32 019 (R 1886)
Regeling van de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de onderlinge samenwerking tussen de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba)

nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG, TEVENS NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG VAN DE STATEN VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN

Ontvangen 18 januari 2010

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Over de Regeling van de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: de Rijkswet politie) hebben de Tweede Kamer (32 019, nr. 5) en de Staten van de Nederlandse Antillen (32 019, nr. 6) verslag uitgebracht.

De regering heeft met veel belangstelling kennis genomen van de opmerkingen en vragen die door de verschillende fracties van de Tweede Kamer en fracties en het onafhankelijke Statenlid de heer Nicolaas van de Staten van de Nederlandse Antillen zijn gemaakt en gesteld over de Rijkswet politie.

De leden van de CDA-fractie, van de PvdA-fractie en van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de CDA fractie menen dat de Rijkswet politie de veiligheid zeker ten goede zal kunnen komen als een ieder zich positief inzet en hopen dat de rijkswet leidt tot werkbare regelingen en dat er geen sprake zal zijn van een te gecompliceerd geweven web van verantwoordelijkheden, afstemming en overeenstemming. De leden van de SP-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de doelstelling van de regering om zoveel mogelijk afstemming tussen de landen te bewerkstelligen, maar hebben vragen over de mate waarin dat is gelukt. De leden van de VVD-fractie hebben in meer opzichten met verbazing van het wetsvoorstel kennisgenomen. Die verbazing heeft onder meer betrekking op de voorgestelde schaal van de toekomstige politieorganisaties. Zij plaatsen vraagtekens bij de operationele slagkracht en de effectiviteit van deze organisaties. De leden van de PVV-fractie benadrukken dat het de verantwoordelijkheid van de nieuwe landen is om te zorgen voor een goede politie in hun land waarover verantwoording wordt afgelegd in de eigen vertegenwoordigende organen. De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het wetsvoorstel en zijn van mening dat de regering hiermee belangrijke stappen zet naar een zorgvuldige ontmanteling van het land Nederlandse Antillen.

De fracties in de Staten van de Nederlandse Antillen hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Sommige fracties staan positief tegenover het voorstel. Andere fracties hebben fundamentele bezwaren tegen de wijze waarop getracht wordt een aangelegenheid waarover de toekomstige landen Curaçao en Sint Maarten volledige zeggenschap dienen te krijgen, te tillen naar het niveau van het Koninkrijk door toepassing van artikel 38, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden.

In deze nota naar aanleiding van het verslag, tevens nota naar aanleiding van het verslag van de Staten van de Nederlandse Antillen worden de vragen zoveel mogelijk beantwoord in de volgorde zoals deze in het verslag van de Tweede Kamer zijn gesteld, zij het dat in bepaalde gevallen vragen zijn samengevoegd. De vragen en opmerkingen van de Staten van de Nederlandse Antillen zijn daarbij meegenomen.

De leden van de Forsa Kòrsou-fractie hekelen dat door het naar hun mening doelbewust oneigenlijk toepassen van artikel 38, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden gesuggereerd wordt dat sprake is van samenwerking op basis van vrijwilligheid en instemming. Volgens deze leden dient artikel 38, tweede lid, in zeer uitzonderlijke gevallen te worden toepast. Dat gekozen is voor een verplichte samenwerking op grond van artikel 38, tweede lid, heeft volgens hen te maken met de schuldsanering die door Nederland in het vooruitzicht is gesteld. Ten overvloede benadrukken de leden van de Forsa Kòrsou-fractie dat zij absoluut geen tegenstanders zijn van samenwerking op justitieel en politieel terrein. Integendeel, de eilanden zijn nu eenmaal bijzonder kwetsbaar voor grensoverschrijdende vormen van georganiseerde criminaliteit, hetgeen noopt tot hechte samenwerking, echter deze samenwerking dient in de regel uit te gaan van vrije wil en autonomie van de deelnemende landen. Dat het wetsvoorstel niet voorziet in een opzegclausule illustreert volgens de leden van de Forsa Kòrsou-fractie dat er juridisch en de facto geen sprake is van een vrijblijvende samenwerking.

Ook de leden van de MAN-fractie vragen zich af of, gelet op het gestelde in artikel 52 van het voorstel, nog sprake is van consensus en van vrijwillige samenwerking. Voorts menen zij dat in het voorstel een opzegclausule dient te worden opgenomen en sluiten zich daarbij aan bij het advies van de Raad van Advies van 23 juni 2009 (no. RA/11–09/RW) op dit punt.

Met instemming neemt de regering kennis van de opvatting van de leden van de Forsa Kòrsou-fractie dat er een groot belang wordt gehecht aan samenwerking op justitieel en politieterrein. Juist met het oog daarop zijn de afspraken in de Slotverklaring van 2 november 2006 op het gebied van rechtshandhaving en rechtspleging tot stand gekomen. In deze Slotverklaring hebben Nederland, de Nederlandse Antillen, Curaçao en Sint Maarten afgesproken dat de inrichting, de organisatie, het gezag over en het beheer van de politie en de samenwerking (op de verschillende terreinen) bij consensusrijkswet worden geregeld. Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot uitvoering van deze afspraak. Artikel 38 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden stelt de landen geen beperking in het aangaan van een onderlinge regeling, noch in het gebruik van het instrument van de rijkswetgeving om een onderlinge regeling in neer te leggen. Ook stelt het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden geen beperkingen aan de wijze waarop een aangegane onderlinge regeling wordt beëindigd.

Artikel 56, eerste lid, van het onderhavige voorstel biedt de grondslag voor het wijzigen van de rijkswet. Uit deze bepaling volgt dat de wijziging en dus ook de beëindiging dienen te geschieden op de wijze waarop het voorstel tot stand is gekomen, derhalve bij rijkswet waarbij onderlinge overeenstemming nodig is. Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden biedt de ruimte hiervoor te kiezen. Dit geldt dus voor alle landen bij onderhavig wetsvoorstel. Ook de huidige Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba kan niet eenzijdig worden beëindigd. De afspraken bij de Slotverklaring beogen ook op langere termijn waarborgen te bieden voor een goede regeling van de rechtspleging en essentiële onderdelen van de rechtshandhaving. Er is in onderling overleg voor gekozen de wet uitsluitend op basis van consensus te kunnen beëindigen.

De leden van de Forsa Kòrsou-fractie wijzen er voorts op dat de voorgestelde structuur voor politiële samenwerking tussen de Caribische rijksdelen niet overeenkomt met, althans geen uiting is van de wens van de Curaçaose bevolking, die in het referendum van 8 april 2005 gekozen heeft voor de status van autonoom land binnen het Koninkrijk.

De regering volgt de leden van de Forsa Kòrsou-fractie hierin niet. Na het referendum van 8 april 2005 hebben de regeringen van de Nederlandse Antillen en van Nederland en de bestuurscolleges van Curaçao en Sint Maarten met elkaar overlegd om inhoud te geven aan de autonome status van de nieuwe landen. Dit werd bevestigd in de Ronde Tafel Conferentie van 15 december 2008. Op 15 mei 2009 zijn de resultaten van de Ronde Tafel Conferentie voorgelegd aan de bevolking. De meerderheid van de bevolking van Curaçao heeft ingestemd met deze resultaten. Het onderhavige voorstel van rijkswet maakte daarvan deel uit.

De leden van de MAN-fractie plaatsen ook kritische kanttekeningen bij het onderhavige voorstel. Onbegrijpelijk en onlogisch achten zij het dat het voorstel in dit stadium door het parlement in behandeling wordt genomen, terwijl recentelijk nog op bestuurlijk niveau nadere afspraken worden gemaakt over de vormgeving van de justitiële en politiële samenwerking. De leden verwijzen in het bijzonder naar de op 30 september 2009 gehouden politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen, waarbij besloten is gezamenlijk een voorstel te ontwikkelen voor de inrichting van de gemeenschappelijke voorziening politie en om het protocol betreffende het recherchesamenwerkingsteam (hierna: RST) te handhaven voor een periode van twee jaar na transitiedatum. Afspraak was dat de gemeenschappelijke voorziening politie in de plaats zou komen van het RST. Waarom is toch besloten het bestaande protocol RST te laten gelden tot twee jaar na transitie? Voorts staat in de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 5 oktober 2009 vermeld: «Op het moment dat de korpsen en de GVP kwalitatief voldoende functioneren, kan het RST geleidelijk worden afgebouwd».1 De leden van de MAN-fractie vragen wie dat bepaalt, welke criteria daarbij worden gehanteerd en wie deze criteria zullen formuleren.

In reactie hierop wijst de regering erop dat, zoals uit voornoemde brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties volgt, tijdens de politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen van 30 september 2009 is geconstateerd dat er onvoldoende voortgang is geboekt met de voorbereiding van de inrichting van de gemeenschappelijke voorziening politie. Met het oog op de korte tijd die nog te gaan is tot aan de transitiedatum en het grote belang van een adequate bestrijding van de zware, georganiseerde en grensoverschrijdende criminaliteit, is door de politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen het besluit genomen het RST in ieder geval tot twee jaar na transitie te laten voortbestaan. Gelet op de consensusbasis waarop de rijkswet berust, bepalen de bij de rijkswet betrokken (nieuwe) landen gezamenlijk of de korpsen en de gemeenschappelijke voorziening politie kwalitatief voldoende functioneren.

Het onafhankelijke Statenlid de heer Nicolaas wijst erop dat het Nederlands-Antilliaanse politiekorps in de praktijk niet naar behoren heeft gefunctioneerd. Het bevreemdt hem derhalve dat thans weer getracht wordt de politiekorpsen op de eilanden onder te brengen in één politieorganisatie.

Het onderhavige voorstel van wet hanteert de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de landen Curaçao, Sint Maarten en Nederland voor wat betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba als uitgangspunt. Elk van de nieuwe landen en de BES-eilanden hebben een eigen politiekorps dat uitsluitend onder lokaal gezag functioneert. Er is geen sprake van één politieorganisatie, wel van intensieve samenwerking op politie- en justitieterrein om ten behoeve van de bevolking de bestrijding van de criminaliteit die zich helaas weinig aantrekt van de grenzen binnen het Koninkrijk, zo adequaat mogelijk ter hand te nemen.

