32 193 Wijziging van de Wet op het onderwijstoezicht en enige andere wetten in verband met de invoering van geïntegreerd toezicht en de gewijzigde rol van de Inspectie van het onderwijs bij het toezichtproces

Nr. 33 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 3 april 2012

Op 12 december 2011 heb ik uw Kamer per brief1 geïnformeerd over de wijze waarop de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) de opbrengsten van het basisonderwijs beoordeelt en hoe ze daarbij rekening houdt met de kenmerken van de leerlingenpopulatie. Ik heb aanvankelijk toegezegd om uw Kamer vóór 1 maart 2012 te informeren over de doelstelling, opzet, inrichting en duur van een verkenning naar de variabele «opleiding van ouders» bij die beoordeling. Later heb ik u toegezegd dat u deze brief vóór 1 april 2012 ontvangt2.

Ik heb de inspectie gevraagd om de verkenning uit te voeren en daarbij gebruik te maken van wetenschappelijke ondersteuning. Ook heb ik de inspectie gevraagd om de verkenning in nauw overleg met de PO-Raad in te richten. Zo worden de inzichten van zowel de toezichthouder als het veld en de wetenschap maximaal benut. Er bestaat overeenstemming tussen de inspectie en de PO-Raad over onderstaande aanpak, die betrekking heeft op gecompliceerde en technische materie.

Doelstelling

De verkenning dient inzicht te geven in het effect van een meer gedifferentieerde toepassing van de correctie op basis van het opleidingsniveau van de ouder(s) op de beoordeling van de prestaties van scholen op de Eindtoets Basisonderwijs van Cito. Daarbij is de vraag of dit effect leidt tot een verbeterd oordeel over deze prestaties.

Dit effect wordt vastgesteld in een vergelijking met de methodiek die de inspectie vanaf 2012 gebruikt, waarin alleen het leerlinggewicht als correctiefactor wordt gebruikt. Naast inzicht in het effect van een meer gedifferentieerde toepassing van de correctie met behulp van het opleidingsniveau van ouder(s) en mogelijke andere relevante kenmerken, gaat de verkenning varianten van operationalisatie van het opleidingsniveau van ouder(s) na. Het doel is om het effect van die varianten vast te stellen voor de beoordeling van de prestaties op schoolniveau. Genoemde varianten kunnen van invloed zijn op een eventueel later te maken afweging over veranderingen in de beoordelingssystematiek, waarbij ook de invoerings- en uitvoeringslasten voor scholen en de inspectie een rol spelen.

Opzet

De inspectie voert een secundaire analyse uit van opleidings- en toetsgegevens verkregen met het landelijke COOL-cohortonderzoek3, waarbij deze gegevens op schoolniveau zijn gekoppeld aan inspectiegegevens over de eindtoetsen van 2009, 2010 en 2011.

Het COOL-cohort bevat op leerlingniveau gegevens over het opleidingsniveau van de ouder(s). Daarmee is het mogelijk om het leerlinggewicht te bepalen conform de bestaande gewichtenregeling. Daarnaast is bekend welke opleiding (avo/mbo/ho) ouders hebben genoten. Daarmee is het opleidingsniveau van ouders gedifferentieerder in kaart te brengen dan de opleidingscriteria die worden gehanteerd bij de gewichtenregeling en daarmee bij de beoordeling van de leerresultaten. Dit tegen de achtergrond van de conclusie van een recent, in opdracht van de inspectie uitgevoerd onderzoek van ITS en SCO/Kohnstamm4 dat de factor «opleiding van ouders» een betere correctie geeft dan de huidige invulling via het leerlingengewicht. Uit het onderzoek blijkt dat het opleidingsniveau de belangrijkste voorspeller is voor de leerresultaten van scholen. Ook andere kenmerken van leerlingen en scholen kunnen aan deze voorspeller een verklarende waarde toevoegen. De kern van de verkenning is gericht op de invloed van het opleidingsniveau van de ouder(s). Gegeven het open karakter van de verkenning wil ik de mogelijke invloed van andere kenmerken niet op voorhand uitsluiten. Dit komt de empirische basis ten goede op grond waarvan te zijner tijd een politiek-bestuurlijke afweging kan plaatsvinden om de systematiek van de opbrengstenbeoordeling al dan niet aan te passen.

Binnen de bestaande gewichtenregeling worden de volgende categorieën van opleidingsniveaus gehanteerd:

  • Categorie 1: maximaal basisonderwijs of (v)so-zmlk;

  • Categorie 2: maximaal lbo/vbo, praktijkonderwijs of vmbo basis- of kaderberoepsgerichte leerweg;

  • Categorie 3: overig voortgezet onderwijs en hoger.

