevat de enige structurele uitgaven als gevolg van het transitieproces (€ 101,8 mln.). Daartegenover staan vanzelfsprekend structurele inkomsten als gevolg van het innen van belastingen en premies, die op dit moment op iets minder dan € 50 miljoen jaarlijks geraamd worden. Verder kunnen wij erop wijzen dat de uitgaven die in het verleden werden gedaan op de BES-eilanden in het kader van het samenwerkingsbeleid en het solidariteitsfonds (ruim € 16 miljoen), beide ten laste van Hoofdstuk IV, komen te vervallen.
Wat betreft de incidentele kosten die het staatkundig proces met zich mee brengen, moge duidelijk zijn dat de kosten van de schuldsanering, in totaal ongeveer € 1,7 miljard, de hoofdmoot vormen. Daarnaast is € 50 miljoen beschikbaar gesteld in het kader van de Sociaal Economische Initiatieven en twee maal € 12 miljoen voor incidentele verbeteractiviteiten op de BES. Voorts hebben de vijf jaar durende onderhandelingen de nodige ambtelijke kosten met zich meegebracht in de vorm van capaciteit en reiskosten.
Samenwerkingsregeling en eenvormig procesrecht
De heer Van Bochove vraagt naar de nieuwe Samenwerkingregeling die wordt voorbereid ten behoeve van het voortbestaan van de eenvormige wetgeving, en hoe deze regeling zich verhoudt tot de invoering van Nederlandse regelgeving op de BES-eilanden. De heer Leerdam vraagt of verschillen in wetgeving in de toekomst voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie tot problemen zouden kunnen leiden. De heer Brinkman stelde in algemene zin de vraag waarom het Nederlandse procesrecht niet direct gaat gelden voor de toekomstige openbare lichamen.
Aruba, Curaçao en Sint Maarten zullen een onderlinge regeling treffen die voor deze (toekomstige) landen een procedure zal creëren ten behoeve van het voortbestaan van eenvormig procesrecht bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en andere gezamenlijke rechterlijke instanties. Over een concept-regeling bestaat inmiddels ambtelijke overeenstemming. Nederland zal voor de BES-eilanden het bestaande procesrecht van de Nederlandse Antillen zoveel mogelijk ongewijzigd overnemen, waardoor eenvormigheid voorlopig gewaarborgd blijft. In het kader van de evaluatie die vijf jaar na de datum van transitie zal worden verricht, zal (mede) bezien moeten worden in hoeverre de invoering van meer Nederlandse wetgeving in de weg staat aan de wens om het procesrecht voor het Hof en andere rechterlijke instanties zoveel mogelijk eenvormig te laten zijn.
Evaluatiecriteria consensusrijkswetten
Mevrouw Ortega-Martijn vraagt welke evaluatiecriteria gelden voor de consensusrijkswetten.
Op dit moment is nog niet aan te geven aan welke criteria de consensusrijkswetten, vijf jaar na inwerkingtreding, getoetst zullen worden. Te zijner tijd zullen die criteria gezamenlijk worden geformuleerd.
Betrokkenheid BES-eilanden bij totstandkoming van wetgeving
Mevrouw Ortega-Martijn heeft gevraagd hoe de openbare lichamen betrokken worden bij de totstandkoming van wetgeving.
In de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba is geregeld dat de bestuurscolleges van de openbare lichamen door de betrokken minister in de gelegenheid worden gesteld hun oordeel te geven over ontwerp-regelgeving waarbij van de openbare lichamen regeling of bestuur wordt gevorderd of in betekenende mate wijziging wordt gebracht in de taken en bevoegdheden van het eilandsbestuur. Dit geldt ook voor ingrijpende beleidsvoornemens, die uitsluitend op de openbare lichamen betrekking hebben en beleidsvoornemens ten aanzien van de openbare lichamen om op ingrijpende wijze af te wijken van regelgeving die van toepassing is in het Europese deel van Nederland. De inspraak van de openbare lichamen bij de totstandkoming van wetgeving reikt verder dan die van gemeenten.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32213-23.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.