De leden van de CDA-fractie vragen of het onderhavige voorstel consequenties heeft voor het nieuwe Nederlandse politiebestel en andersom, of dit nieuwe bestel consequenties heeft voor de rijkswet en zo ja, welke. De leden van de SP-fractie vragen wat het betekent voor het korps op de BES-eilanden als er in het politiebestel in het Europese deel van Nederland wijzigingen worden doorgevoerd.

Het voorstel van rijkswet regelt de inrichting, de organisatie en het beheer van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en verschillende vormen van onderlinge politiesamenwerking. Met artikel 2 wordt tot uitdrukking gebracht dat het van toepassing is op het Caribische deel van het Koninkrijk. Dit voorstel en de wijziging van de in het Europese deel van het Koninkrijk geldende Politiewet 1993 hebben geen directie relatie met elkaar. Evenmin zullen wijzigingen in het Nederlandse politiebestel zonder meer leiden tot een wijziging voor het politiekorps op de BES.

De leden van de SP-fractie vragen de regering om de belangrijkste verschillen tussen de zesentwintig regionale politiekorpsen en het politiekorps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba aan te geven.

De verschillen bestaan alleen in de beheerstructuur. De regionale politiekorpsen in het Europese deel van het Koninkrijk zijn op grond van de Politiewet 1993 een rechtspersoon. Deze rechtspersoon wordt bestuurd door een regionaal college, bestaande uit de burgemeesters van de gemeenten in de regio en de hoofdofficier van justitie. Het beheer berust bij de korpsbeheerder; de burgemeester die bij koninklijk besluit wordt benoemd uit de burgemeesters van de gemeenten in de regio. De korpsbeheerder is over het door hem gevoerde beheer verantwoording schuldig aan het regionale college. Het regionale college stelt het beleidsplan, de jaarrekening en het jaarverslag vast en de korpsbeheerder is, onverminderd de zeggenschap van het bevoegd gezag, eindverantwoordelijk voor de uitvoering van het beleidsplan. De korpsbeheerder is voorts in de regel het gezag dat bevoegd is tot aanstelling, bevordering, schorsing en ontslag van de ambtenaren van het korps. De voor de veel grotere Nederlandse korpsen gekozen beheerstructuur acht de regering minder passend voor het korps voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het onderhavige voorstel voorziet erin dat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de beheerder is van het politiekorps van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het beleggen van het beheer bij een minister sluit aan de huidige Antilliaanse regeling. Dit politiekorps zal dan ook organisatorisch vallen onder het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze minister stelt de begroting van dit korps vast. Het jaarplan wordt gezamenlijk door deze minister en de Minister van Justitie vastgesteld. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is – op basis van het wetsvoorstel Bepalingen over de politie en over de brandweerzorg, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Veiligheidswet BES) – het gezag bevoegd tot aanstelling, bevordering, schorsing en ontslag van de politieambtenaren in dit korps.1

De leden van de VVD-fractie geven aan eerder al naar aanleiding van het rapport «Nu of Nooit, naar een verbeterplan voor de politiekorpsen op de Nederlandse Antillen» schriftelijke vragen te hebben gesteld. Deze vragen zijn door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie beantwoord, zie Aanhangsel Handelingen II 2007/08, nr. 2958. De leden van de VVD-fractie vragen thans of al inzicht gegeven kan worden in de beoogde sterkte van de drie korpsen, de beoogde aanwezigheid van specialistische kwaliteiten in de korpsen en de financiële consequenties voor de uitvoering van de aanbeveling uit voornoemd rapport.

De inrichtingsplannen van de korpsen zullen aangeven wat de beoogde formatie zal zijn en welke specialismen binnen het korps aanwezig zullen zijn. Tevens geven de inrichtingsplannen aan hoe de onderzoeken, bedoeld in artikel 8, worden vormgegeven in het korps. Deze inrichtingsplannen zullen eveneens een financiële paragraaf bevatten inzake de structurele kosten die verbonden zijn aan het korps. Deze plannen zijn thans nog niet geheel gereed.

De komende periode wordt gewerkt aan de plannen voor de implementatie van de benodigde verbeteringen. Aan de implementatieplannen zullen eveneens een financiële paragraaf worden toegevoegd. De plannen voor de korpsen hangen direct samen met de inrichting van de gemeenschappelijke voorziening politie. Zoals is aangegeven in de brief van 17 december jl. van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer naar aanleiding van onder meer de politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen van 9 december jl. is afgesproken dat op uiterlijk 31 januari 2010 er een uitgewerkt inrichtingplan met financiële paragraaf zal zijn.2 Dit veronderstelt dat dan ook de plannen voor de korpsen gereed zijn.

3. De hoofdlijnen van de politieorganisatie in Curaçao, Sint Maarten en op Bonaire, Sint Eustatius en Saba

De leden van de CDA-fractie merken op dat op Curaçao en Sint Maarten er kennelijk wel voor is gekozen om zowel de gezags- als de beheerstaak in één hand, bij de Minister van Justitie, te leggen. Zij vragen of zij het correct zien dat dit in zijn verschijningsvorm lijkt op één nationale politie en waarom bij de BES-eilanden niet voor dezelfde constructie is gekozen.

Zoals in de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel is aangegeven (blz. 7), hebben Curaçao en Sint Maarten één bestuurslaag en ieder één politiekorps. Het betreft dus per definitie een nationale politie. De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de politie in Curaçao en Sint Maarten is geregeld in aansluiting op de huidige Antilliaanse regeling, waarbij de verantwoordelijkheid voor de justitiële politietaken en de politietaken op het terrein van de handhaving van de openbare orde bij de Minister van Justitie zal berusten. Voor de BES-eilanden, die na de transitiedatum tot het Nederlandse staatsbestel gaan behoren, is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als korpsbeheerder aangewezen. Voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie is de Minister van Justitie verantwoordelijk en voor de handhaving van de openbare orde de gezaghebber van het openbaar lichaam. Dit sluit aan bij het model in het Europese deel van het Koninkrijk.

Ten aanzien van de verantwoordelijkheid over de politie in Curaçao en Sint Maarten vinden de leden van de D66-fractie het uit een oogpunt van de noodzakelijke spreiding van macht een bedenkelijke zaak dat, nu de Minister van Justitie ook verantwoordelijk is voor de procureur-generaal, hij verantwoordelijk is voor openbare ordetaken en de strafrechtelijke handhavingstaken van de politie. Zij vragen of het mogelijk is toch de spreiding van macht op te nemen door bijvoorbeeld de openbare ordetaken bij de Minister van Algemene Zaken te leggen en de strafrechtelijke taken bij de Minister van Justitie.

In reactie hierop merkt de regering op dat de politie in Curaçao en Sint Maarten weliswaar onder één minister valt, maar dat er op verschillende manieren gezorgd is voor «checks and balances». De justitiële politietaken worden uitgevoerd onder gezag van de procureur-generaal. Hij heeft daarin een relatief zelfstandige positie met aan hem geattribueerde bevoegdheden. Bij het toezicht op het openbaar ministerie speelt de rechter een bijzondere rol waarop in de toelichting bij het wetsvoorstel Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba uitvoerig is ingegaan.1 De procureur-generaal heeft bovendien een algemene toezichtstaak neergelegd in artikel 11, tweede lid, van voornoemd wetsvoorstel. Daarnaast is de inspectie op de politie geregeld in de Regeling van de instelling, taken en bevoegdheden van de Raad voor de rechtshandhaving van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving).2

Naar de mening van het onafhankelijke Statenlid de heer Nicolaas kan op voorhand worden gesteld dat één politiekorps voor de BES-eilanden in de praktijk onwerkbaar zal zijn. Bonaire ligt ongeveer duizend kilometer van Saba en Sint Eustatius. Op dit moment hebben deze twee eilanden samen met Sint Maarten één politiekorps. Voortzetting van een dergelijk samenwerkingsverband lijkt hem uit oogpunt van doelmatigheid en doeltreffendheid logischer. Het onafhankelijke Statenlid zegt op grond van de te verwachten moeilijkheden zich niet te kunnen verenigen met het onderhavige voorstel van rijkswet.

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de uiteenzetting van de regering in het nader rapport dat de samenhang in het korps voor de openbare lichamen vooral in de praktijk zal moeten worden vormgegeven. Graag vernemen deze leden welke knelpunten en kansen de regering ziet voor één politiekorps dat zich op drie eilanden bevindt die ver van elkaar verwijderd zijn en waar grote verschillen tussen bestaan.

In reactie hierop geeft de regering aan dat, zoals het onafhankelijke Statenlid de heer Nicolaas en de leden van de PvdA-fractie hebben aangeven, een knelpunt is gelegen in de onderlinge afstand tussen enerzijds Bonaire en anderzijds Sint Eustatius en Saba. De regering erkent dat de grote afstand tussen Bonaire enerzijds en Sint Eustatius en Saba anderzijds extra zorg vraagt voor het behoud van samenhang in het korps en een goede aansturing. Beheermatige opsplitsing van het korps is echter geen reëel alternatief. De in verhouding kleinere posten op Sint Eustatius en Saba dienen voldoende betrokken te worden bij de vestiging in Bonaire en omgekeerd. Daarnaast zijn er cultuurverschillen; niet alleen per eiland, maar ook per politievestiging op de afzonderlijke eilanden. Alhoewel de Nederlandse taal een verbindend element is, zijn er in de dagelijkse communicatie op de werkvloer ook taalverschillen waarmee rekening moet worden gehouden. Moderne communicatiemiddelen, waaronder bijvoorbeeld intranet, bieden mogelijkheden en kansen om de gemeenschappelijkheid te bevorderen, maar zullen op zich zelf niet voldoende zijn. Uitwisselingen, functieroulatie, werkbezoeken e.d. zullen ook bijdragen aan een gemeenschappelijke korpsidentiteit. Ook het driehoeksoverleg waarbij de drie gezaghebbers steeds zijn vertegenwoordigd is in dat opzicht van belang. Een kans ziet de regering in de mogelijkheid om op bijvoorbeeld het terrein van de zogenoemde PIOFAH-taken (personeel, informatievoorziening, organisatie, financiën, automatisering en huisvestiging) efficiënt te werken. Bovendien gaat het bij de politie op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in vergelijking tot de korpsen van Curaçao, Sint Maarten en Aruba, om drie relatief kleine organisatorische eenheden. Die kleinschaligheid draagt ook bij aan een saamhorigheid en gelijkwaardiger verhoudingen.