Vervolgens wordt het leerlingengewicht toegekend op basis van de volgende criteria:

  • Het gewicht 0 wordt toegekend aan leerlingen van wie één van de ouders een opleiding heeft gehad uit categorie 3 of van wie beide ouders een opleiding hebben gehad uit categorie 3.

  • Het gewicht 0,3 wordt toegekend aan leerlingen van wie beide ouders een opleiding uit categorie 2 hebben gehad of van wie de ouder die belast is met de dagelijkse verzorging een opleiding uit categorie 2 heeft gehad.

  • Het gewicht 1,2 wordt toegekend aan leerlingen van wie één van de ouders een opleiding heeft gehad uit categorie 1 en de ander een opleiding uit categorie 1 of 2.

Op basis van deze regeling heeft 87% van de leerlingen geen gewicht.5 De categorie leerlingen waarbij niet gecorrigeerd wordt voor het opleidingsniveau van de ouder(s) is daardoor groot en breed van samenstelling.

De te ontwikkelen varianten zullen worden vergeleken met de wijze van opbrengstbeoordeling die de inspectie vanaf 2012 gebruikt. Daarin is voor elk percentage gewogen leerlingen van een school een normscore voor de gemiddelde standaardscore op de eindtoets bepaald. Uit deze vergelijkingen moet blijken welke variant het beste beantwoord aan de doelstelling van de verkenning: een verbeterd oordeel over de prestaties van scholen door een meer gedifferentieerde correctie voor het opleidingsniveau van ouders.

Het verzamelen van het opleidingsgegeven zou een wijziging van de Wet op het primair onderwijs vergen, waarbij aspecten van privacy, betrouwbaarheid en administratieve lasten meespelen. Het is dus zinvol om in de verkenning naar varianten te kijken die de invoerings- en uitvoeringslasten zouden beperken. De verkenning zal in dat kader expliciet aandacht schenken aan het onderscheid tussen gegevensverzameling op individueel niveau en op schoolniveau. Een individuele gegevensverzameling is immers arbeidsintensiever voor scholen en vergt extra aandacht in termen van privacy.

Ten slotte is het de moeite waard na te gaan of de uitkomsten van deze verkenning ook benut kunnen worden als het gaat om het vaststellen van goede en excellente opbrengsten van basisscholen als een belangrijk, maar niet het enige, onderdeel van het toekennen van het predicaat «excellent». Het is immers te verwachten dat verdere differentiatie van de correctie voor het opleidingsniveau van ouders een grote invloed heeft op de samenstelling van de groep basisscholen met goede en excellente opbrengsten.

Verder heeft de PO-Raad aangegeven dat bij de correctiefactoren niet alleen gekeken moet worden naar het gemiddelde opleidingsniveau op schoolniveau (alle ouders), maar ook op leerjaarniveau (alleen de ouders van groep 8).

Inrichting

De inspectie voert, als gezegd, de verkenning uit. De voorlopige resultaten van de verkenning worden voorgelegd aan de PO-Raad, het departement en een wetenschappelijk panel van onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen, de Universiteit van Amsterdam en Cito. Daarmee wordt de wetenschappelijke validiteit en betrouwbaarheid van eventuele wijzigingen in de beoordelingssystematiek gevalideerd en gewaarborgd.

Duur

Naar verwachting zal de verkenning rond de zomer van dit jaar afgerond kunnen worden. Ik zal uw Kamer komend najaar informeren over de resultaten van de verkenning en welke vervolgstappen mij dan voor ogen staan. Daarbij is het voor het veld van belang dat er over eventuele vervolgstappen helder en tijdig wordt gecommuniceerd. Dit geldt met name als deze stappen leiden tot wijzigingen in de manier waarop de leerresultaten in het primair onderwijs worden beoordeeld.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, J. M. van Bijsterveldt-Vliegenthart


X Noot
1

Kamerstukken II, 2011–12, 32 193, nr. 31.

X Noot
2

Kamerstukken II, 2011–12, 32 193, nr. 32.

X Noot
3

COOL staat voor CohortOnderzoek OnderwijsLoopbanen en volgt de schoolloopbaan van leerlingen van 5 tot 18 jaar in het primair, voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs.

X Noot
4

Roeleveld e.a., Correctiefactoren bij opbrengstmaten in het primair onderwijs, Amsterdam 2011.

X Noot
5

Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Kerncijfers 2006–2010, Den Haag 2011, p.89.

Naar boven