De leden van de SP-fractie geven aan dat de regering terecht heeft gesteld dat regelmatige afstemming tussen de BES-eilanden noodzakelijk zal zijn. De leden vragen hoe en onder wiens verantwoordelijkheid deze afstemming zal worden georganiseerd.

Het in het voorstel opgenomen driehoeksoverleg (artikel 19), waaraan de drie gezaghebbers deelnemen, speelt naar de mening van de regering een belangrijke rol bij de regelmatige afstemming. Dit overleg is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de openbare lichamen. Denkbaar is dat afhankelijk van de locatie waar het overleg wordt gehouden, de verantwoordelijkheid voor de organisatie van het overleg bij de desbetreffende gezaghebber berust.

De leden van de PvdA-fractie verwijzen naar de aankondiging van de regering te overwegen om het beheer van het politiekorps van de BES-eilanden te mandateren. Zij vragen hoe ver de regering is met het uitwerken van deze aankondiging en welke opties worden overwogen. Voorts vragen zij welke andere mandaatvarianten dan de voorkeur van de Raad van State tot mandaat aan de Rijksvertegenwoordiger worden overwogen.

De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – aan wie het beheer van het politiekorps op de BES-eilanden in het wetsvoorstel wordt toegekend – overweegt het beheer te mandateren aan de Rijksvertegenwoordiger. Andere mandaatvarianten zijn niet overwogen. Van belang wordt geacht dat het feitelijk beheer op de BES-eilanden zelf plaatsvindt vanwege de benodigde afstemming met de gezaghebbers en andere ketenpartners. Overigens zij opgemerkt dat het mandateren van deze bevoegdheid van de minister aan de Rijksvertegenwoordiger weinig uitwerking zal behoeven. Volstaan kan worden met een mandaatbesluit.

Wat betreft de voorgestelde schaal van de toekomstige politieorganisaties vragen de leden van de VVD-fractie of overwogen is een korps voor de Nederlandse Antillen voor te stellen, dan wel één korps voor de bovenwindse en één korps voor de benedenwindse eilanden. Voorts vragen zij of is overwogen om de politiezorg op de BES-eilanden onder te brengen bij één dan wel twee regionale politiekorpsen in het Europese deel van Nederland.

De regering merkt op dat de staatkundige kaders leidend zijn voor de inrichting en het beheer van de korpsen. Bij meergenoemde Slotverklaring is nadrukkelijk niet de keuze voor een landsgrensoverschrijdend korps gemaakt. Vergroting van schaal buiten de nieuwe staatkundige kaders kan alleen op basis van vrijwillige samenwerking, waarvoor het onderhavige voorstel voldoende ruimte biedt. Onderbrenging van de politiezorg op de BES-eilanden bij een regionaal politiekorps is niet overwogen. Dit zou impliceren dat aldaar een op Europees-Nederlands model ingericht politiekorps gaat functioneren. Op het regionaal politiekorps is de regelgeving dat geldt in het Europese deel van Nederland van toepassing en dit zou dan ook voor het politiekorps op de BES-eilanden dienen te gelden. Het politiekorps op de BES en de kaders waarbinnen het dient te werken, zouden daarmee afwijken van die in het Caribische deel van het Koninkrijk. In het voorstel is gekozen voor een model met een sterk accent op de samenwerking en inwisselbaarheid binnen dat deel van het Koninkrijk.

4. Samenwerking tussen de politie van Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

De leden van de PvdA-fractie hebben gelezen dat de regering werkt aan een wetsvoorstel Wet politie, brandweerzorg, rampenbestrijding en crisisbeheersing BES en willen graag weten hoe dit wetsvoorstel zich zal verhouden tot aangegane onderlinge regelingen.

In de in het onderhavige voorstel van rijkswet voorgeschreven onderlinge regelingen zijn met het oog op de samenwerking tussen de politie van Curaçao, Sint Maarten en Nederland voor wat betreft de BES regels opgenomen die gelden voor de politie van deze landen en de BES-eilanden. Voor zover in deze onderlinge regelingen burgers bindende regels zijn opgenomen, is in het voorliggende wetsvoorstel bepaald dat deze regels bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, respectievelijk bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Het onderhavige voorstel van rijkswet bepaalt voor een aantal onderwerpen dat elk van de landen afzonderlijk regels moeten vaststellen. Dit betreft onder andere het aanwijzen van het gezag dat bevoegd is tot aanstelling, bevordering, schorsing en ontslag van politieambtenaren, het stellen van regels over de behandeling van klachten tegen politieambtenaren en – voor wat betreft BES – het regelen van de taken van de Koninklijke marechaussee. Deze regels zijn voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba opgenomen in het op 9 november 2009 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel »Bepalingen over de politie en over de brandweerzorg, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing op Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Veiligheidswet BES)».1

De leden van de MAN-fractie vragen waarom alleen in artikel 26 het treffen van een onderlinge regeling facultatief is geformuleerd, terwijl de onderlinge regelingen, bedoeld in de artikelen 14, eerste lid, 39, tweede lid, 41, eerste lid, 42, eerste lid, 46, eerste lid, 50, derde lid en 56, eerste lid, verplicht zijn voorgeschreven. Voorts vragen deze leden waarom de opmerkingen van de Raad van Advies ten aanzien van dit punt niet zijn overgenomen.

De verplichting om omtrent de in de artikelen 14, eerste lid, 39, tweede lid, 41, eerste lid, 42, eerste lid, 46, eerste lid, 50, derde lid, en 56, eerste lid, genoemde onderwerpen bij onderlinge regeling regels te stellen, dient te worden bezien in het licht van de afspraken tot onderlinge samenwerking en de afspraak dat de ambtenaren van politie bevoegd zijn in elk van de landen; Curaçao, Sint Maarten en Nederland voor wat betreft Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Zonder deze regelingen zou afbreuk worden gedaan aan de intentie tot onderlinge samenwerking. De onderlinge regeling, bedoeld in artikel 26, biedt de mogelijkheid dat door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie ondersteunende en specialistische diensten aan de politiekorpsen ter beschikking worden gesteld. Dit is aanvullend op hetgeen in artikel 20 is geregeld en om die reden facultatief geformuleerd.

5. De gemeenschappelijke voorziening politie

De leden van de MAN-fractie vinden in navolging van het advies van de Raad van Advies van 23 juni 2009 dat waar het de gemeenschappelijke voorziening politie betreft, in het voorstel taakvervaging optreedt. Als concreet voorbeeld verwijzen deze leden naar artikel 20, derde lid, op grond waarvan de gemeenschappelijke voorziening politie met politietaken kan worden belast. Voorts voorzien de leden van deze fractie dat de toepassing van dit voorstel in de praktijk moeilijk effectief zal zijn. Als concreet voorbeeld noemen zij de rol van de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie (artikel 21, eerste lid). Aangezien de gemeenschappelijke voorziening politie ook met politietaken is belast, is het volgens de leden zeer de vraag of samenwerking tussen de korpschefs en deze directeur in de praktijk werkbaar zal zijn. Voorts wijzen de leden van de MAN-fractie naar een onjuiste verwijzing in artikel 20, tweede lid.

De regering wijst er uitdrukkelijk op dat aan de gemeenschappelijke voorziening politie zelf geen politietaken worden opgedragen. Uit artikel 20 volgt dat de gemeenschappelijke voorziening politie ambtenaren van politie, materieel en middelen beschikbaar stelt aan de korpsen. Indien de betrokken ministers in onderling overleg besluiten dat andere dan de in artikel 20, tweede lid, genoemde politietaken door ambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar worden gesteld, worden verricht, zal ook dit geschieden in het onderdeel van het politiekorps dat gaat over die politietaak. Dit is ondubbelzinnig in het vierde lid van artikel 20 vermeld. Wel kan de procureur-generaal in bijzondere gevallen een beroep doen op de gemeenschappelijke voorziening politie.

De geconstateerde onjuiste verwijzing in artikel 20, tweede lid, (naar artikel 7, tweede lid, onder a tot en met c) wordt bij nota van wijziging hersteld in die zin dat wordt verwezen naar artikel 8, eerste lid, onder a tot en met c.

De leden van de CDA-fractie geven aan er waarde aan te hechten dat er een blijvende samenwerking is van de op te richten gemeenschappelijke voorziening politie met het RST en vragen wat er gebeurt met het RST. De leden van de VVD-fractie geven aan dat zij, anders dan de Raad van State, niet tot conclusie kunnen komen dat de gemeenschappelijke voorziening politie een voorzetting is van het RST. Deze leden vragen de regering een poging te doen het beeld dat de gemeenschappelijke voorziening politie een veredeld bemiddelings- dan wel uitzendbureau is te weerleggen. Voorts vragen zij naar de toekomstige positie van het RST en of het werkelijk de bedoeling is dat het RST op Aruba blijft bestaan.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heeft de regering uiteengezet dat het door de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar gestelde personeel in de korpsen wordt belast met taken die thans, zonder afbreuk te doen aan de bevoegdheden van de korpsen terzake, worden verricht door het RST dat is ingesteld bij protocol inzake de gespecialiseerde recherchesamenwerking tussen de landen van het Koninkrijk van 30 november 2001.1 Het RST vormt thans een samenwerkingsteam ter bestrijding van de zware en georganiseerde criminaliteit. Deze samenwerking doet niet af aan de eigen taken van de politie van de landen. Bij eerder genoemde brief van 5 oktober 2009 is de Tweede Kamer geïnformeerd dat tijdens de vergadering van de Politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen van 30 september 2009 is besloten de reeds bestaande samenwerking binnen het RST tijdelijk te verlengen. Het bestaande protocol zal blijven gelden tot twee jaar na de transitie. Deze periode dient benut te worden om te komen tot een goede opbouw van de gemeenschappelijke voorziening politie. Tot aan dat moment zal het RST betrokken blijven bij de bestrijding van de georganiseerde en grensoverschrijdende criminaliteit. Dit neemt overigens niet weg dat de huidige en de toekomstige korpsen zowel nu als na de transitie volledig bevoegd zijn deze vormen van criminaliteit zelfstandig te bestrijden.

Aangezien het onderhavige voorstel van rijkswet niet zal gelden voor Aruba, zullen met dat land na die twee jaar nadere afspraken worden gemaakt over de wijze van politiesamenwerking binnen het Koninkrijk. Tot twee jaar na de transitie kan dit in ieder geval samenwerking in het RST zijn.

In het voorstel van rijkswet staat dat de inzet van politieambtenaren via de gemeenschappelijke voorziening politie geschiedt op basis van een jaarplan. De procureur-generaal kan voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde in bijzondere gevallen medewerking vorderen van de gemeenschappelijke voorziening politie, zo nodig in afwijking van het jaarplan. De leden van de CDA-fractie vragen onder welke voorwaarden dat kan en of de regering voorbeelden kan geven. Voorts vragen zij wat er gebeurt als de uitvoering van het jaarplan door de gevorderde medewerking in het geding komt.

Het wetsvoorstel verbindt geen voorwaarden aan de mogelijkheid van de procureur-generaal om medewerking te vorderen, zij het dat het wel om een bijzonder geval moet gaan. Uitgangspunt is dat binnen het kader van het jaarplan wordt gewerkt. In bijzondere gevallen moet het echter mogelijk zijn buiten dat kader om medewerking te vragen.

Er kan sprake zijn van een misdrijf dat gezien de ernst daarvan zodanig inbreuk op de rechtsorde maakt, dat grootschalige inzet van politieambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld, noodzakelijk is. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een complexe moordzaak. De betrokken ministers van de landen zullen dan met elkaar in overleg moeten treden over de gevolgen daarvan.

De leden van de CDA-fractie juichen toe dat in het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie onder andere de te verwachten resultaten opgenomen moeten worden en dat het jaarverslag de activiteiten, de doelstellingen en de prestatieafspraken moet bevatten. Zij vragen wat er gebeurt als de prestatieafspraken niet zijn gehaald.

De betrokken ministers van de landen zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het functioneren van de gemeenschappelijke voorziening politie. Voor zover het niet halen van prestatieafspraken toe te rekenen is aan een specifiek korps van een land, kan de minister van dat land daarop worden aangesproken. Indien noodzakelijk kan de Raad voor de rechtshandhaving worden gevraagd onderzoek te doen naar de redenen voor het niet halen van de afspraken.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de termijnen voor het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie zich verhouden tot de termijnen voor de jaarplannen van de openbare ministeries.

De termijnen sluiten op elkaar aan. Vóór 15 maart dienen de jaarplannen van de gemeenschappelijke voorziening politie en het parket van de procureur-generaal in ontwerp gereed te zijn, zodat de betrokken ministers een maand voorbereidingstijd hebben voor het gezamenlijk overleg daarover. Voordat het overleg plaatsvindt – namelijk op uiterlijk 1 april – ontvangt elk van de Ministers van Justitie ook het ontwerp-jaarplan voor het parket in eerste aanleg van zijn openbaar ministerie en het ontwerp-jaarplan voor het parket voor het parket van de procureur-generaal, zodat hij ook dit plan bij de beoordeling van het ontwerp-jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie kan betrekken (artikelen 29 en 30 van het voorstel Rijkswet openbare ministeries Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba).

Het voorstel schrijft een interlandelijk driehoeksoverleg voor over de bestrijding van de grensoverschrijdende, zware en georganiseerde criminaliteit (artikel 30). Eén keer per jaar nemen de ministers deel aan dit overleg. De leden van de CDA-fractie vragen wie eindverantwoordelijk is.

De vijf betrokken ministers van de landen overleggen op basis van gelijkwaardigheid en zijn ieder in hun eigen land verantwoordelijk voor de uitvoering van de politietaak. Voor wat betreft Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden zijn de betrokken ministers tevens verantwoordelijk voor het functioneren van de gemeenschappelijke voorziening politie. Wat de grensoverschrijdende criminaliteit betreft zijn zij wel ieder gebonden aan het gezamenlijke beleidsprogramma en de afspraken over inzet van mensen en middelen voor de bestrijding van de grensoverschrijdende criminaliteit. Deze worden vastgesteld in de raad van minister van het Koninkrijk (artikelen 33 en 34 voorstel Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba).

De leden van de MAN-fractie vragen aandacht voor het onderling overleg, bedoeld in de artikelen 19, 30, 36 en 37. Zij geven aan het belang van overleg te onderkennen, maar vinden de frequentie zwaar overdreven, los van de hoge kosten die daarmee gemoeid zullen zijn. Zij verwijzen hierbij naar het advies van de Raad van Advies.

Naar de mening van de regering vormt overleg een integraal onderdeel van politiesamenwerking tussen de landen. In het voorstel is slechts het minimaal aantal verplichte overlegmomenten opgenomen. In de praktijk zullen sommige vormen van overleg vaak aansluitend (op dezelfde dag) kunnen worden verricht. Het staat betrokkenen uiteraard vrij voor het overleg gebruik te maken van moderne communicatiemiddelen waardoor zij niet altijd fysiek bij elkaar hoeven te komen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de politie zelf (het blauw bloed als het ware) voldoende vertegenwoordigd is in de gemeenschappelijke voorziening politie.

De gemeenschappelijke voorziening politie bestaat uit zogenoemd blauwbloed. De onderzoeken ten aanzien waarvan via de gemeenschappelijke voorziening politie politieambtenaren beschikbaar worden gesteld, worden uitgevoerd door politieambtenaren.

Ten aanzien van de toepasselijkheid van het voorstel van rijkswet in Aruba hebben leden van de PvdA-fractie en van de CDA-fractie vragen gesteld. De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat voor een goed opererende politie in het Caribische deel van het Koninkrijk belangrijk is dat er ook een goede politiële en justitiële samenwerking is met Aruba. Zij vragen of de regering het niet wenselijk vindt dat Aruba zou deelnemen aan de gemeenschappelijke voorziening politie, of er contact is geweest met Aruba over de samenwerking op het vlak van politie na de staatkundige hervorming en welke visie de Nederlandse en Arubaanse regering op deze samenwerking hebben.

De regering merkt op dat Aruba geen partij is geweest bij de totstandkoming van het voorstel. Na haar aantreden heeft de huidige regering van Aruba laten weten in ieder geval de samenwerking binnen het RST van groot belang te vinden. Met Aruba zal worden bezien hoe de politiesamenwerking na de staatkundige hervorming kan worden vormgegeven. Het op termijn aansluiten van Aruba bij de samenwerking op het terrein van de politie in de gemeenschappelijke voorziening politie, levert voor geen van de betrokkenen bezwaren op.

De leden van de PvdA-fractie hebben geconstateerd dat de kustwacht zowel werkt namens de landen die bij het onderhavige voorstel zijn betrokken als voor Aruba. Deze leden vragen op welke wijze Aruba zal worden betrokken bij de aanstelling van personeel van de kustwacht als buitengewoon agent van politie.

Het voorliggende wetsvoorstel doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van Aruba om personeel van de kustwacht dat werkzaam is in de wateren van dat land of het daarboven gelegen luchtruim de status van buitengewoon agent van politie te geven. Dat land gaat daar zelf over.

De leden van de CDA-fractie hebben in de memorie van toelichting gelezen dat het wenselijk wordt geacht dat de bestaande praktijk van overleg tussen de ministers van alle landen van het Koninkrijk wordt voorgezet, doch vragen welke status de Arubaanse minister in dat overleg heeft en of zijn aanwezigheid ook tot afspraken kan leiden voor inzet van het Arubaanse korps in de criminaliteitsbestrijding.

Artikel 37 van het voorstel sluit op geen enkele wijze uit dat de Arubaanse Minister van Justitie aan het overleg deelneemt. Hij is dan een gelijkwaardige overlegpartner. Tijdens het overleg kunnen zonder meer afspraken worden gemaakt over samenwerking met het Arubaanse korps bij de criminaliteitsbestrijding.

De leden van de PvdA-fractie vragen waar, zoals in het nader rapport is vermeld, in de memorie van toelichting is verduidelijkt dat elk van de landen personeel beschikbaar kan stellen zonder dat wettelijke eisen worden gesteld aan de herkomst van dat personeel.

Abusievelijk is verzuimd de in het nader rapport aangekondigde verduidelijking dat ook politieambtenaren uit het Europese deel van Nederland via de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar kunnen worden gesteld, in de memorie van toelichting aan te brengen. Herhaald zij echter dat er geen beperkingen worden gesteld aan de herkomst van het personeel dat beschikbaar wordt gesteld door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie. Over hen is uitsluitend bepaald dat zij beschikbaar worden gesteld door de landen overeenkomstig de daartoe in de raad van ministers van het Koninkrijk gemaakte afspraken.

De leden van de CDA-fractie willen weten of het beschikbaar stellen van politieambtenaren uit het Europese deel van Nederland ten koste gaat van de politie-inzet in dat deel van Nederland.

Vergeleken met de huidige situatie zal een inzet vanuit het Europese deel van Nederland niet ten koste gaan van de politie-inzet in dat deel van Nederland, aannemend dat deze inbreng voor de gemeenschappelijke voorziening politie voor de uitvoering van de onderzoeken, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het voorstel niet wezenlijk zal afwijken van de huidige inzet in het kader van het RST.

Op termijn zal juist de werkwijze via gemeenschappelijke voorziening politie kunnen bijdragen aan een geringere inzet vanuit het Europese deel van Nederland. Het personeel dat door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar wordt gesteld, zal werkzaam zijn in de korpsen en in beginsel in een zogenoemde twinning-relatie met politieambtenaren uit de korpsen. Hierdoor kan kennis worden overgedragen en de kwaliteit van de korpsen verbeteren.

De leden van zowel de CDA-fractie als de VVD-fractie constateren dat de politieambtenaren die ingezet worden via de gemeenschappelijke voorziening politie wat rechtspositie betreft vallen onder het land dat hen beschikbaar stelt. De leden van de VVD-fractie vragen of dit wel wenselijk is en de leden van de CDA-fractie vragen of dit tot scheve ogen kan leiden. De leden van de MAN-fractie stellen dat te verwachten is dat er grote discrepanties zullen zijn tussen de bezoldiging en overige rechtspositionele voorzieningen van de korpschefs onderling en de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie.

In reactie hierop wijst de regering erop dat elk van de landen verantwoordelijk is voor de aanstelling van de ambtenaren van politie en het regelen van de rechtspositie van deze ambtenaren, waaronder die van de korpschef. Wat betreft de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie bepaalt artikel 29, vierde lid, dat op hem de rechtspositieregels van ambtenaren van politie van het land van aanstelling van toepassing zijn. Het is onvermijdelijk dat de rechtspositieregelingen onderling zullen verschillen, naast dat er ook verschillende belasting-, pensioen- en sociale verzekeringstelsels zullen gaan gelden. De regelingen zullen immers zijn toegespitst op de lokale situatie. Ook tussen de rechtsposities van de politieambtenaren uit de verschillende landen die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar worden gesteld, zullen er dus verschillen zijn. Dit is de consequentie van het leveren van personeel vanuit de verschillende landen met behoud van de eigen rechtspositie. Overigens zij er, ten overvloede wellicht, op gewezen dat de verschillen tussen de basisrechtsposities groter lijken dan ze zijn door de toeslagen die worden toegekend in aanvulling op reguliere salarissen bij plaatsing in het buitenland van Nederlandse politieambtenaren. Artikel 29, zesde lid, van het voorstel schrijft wel voor dat de betrokken ministers afspraken maken over de uitzend- en detacheringsvoorwaarden van politieambtenaren die beschikbaar worden gesteld aan de gemeenschappelijke voorziening politie.

De leden van de PvdA-fractie vragen om een verduidelijking van de organisatie van de gemeenschappelijke voorziening politie en in het bijzonder van de invulling van de functie van de directeur en hoe bepaald wordt in welk land hij wordt aangesteld.

De gemeenschappelijke voorziening politie is een organisatie die mensen, middelen en materieel beschikbaar stelt aan de korpsen van de landen ten behoeve van in ieder geval onderzoeken als bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder a tot en met c, van het voorstel. Dit betreft onderzoeken naar kort gezegd grensoverschrijdende, zware en georganiseerde criminaliteit. De politieambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar worden gesteld, zijn niet in dienst van deze organisatie, maar van het land dat hen beschikbaar stelt. Deze ambtenaren voeren hun werkzaamheden uit in het korps waaraan zij beschikbaar worden gesteld. Inzet van deze ambtenaren gebeurt op basis van een jaarplan, vastgesteld door de politieminister(s) van de landen. De directeur ziet toe op een correcte uitvoering van het jaarplan. De uitvoering zelf vindt plaats binnen de korpsen onder aansturing van het openbaar ministerie en de korpsleiding. De directeur is naast het toezicht op de correcte uitvoering van het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie, verantwoordelijk voor de kwaliteit, waaronder de integriteit, van de door het gemeenschappelijke voorziening politie aan de korpsen beschikbaar gestelde politieambtenaren.

Artikel 29, eerste lid, van het voorstel bepaalt dat de directeur wordt benoemd door de betrokken ministers gezamenlijk. De directeur kan afkomstig zijn uit elk van de landen. Er is dan ook van afgezien is om een aparte rechtspositieregeling voor de directeur op te stellen. Het vierde lid van artikel 29 bepaalt immers dat de rechtspositieregels van ambtenaren van politie van één van de landen op hem van toepassing zijn, onverminderd het bepaalde in het voorstel (zoals de wijze van benoeming, schorsing en ontslag). Het aanstellingsbesluit vermeldt welk land dat is. Dit zal doorgaans het land zijn waaruit de kandidaat-directeur afkomstig is.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering de opvatting deelt dat zoveel mogelijk politietaken gemeenschappelijk zouden moeten worden uitgevoerd en waarom niet is gekozen voor een gezamenlijk politiekorps voor de hele huidige Nederlandse Antillen en Aruba.

Het uitgangspunt voor de politiesamenwerkingsvormen en gemeenschappelijke voorziening politie is de Slotverklaring van 2 november 2006. Staatkundige kaders zijn leidend voor de inrichting van de korpsen. Vergroting van schaal buiten nieuwe staatkundige kaders kan zoals reeds eerder is opgemerkt in deze nota alleen op basis van vrijwillige samenwerking, waarvoor het wetsvoorstel voldoende ruimte biedt. Gelet op de schaal en de onderlinge verbondenheid in het Koninkrijk is politiële samenwerking belangrijk. Evenzeer is belangrijk dat de politie is geworteld in de lokale samenleving, de voor politie verantwoordelijke minister in staat is daarvoor de verantwoordelijkheid te dragen en het vertegenwoordigend orgaan van het land die minister kan controleren. Daarom is er enerzijds voor gekozen voor Curaçao, Sint Maarten en de BES-eilanden samenwerking voor te schrijven waar dat noodzakelijk is (bij de bestrijding van de georganiseerde en grensoverschrijdende criminaliteit) en samenwerking in alle gevallen mogelijk te maken. Anderzijds is ervoor gekozen het land zelf volledige verantwoordelijk te laten zijn voor de inrichting van een volwaardig politiekorps en voor de lokale aansturing.

Wat betreft Aruba zij verwezen naar de hiervoor gegeven antwoorden op vragen terzake Aruba van de leden van de PvdA-fractie en van de CDA-fractie.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie zijn in het voorstel bij hem neergelegde verantwoordelijkheid van bepaalde aspecten van het personeelsbeleid kan waarmaken.

De directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie zal over een budget beschikken ten behoeve van de opleiding van politieambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar worden gesteld aan de korpsen. Wat de kwaliteit en integriteit betreft, wordt het personeel dat de korpsen aanbieden om via de gemeenschappelijke voorziening politie ter beschikking te stellen, door de directeur getoetst op kwaliteit en integriteit.

De leden van de fractie van de ChristenUnie ontvangen graag een toelichting op de verhouding tussen de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie en de korpschefs. Daarbij vragen zij of de gekozen constructie ten aanzien van verantwoordelijkheden die de directeur, de korpschefs en de procureur-generaal hebben gekregen in de praktijk werkbaar is. Tevens vragen zij hoe in deze constructie gegarandeerd is dat:

1. gezamenlijk de juiste prioriteiten worden gesteld;

2. binnen de jaarplanning voldoende flexibel wordt ingesprongen op nieuwe ontwikkelingen;

3. de korpsen werkelijk samenwerken en adequaat geschoolde ambtenaren beschikbaar stellen;

4. deze samenwerking niet ten koste gaat van de benodigde lokale inzet.

De korpschef en de directeur gemeenschappelijke voorziening politie hebben ieder een eigen wel te onderscheiden verantwoordelijkheid ten opzichte van politieambtenaren die via de gemeenschappelijke voorziening politie worden ingezet. Die verantwoordelijkheid kan uitsluitend in goede samenwerking worden gedragen. Onderzoeken waarbij politieambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld betrokken zijn, worden onder leiding van de korpschef verricht. De directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie zorgt ervoor dat deze ambtenaren op niveau kunnen functioneren; hij draagt zorg voor opleiding en training, bevordert integriteit en kwaliteit, en zorgt voor de uitrusting. Tevens ziet de directeur erop toe dat deze ambtenaren worden ingezet overeenkomstig de afspraken in het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie.

De bedoeling is dat planmatig wordt gewerkt. Bij het opstellen van het jaarplan zal in onderling overleg tussen de landen moeten worden besloten hoe en waar materiaal, middelen en personeel via de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar wordt gesteld. Bij de verdeling van de kosten kan hiermee rekening worden gehouden. De landen zijn er gezamenlijk verantwoordelijk voor voldoende flexibiliteit in te bouwen. Overigens zal samenwerking vooral in praktijk vorm moeten krijgen. Wettelijke regels kunnen niet meer dan een goede basis voor samenwerking bieden.

Nadat de begroting van de gemeenschappelijke voorziening politie door de raad van ministers van het Koninkrijk is vastgesteld, wordt het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie door de Ministers van Justitie van de landen en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vastgesteld. Dit jaarplan wordt opgesteld door de directeur na overleg met de korpschefs en de hoofdofficieren van justitie en in overeenstemming met de procureur-generaal. Het jaarplan is in ieder geval gebaseerd op het jaarplan voor het parket in eerste aanleg van elk van de landen en het jaarplan van het parket van de procureur-generaal, het beleidsprogramma voor de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit en de jaarplannen van de lokale korpsen. De directeur ziet toe op de uitvoering van het jaarplan van de gemeenschappelijke voorziening politie. Voor wat betreft het optimaliseren van de samenwerking binnen de gemeenschappelijke voorziening politie heeft de directeur uiteraard een taak. De samenwerking tussen de korpsen buiten de gemeenschappelijke voorziening politie valt daar buiten. De samenwerking in de gemeenschappelijke voorziening politie gaat door de gekozen constructie niet ten koste van lokale inzet. De gemeenschappelijke voorziening politie wordt immers juist lokaal ingezet en is bedoeld om de landelijke korpsen te versterken.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of deze samenwerking extra personeel vergt ten opzichte van wat in artikel 7 wordt genoemd «een kwalitatief volwaardig en professioneel politiekorps» of een reservering vergt van een deel van de eigen capaciteit voor deelname aan de gemeenschappelijke voorziening politie. Ontbreekt in dit criterium niet de term «kwantitatief volwaardig»? Tevens vragen deze leden wat de inzet van vrijwillige ambtenaren betekent voor deze doelstelling en of momenteel al gebruik wordt gemaakt van vrijwilligers en zo ja, welk percentage van de korpsbezetting zij uitmaken.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat de politieambtenaren die door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar worden gesteld, niet bij de gemeenschappelijke voorziening politie in dienst zijn, maar in één van de landen die de ambtenaren beschikbaar heeft gesteld voor de gemeenschappelijke voorziening politie. De ambtenaren die via de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld zijn werkzaam in de korpsen en komen dus ook ten goede van de korpsen van de landen.

Het criterium mist naar de mening van de regering niet de term «kwantitatief volwaardig». Gelet op de beperkte schaal van de eilanden en van de korpsen is het van primair belang dat alle relevante taakgebieden kunnen worden uitgeoefend door de korpsen om van een volwaardig korps te kunnen spreken. Het bepalen van een kwantitatief voldoende niveau kan slechts binnen de beschikbare financiële middelen plaatsvinden. Formatie bezetting en budget moeten met elkaar in evenwicht zijn.

Een professioneel politiekorps sluit niet de inzet van vrijwilligers uit. Het begrip professioneel refereert vooral aan een professionele organisatie en werkwijze, ongeacht of het gaat om beroepsmatige politiefunctionarissen of vrijwilligers.

De korpsen maken nu reeds gebruik van vrijwilligers. Dat zijn veelal degenen die zich hebben aangesloten bij de weerkorpsen. Zij maken geen deel uit van het politiekorps en hebben dus geen aandeel in de korpsbezetting.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de voorstellen ten aanzien van de politie aan extra kosten en arbeidsplaatsen met zich meebrengen ten opzichte van de huidige situatie.

De regering wijst erop dat uitgangspunt in het verbetertraject is dat de inrichtingsplannen van de korpsen passen binnen de bestaande financiële kaders. Samenwerkingsvormen kunnen mogelijk de kosten drukken. De toekomstige entiteiten kunnen besluiten om zelf extra te investeren in de politieorganisatie. Extra kosten zullen blijken uit jaarplannen en begrotingen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de gemeenschappelijke voorziening politie bedoeld is als een tijdelijke beschikbaarstelling van telkens weer verschillende politieambtenaren of ontstaat daardoor een apart flexibel politieonderdeel dat extra opleiding en training krijgt en zich zo een beetje «loszingt» van de rest van de politiekorpsen.

De politieambtenaren die door de korpsen via de gemeenschappelijke voorziening politie ter beschikking worden gesteld met het oog op het verrichten van onderzoeken, genoemd in artikel 8, eerste lid, van het voorstel, zullen voor langere tijd daarvoor worden ingezet. Zij werken binnen het korps in een onderdeel speciaal belast met de bestijding van zware, georganiseerde en grensoverschrijdende criminaliteit samen met ambtenaren van het korps zelf. Dit voorkomt het «loszingen» van de korpsen. Zij moeten aan de trainings- en opleidingseisen voor de desbetreffende functie voldoen en krijgen ook de voor de functie benodigde bijscholing, opleiding en training. Voor zover het gaat om de inzet van rechercheurs uit het Europese deel van Nederland zal – evenals nu bij het RST het geval is – de inzet voor een beperkt aantal jaren zijn. Afhankelijk van de aard en hoeveelheid onderzoeken zullen de politieambtenaren die via de gemeenschappelijke voorziening politie beschikbaar zijn gesteld ook flexibel bij de verschillende korpsen worden ingezet.

6. Kwaliteitszorg en klachtbehandeling

De leden van de PvdA-fractie constateren met genoegen dat veel aandacht wordt besteed aan de integriteit van politieambtenaren. Mogen deze leden uit de titel van de code waaraan deze ambtenaren zich moeten houden, concluderen dat deze een bredere werking gaat krijgen dan alleen voor politieambtenaren?

De gedragscode voor goed ambtelijk handelen in de zin van het onderhavige wetsvoorstel heeft, gelet op de reikwijdte van het wetsvoorstel (artikel 2), alleen betrekking op de politieambtenaren. Overigens zullen ook voor andere ambtenaren dergelijke gedragscodes tot stand worden gebracht.

7. Relatie met het verbetertraject politie

De leden van de PvdA-fractie willen graag de meest recente informatie hebben over de voortgang van de verbetertrajecten voor de politiekorpsen.

Ten aanzien van het toekomstige korps op de BES-eilanden is inmiddels een inrichtingsplan op hoofdlijnen vastgesteld. Het voornaamste voorbehoud is nog gelegen in de koppeling met de gemeenschappelijke voorziening politie. Afgesproken is dat de meest recente versie van het inrichtingsplan voldoende basis biedt om op korte termijn implementatieplannen op te stellen en uit te voeren. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat de afgelopen periode vooruitlopend op de implementatieplannen al gewerkt is aan concrete verbeteringen bij de politie op de BES-eilanden. Het gaat daarbij om verbeterde huisvesting, training en opleiding, bereikbaarheid en zichtbaarheid van de politie, etc.

De leden van fractie van de ChristenUnie geven aan dat de brief van 29 september 2009 van de voorzitter van het presidium verbetertraject politie bij hen weinig vertrouwen wekt dat tijdig – voor de beoogde transitiedatum – een en ander op orde zal zijn. Deze leden vragen de regering om een inhoudelijke reactie op dit verslag en een toelichting op de huidige stand van zaken.

Ten aanzien van de huidige stand van zaken zij verwijzen naar eerder genoemde brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Voorzitter van de Tweede kamer van 17 december jl.1

De regering heeft in de besluitvorming op 9 december in het kader van de politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen voldoende reden gezien om te vertrouwen op een verantwoorde invulling van de gemeenschappelijke voorziening politie. Dit besluit laat overigens het eerdere besluit van de politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen van 30 september 2009 om het huidige RST nog tot twee jaar na transitiedatum te laten functioneren, onverlet. Hiermee is de continuïteit van dit specifieke deel van de uitvoering van politietaken voldoende gewaarborgd.

Ook ten aanzien van de inrichting van de nieuwe korpsen is inmiddels wezenlijke vooruitgang geboekt. De inrichtingsplannen van het BES-korps en van dat Sint Maarten worden nu gefinaliseerd en vanaf begin 2010 zullen daarvoor geselecteerde ervaren Nederlandse politiefunctionarissen in de betrokken korpsen op sleutelfuncties gaan werken aan de implementatie van deze plannen. Ook het inrichtingsplan van het korps op Curaçao bevindt zich in een afrondend stadium.

De leden van de PAR-fractie achten het wenselijk en van belang dat er meer helderheid wordt gegeven met betrekking tot de wijze waarop het personeelstekort binnen de eilandelijke politiekorpsen zal worden aangepakt. Verwacht mag worden dat een overgroot deel van de huidige politieambtenaren op Sint Maarten die van oorsprong Curaçaoënaar zijn, zal opteren om terug te keren naar Curaçao. Welke maatregelen zullen bij een dergelijk scenario worden getroffen om de continuïteit van het politiewerk te waarborgen? Voorts vragen deze leden welke concrete acties worden ondernomen om te verzekeren dat de ambtelijke leiding van de korpsen in «Antilliaanse handen» blijft.

In het kader van de Slotverklaring van 2 november 2006 is afgesproken dat een minimale omvang van de korpsen zal worden vastgesteld, alsmede dat maatregelen zullen worden getroffen om de effectiviteit en efficiëntie van de korpsen te verbeteren. De daartoe in ontwikkeling zijnde inrichtingsplannen, verbetertrajecten, jaarplannen, waarin tevens de noodzakelijke financiële consequenties worden aangeven, geven de maatregelen aan die zullen worden getroffen om de situatie te verbeteren en vormen de kaders waarbinnen de gesignaleerde tekortkomingen zullen worden opgeheven. Alhoewel het niet uitgesloten is dat enkele politieambtenaren na de opheffing van de Nederlandse Antillen terugkeren naar Curaçao, is er geen indicatie dat dit geldt voor het overgrote deel van de uit Curaçao afkomstige politieambtenaren. Mocht dit onverhoopt toch gebeuren dan kan om bijstand van de landen in het Koninkrijk wordt gevraagd. Het onderhavige voorstel voorziet in die mogelijkheid. Naar aanleiding van de vragen over de leiding van de korpsen merkt de regering op dat benoeming van de korpschef de bevoegdheid van het betrokken land is en dat aanvullende wettelijke eisen een nodeloze of onwenselijke beperking daarvan zouden zijn.

II ARTIKELEN

Artikel 3

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de ruimte wordt geboden om de weerkorpsen te laten bestaan en of er thans ook weerkorpsen zijn.

In de Nederlandse Antillen zijn weerkorpsen toegestaan. Deze vervullen in de praktijk een waardevolle rol in het maatschappelijk leven, in aanvulling op de politieorganisaties. Op Curaçao, Bonaire, Sint Maarten en Sint Eustatius bestaan weerkorpsen. Momenteel wordt in overleg met betrokkenen op Bonaire en Sint Eustatius bezien hoe in de toekomst kan worden voorzien in de behoefte aan vrijwilligers voor de uitoefening van politietaken.

Artikel 7

De leden van de CDA-fractie vragen hoe bij het stellen van regels over de inrichting en organisatie van het politiekorps door elk van elk van de landen de uniformiteit, die nodig is voor een zo effectief en efficiënt mogelijke uitvoering van de politietaak, wordt gewaarborgd. Voorts vragen zij of onder deze te stellen regels ook een bepaling over medezeggenschap valt.

Er is geen reden om voor de landen een identieke opbouw van de korpsen voor te schrijven, elk van de landen is ruimte gelaten het korps zodanig in te richten dat het beste wordt aangesloten bij de lokale behoeftes. Een opgelegde uniformiteit kan onder omstandigheden afbreuk doen aan effectief en efficiënt optreden. Wel schrijft het voorstel, naast de taakgebieden waar in ieder geval in dient te worden voorzien, voor dat een onderdeel van de politie wordt belast met onderzoeken naar – kort gezegd – zware, georganiseerde en grensoverschrijdende criminaliteit. Tevens is voorgeschreven dat een land beschikt over een landsrecherche belast met integriteitsonderzoeken. Een wat andere organisatie van de politie behoeft naar de mening van de regering aan samenwerking niet in de weg te staan. Ook nu is er samenwerking tussen de politie van de Nederlandse Antillen en de Nederlandse politie en onderdelen van de krijgsmacht. Curaçao en Sint Maarten wensen deze samenwerking voort te zetten.

Regeling van de medezeggenschap is aan de landen overgelaten.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering voor de BES-eilanden voornemens is de in artikel 7 genoemde cruciale taakgebieden geheel zelfstandig te verzorgen of dat wordt overwogen samen te werken met Sint Maarten (voor Saba en Sint Eustatius) en Curaçao (voor Bonaire).

Ook voor het politiekorps van de BES-eilanden geldt dat het, om een volwaardig korps te zijn, moet voorzien in de taakgebieden, genoemd in artikel 7, tweede lid. Gelet op de kleinschaligheid van het korps zal het waar nodig ook steeds de samenwerking zoeken met het korps Curaçao en het korps Sint Maarten. Indien daaraan behoefte bestaat zal ook met het Korps politie Aruba worden samengewerkt en kan er bijstand worden verleend vanuit Nederland. Voor wat betreft BES voorziet het voorliggende wetsvoorstel in samenwerking in de gemeenschappelijke voorziening politie, bijstandverlening door de korpsen van Curaçao en van Sint Maarten en de toekenning van politietaken aan de Koninklijke marechaussee, naast de mogelijkheid van algemene politiebijstand door de Koninklijke marechaussee.

Artikel 8

De leden van de CDA-fractie vragen of de verwijzing in artikel 8, eerste lid, onder a, naar «artikel 34, tweede lid» dient te worden vervangen door: artikel 33, tweede lid. Dit is juist, bij nota van wijziging zal de verwijzing worden aangepast.

Artikel 9

De leden van de CDA-fractie vragen op welke wijze het hoofd van de recherche op de BES-eilanden wordt benoemd.

Voor de BES-eilanden zal de rijksrecherche fungeren als de in dit artikel bedoelde recherche. Bij nota van wijziging zal dit expliciet in het voorstel worden neergelegd. In het tweede lid zal worden aangegeven dat dit uitsluitend ziet op het hoofd van de landsrecherche van Curaçao en Sint Maarten.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe het ideaal van «lokale inbedding» zich verhoudt met de «integriteitsrecherche», bedoeld in artikel 9. Hoe wordt voor de selectie en het functioneren van de desbetreffende rechercheurs een voldoende mate van onafhankelijkheid gewaarborgd? Welke omvang krijgen deze recherche-eenheden en hebben zij ook een taak bij onderzoek naar integriteitschendingen binnen de lokale korpsen?

De in artikel 9 bedoelde recherche is georganiseerd per land. In dat opzicht past het naadloos in het uitgangspunt van lokale inbedding van het opsporingsapparaat. De bedoelde recherche wordt aangeduid als landsrecherche en staat qua organisatie, leiding en personeel naast het lokale politiekorps. Er komt er een voor Curaçao en een voor Sint Maarten. Zoals hiervoor is aangegeven, zal de taak van de in artikel 9 bedoelde recherche voor de BES worden verricht door de rijksrecherche.

De inschakeling van de recherche geschiedt door de procureur-generaal, aan de hand van vast te stellen criteria. Die zullen naar verwachting vergelijkbaar zijn met de criteria voor inzet van de huidige landsrecherche van de Nederlandse Antillen. De benoemingsvereisten maken deel uit van de inrichtingsplannen die door te benoemen kwartiermakers voor de landsrecherches van Curaçao en Sint Maarten zullen worden opgesteld.

De omvang van de eenheden is een landelijke aangelegenheid.

Artikel 14

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er niet voor is gekozen om – ten behoeve van de eenvormigheid – bij algemene maatregel van rijksbestuur te voorzien in nadere regels in plaats van bij onderlinge regeling.

Eenvormigheid is gegarandeerd doordat is voorgeschreven dat de inhoud van de onderlinge regeling wordt opgenomen in landsregelgeving. Aanvullende regels zijn wel mogelijk, zodat rekening kan worden gehouden met lokale wensen en omstandigheden. Regeling van diverse onderwerpen bij onderlinge regeling om te zetten in landsregelgeving komt tegemoet aan de wens om, waar mogelijk en zonder dat afbreuk wordt gedaan aan afspraken in de Slotverklaring, regelgeving op landelijk niveau te laten plaatsvinden.

Artikel 23

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de voorgeschreven overlegfrequentie (artikel 36: vier keer per jaar) zich verhoudt met de voorgeschreven rapportagefrequentie (artikel 23: viermaandelijks).

Het overleg tussen de korpschefs en de directeur vindt iets vaker plaats dan dat er wordt gerapporteerd. Dat is echter niet bezwaarlijk. Het overleg kan desgewenst op een zodanig tijdstip plaatsvinden dat het gebruikt kan worden voor de voorbereiding van de rapportage.

Deze leden vragen voorts of deze rapportages ook beschikbaar worden gesteld aan de Raad voor de rechtshandhaving?

De rapportages zien op de interne verantwoordingsplicht aan de Ministers (de Minister van Justitie van Curaçao, de Minister van Justitie van Sint Maarten en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie van Nederland) die gezamenlijk zijn belast met het beheer van de gemeenschappelijke voorziening politie. Het ligt niet in de rede de verplichting op te nemen deze rapportage te zenden aan de Raad voor de rechtshandhaving. Overigens staat het de Raad vrij om in het kader van zijn taak desgewenst inlichtingen te vorderen en deze rapportages op te vragen. Dit is geregeld in artikel 24 van de Rijkswet Raad voor de rechtshandhaving.

Artikel 33

De leden van de CDA-fractie willen weten hoeveel politieambtenaren aan de gemeenschappelijke voorziening politie worden uitgeleend. Aan welke omvang wordt gedacht en welk bedrag zal daarmee zijn gemoeid?

Het is thans niet mogelijk om zonder een actueel criminaliteitsbeeld, een daarop gebaseerd jaarplan en daarop gebaseerde begroting uitspraken te doen over de politiecapaciteit en de kosten daarvan die door de deelnemende landen door middel van de gemeenschappelijke voorziening politie ter beschikking gesteld zal worden aan de korpsen van de landen. Zoals eerder is vermeld, is in de politieke Stuurgroep Staatkundige Veranderingen van 9 december jl. afgesproken dat er op uiterlijk 31 januari 2010 een inrichtingsplan van de gemeenschappelijke voorziening politie met financiële paragraaf gereed is.

De leden van de CDA-fractie lezen dat over de ontwerpbegroting overeenstemming moet worden bereikt. Wat als een land niet of te weinig wil bijdragen aan de gemeenschappelijke voorziening politie? Ook de leden van de MAN-fractie vragen wat er concreet zal gebeuren indien één van de volksvertegenwoordigingen in de uitoefening van het budgetrecht oordeelt dat het op de begroting opgevoerde bedrag te hoog is.

In dat geval is er sprake van een geschil tussen de landen dat gezamenlijk moet worden opgelost. Die situatie verschilt niet van bijvoorbeeld de kustwacht of de huidige samenwerking tussen Aruba en de Nederlandse Antillen in het Gemeenschappelijk Hof van Justitie.

De leden van de D66-fractie vragen wie welke bevoegdheden heeft om de Staten van de nieuwe landen te dwingen bepaalde budgetten voor de gemeenschappelijke voorziening politie ter beschikking te stellen. Heeft de raad van ministers van het Koninkrijk daartoe bevoegdheden?

De raad van ministers van het Koninkrijk kan op grond van deze rijkswet niet treden in het budgetrecht van de Staten of de Staten-Generaal. Aangenomen mag worden dat de verantwoordelijke minister voordat de ontwerpbegroting van de gemeenschappelijke voorziening politie aan de raad van ministers van het Koninkrijk wordt aangeboden, is nagegaan of het daarin opgenomen bedrag voor politie, inclusief de kosten voor de gemeenschappelijke voorziening politie, op problemen in de Staten respectievelijk Staten-Generaal zal stuiten. Mocht achteraf blijken dat de parlementen niet instemmen met de begroting dan zullen de verantwoordelijke ministers hierover met elkaar in overleg moeten treden.

Artikel 36

De leden van de CDA-fractie vragen waarom in artikel 36, tweede lid, geen «standing invitation» is opgenomen voor de directeur van de gemeenschappelijke voorziening politie.

Het overleg, bedoeld in artikel 36, eerste lid, kan in beginsel over alle politieaangelegenheden gaan. Het heeft betrekking op de samenwerking tussen de korpsen in ruime zin, maar ook het uitwisselen van informatie. Het overleg kan dus over meer zaken gaan dan de samenwerking middels de beschikbaarstelling van ambtenaren via de gemeenschappelijke voorziening politie. De aanwezigheid van de directeur is dan ook niet in alle gevallen nodig. Het tweede lid van artikel 36 staat er niet aan in de weg dat de directeur vaker dan vier keer per jaar bij dit overleg aanwezig kan zijn of dat hij altijd wordt uitgenodigd.

Deze leden vragen voorts wat met «regelmatig» wordt bedoeld.

De regelmaat waarmee het overleg zal plaatsvinden, is afhankelijk van het initiatief van de betrokkenen bij het overleg. Betrokkenen worden geacht dit zelf te (kunnen) bepalen.

Artikel 37

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat in dit artikel het bestaande overleg tussen de betrokken ministers van de landen is gecodificeerd. Wat wordt hier onder «regelmatig» verstaan?

De regelmaat waarmee het overleg zal plaatsvinden, is afhankelijk van het initiatief van de betrokkenen bij het overleg. Betrokkenen worden geacht dit zelf te (kunnen) bepalen.

Deze leden vragen of hun zienswijze klopt dat de Nederlandse korpsen in het Europese deel niet onder dit overleg vallen.

De zienswijze van de leden van de CDA-fractie is correct. Het overleg, bedoeld in artikel 37, eerste lid, ziet alleen op de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Dit volgt uit het voorgestelde artikel 2 van het voorstel.

Artikel 38

De leden van de CDA-fractie vragen of tegen een weigering op een verzoek om bijstand nog iets is in te brengen, zoals een beroepsmogelijkheid.

Het valt de leden van de VVD-fractie op dat de criteria voor afwijzing van een verzoek om bijstand ruim zijn geformuleerd. Bij onwil kan daarop vrijwel altijd beroep worden gedaan. Wie beslist er bij verschil van mening?

De verantwoordelijke minister van het land waaraan bijstand wordt gevraagd, beslist op het verzoek om bijstand. Aan een weigering gaat overleg met degene die het verzoek heeft gedaan vooraf. Het voorstel voorziet niet in de mogelijkheid van beroep tegen de weigering op een verzoek om bijstand. Los van de vraag of dat passend zou zijn, is het niet nodig. De betrokken landen hebben de intentie samen te werken onder andere door middel van onderlinge bijstand. Er is geen reden te veronderstellen dat men redelijke verzoeken om bijstand zal weigeren. In dit verband zij nog gewezen op artikel 36 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden: Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba verlenen elkander hulp en bijstand.

De leden van de VVD-fractie vragen of ten aanzien van het mandateren van de bevoegdheid inzake het verzoek om bijstand vanuit de BES-eilanden de knoop is doorgehakt.

Nadere besluitvorming hierover zal vermoedelijk na de transitie plaatsvinden. Er is geen dwingende noodzaak om hierover nu reeds besluiten te nemen.

Artikel 39

Uitwisseling van politiegegevens op grond van artikel 39, vierde respectievelijk vijfde lid, zal mogelijk worden tussen enerzijds de politie van het Europese deel van het Koninkrijk en anderzijds de politie van Curaçao respectievelijk de politie Sint Maarten op het moment dat de bescherming van persoonsgegevens in Curaçao en Sint Maarten afdoende is geregeld (artikel 58, tweede lid). De leden van de CDA-fractie vragen wanneer sprake is van «afdoende geregeld» en aan welke tijdschema wordt gedacht. Hoe gaat de uitwisseling in de periode dat hiervan nog geen sprake is? Kan een uniforme regeling worden voorgeschreven?

In ambtelijke voorbereiding is een onderlinge regeling gebaseerd op de artikelen 39 en 57. Deze zal het – na implementatie van de daarin opgenomen verplichtingen van de landen – mogelijk maken gegevens uit te wisselen. Na implementatie is tevens voldaan aan een afdoende regeling en kunnen het vierde en vijfde lid van artikel 39 in werking treden. In de ontwerp-onderlinge regeling is neergelegd dat de landsregelgeving ter implementatie in werking kan treden op de dag dat de rijkswet in werking treedt. Indien deze termijn wordt gehaald dan kunnen vanaf de datum van transitie gegevens worden uitgewisseld.

Voor de BES-eilanden zullen in een apart wetsvoorstel bepalingen over gegevensverwerking en -beheer worden opgenomen. De leden van de CDA-fractie vragen of dit tot vertraging kan leiden en een slagvaardige opsporing en vervolging kan frustreren?

Voor de BES-eilanden wordt in het conceptwetsvoorstel Tweede Aanpassingswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba geregeld dat de – in het Europese deel van het Koninkrijk geldende – Wet politiegegevens zoveel mogelijk van toepassing wordt. Dit concept-wetsvoorstel ligt thans voor advies bij de Raad van State en heeft als beoogde datum van inwerkingtreding de transitiedatum. Van vertraging zal geen sprake zijn.

De leden van de MAN-fractie hebben grote bezwaren tegen artikel 39, vierde en vijfde lid, indien het geplaatst wordt in de context en tegen de achtergrond van het conceptvoorstel van Rijkswet personenverkeer. Deze leden zijn faliekant tegen deze bepalingen gelet op het streven van het Nederlandse kabinet om wet- en regelgeving in te voeren gericht op terugzending van zogenoemde Antilliaanse probleemjongeren, registratie van personen op basis van etniciteit en het aan banden leggen van het personenverkeer binnen het Koninkrijk. Zij menen dat door de eis van intensieve uitwisseling van politiegegevens de voorgenomen discriminatoire regelingen in de hand worden gewerkt.

De regering benadrukt dat de uitwisseling van politiegegevens gericht is op de uitoefening van de politietaken en dat de in artikel 39, vierde en vijfde lid voorziene uitwisseling van politiegegevens op geen enkele wijze gericht is op de terugzending van Antilliaanse probleemjongeren, de registratie van personen op basis van etniciteit of het aan banden leggen van het personenverkeer binnen het Koninkrijk. Iedere suggestie dat er sprake zou zijn van discriminatoire regelingen acht de regering onjuist.

Artikel 40

De leden van de CDA-fractie vragen of met artikel 40 wordt gedacht aan de kennis en kunde/inzet van de Politieacademie in Apeldoorn.

Het is zeer wel denkbaar dat de Politieacademie geheel of gedeeltelijk in de behoefte aan het politieonderwijs voorziet. Ook andere aanbieders van politieonderwijs kunnen in aanmerking komen.

Artikel 40 sluit niet uit dat ook met andere landen wordt samengewerkt. De leden van de VVD-fractie vragen aan welke landen wordt gedacht.

In het verbetertraject is overeengekomen dat eerst de gezamenlijke onderwijsbehoefte wordt geïnventariseerd en daarna afspraken worden gemaakt over de organisatie en inrichting van het politieonderwijs. Samenwerking op het gebied van het politieonderwijs kan ook met andere landen, zoals bijvoorbeeld Aruba. Inkoop van politieonderwijs en trainingen kan ook in andere landen in het Caribisch gebied of bijvoorbeeld de Verenigde Staten.

Artikel 48

Het lokaal beheersoverleg is geregeld in het vijfde lid: de korpsbeheerder overlegt regelmatig met de procureur-generaal en de korpschef over het beheer van de politie. De leden van de CDA-fractie vragen wat met «regelmatig» wordt bedoeld.

De regelmaat waarmee het overleg zal plaatsvinden, is afhankelijk van het initiatief van de betrokkenen bij het overleg. Betrokkenen worden geacht dit zelf te (kunnen) bepalen.

In ieder geval zullen de betrokkenen bijeen moeten komen voor het opstellen van de begroting, het jaarverslag en eventueel andere jaarstukken.

Artikel 55

Binnen vijf jaar na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel dienen de betrokken ministers van de landen gezamenlijk een evaluatieverslag te zenden aan de volksvertegenwoordigende lichamen van Curaçao en Sint Maarten en de Staten-Generaal betreffende de doeltreffendeheid en de effecten van de rijkswet in de praktijk.

De Forsa Kòrsou-fractie acht het wenselijk en ook van groot belang dat er in dit stadium gezamenlijk objectieve (toetsings)Criteria worden overeengekomen of vastgesteld.

De eerste aandacht van de regering gaat uit naar de totstandkoming van de rijkswetten, de implementatie daarvan en de afgesproken verbetering van de politieorganisatie. De landen zullen tijdig voor de evaluatie de criteria vaststellen.

De leden van de CDA-fractie zouden graag eerder op de hoogte worden gesteld van de doeltreffendheid en effectiviteit van deze rijkswet.

De in artikel 55 voorgeschreven evaluatie is gekoppeld aan de evaluatie van de Regeling van taken en bevoegdheden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie) en de Regeling van de inrichting, de organisatie en het beheer van de openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Saba en Sint Eustatius en de samenwerking daartussen (Rijkswet openbare ministeries van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Een eerdere evaluatie op doeltreffendheid en effectiviteit van deze rijkswet is niet goed mogelijk los van deze twee rijkswetten. Daarbij komt dat om tot een goed oordeel over de werking in praktijk te komen, wel een paar jaar ervaring met de regeling nodig is.

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben bij eerdere wetsvoorstellen in zake de nieuwe staatkundige structuur aangegeven het te betreuren dat er niet voor is gekozen om een horizonbepaling in die wetsvoorstellen op te nemen, maar dat is volstaan met een evaluatiebepaling. Een evaluatie is naar hun mening van een ander kaliber dan een horizonbepaling en houdt minder druk op de ketel om te bezien hoe de tijdelijke structuur zo spoedig mogelijk omgezet kan worden in een effectieve en constitutioneel zuiverder vaste structuur. Deze leden vragen ook hier om een toelichting op het niet opnemen van een horizonbepaling en in te gaan op de hiervoor staande overweging.

Het voorliggende voorstel regelt de inrichting, de organisatie, het gezag en het beheer van de politie van Curaçao, van Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De betrokkenen hebben ervoor gekozen de wet die deze belangrijke materie regelt uitsluitend op basis van consensus te kunnen wijzigen en beëindigen. Als deze rijkswet zou komen te vervallen zonder dat er iets anders voor in de plaats komt, zou er geen wettelijke regeling meer bestaan die dit regelt. Dat is uiteraard onwenselijk.

Artikel 56

In dit artikel wordt verwezen naar een evaluatie, «bedoeld in artikel 54». Is dit de evaluatie, bedoeld in artikel 55, vragen de leden van de CDA-fractie.

In het voorgestelde artikel 56 wordt abusievelijk verwezen naar artikel 54. Dit moet inderdaad artikel 55 zijn. Bij nota van wijziging wordt dit gewijzigd.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Kamerstukken II 2009/10, 31 568, nr. 55.

XNoot
1

Kamerstukken 2009/10 32 207, nr. 2.

XNoot
2

Kamerstukken 2009/10 31 568, nr. 61.

XNoot
1

Kamerstukken 2008/09 32 018 (R 1885), nr. 3, blz. 8–9.

XNoot
2

Kamerstukken II 2008/09, 32 020 (R 1887), nr. 2.

XNoot
1

Kamerstukken II 2009/10, 32 207, nr. 2.

XNoot
1

Kamerstukken II 2008/09, 32 019 (R 1886), nr. 3, blz. 9.

XNoot
1

Kamerstukken 2009/10 31 568, nr. 61.

Naar boven