Vragen van het lid Recourt (PvdA) aan de minister van Veiligheid en Justitie over afname van DNA-materiaal bij jeugdigen (ingezonden 17 juni 2011).

Antwoord van staatssecretaris Teeven (Veiligheid en Justitie) (ontvangen 27 juli 2011) Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 3136.

Vraag 1

Heeft u kennisgenomen van het bericht over de DNA-databank?1 Herinnert u zich de vragen van het lid Heerts over DNA van kinderen in de DNA-bank?2

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Hoe beoordeelt u de zorg van Defence for Children? Op welk punt deelt u de mening van Defence for Children en op welk punt niet?

Antwoord 2

Defence for Children is volgens het in vraag 1 genoemde bericht van 8 juni 2011 op hun website van mening dat de wettelijke mogelijkheid om DNA-materiaal standaard te laten afnemen als gevolg van een veroordeling voor een jeugddelict, in strijd is met het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind. Ten aanzien van iedere minderjarige veroordeelde die onder de reikwijdte van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden valt, geeft de officier van justitie op grond van artikel 2, eerste lid, van die wet een bevel tot afname van celmateriaal, tenzij in het voorbereidend onderzoek van hem al een DNA-profiel in de DNA-databank voor strafzaken is verwerkt dan wel het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van betrokkene. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat in het door de wetgever beoogde systeem van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden deze uitzonderingssituaties slechts beperkt uitgelegd kunnen worden en dat geen ruimte bestaat voor een generieke uitzondering voor minderjarigen (HR 13 mei 2008, NJ 2008, 627). Daarbij heeft de Hoge Raad aangegeven dat een generieke uitzondering voor minderjarigen ook niet aan het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind kan worden ontleend.

Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op vragen 4, 7 en 8.

Vraag 3

Is het waar dat het Openbaar Ministerie (OM) een achterstand heeft ten aanzien van het geven van bevelen tot DNA-afname? Zo ja, hoe groot is de achterstand? Hoe lang na het gepleegde misdrijf moeten jongeren gemiddeld wachten voordat zij een oproep van het OM krijgen?

Antwoord 3

Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat een aantal parketten een achterstand heeft bij het geven van bevelen voor DNA-afname bij veroordeelden. Deze achterstanden variëren van enkele weken tot enkele maanden per parket. Het Openbaar Ministerie registreert niet hoe lang het gemiddeld duurt voordat jongeren na het plegen van een misdrijf een bevel krijgen tot het afstaan van DNA-materiaal.

Vraag 4, 7

Bent u nog steeds van mening (antwoord op vraag 4 van bovengenoemde schriftelijke vragen) dat in het jeugdstrafrecht gedragsbeïnvloeding centraal staat en dat daarom uit pedagogische overwegingen eerder een taakstraf gegeven zal worden dan een geldboete en dat dit niet automatisch een opname in de DNA-databank betekent?  Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de mogelijkheid die de officier van Justitie krijgt om door middel van een OM-afdoening zelf een taakstraf op te leggen? Zo nee, waarom niet?

Deelt u de mening dat bij minderjarigen de officier van justitie altijd zorgvuldig zou moeten motiveren waarom DNA-afname noodzakelijk is? Zo ja, gebeurt dit ook? Als dat niet het geval is, hoe gaat u er zorg voor dragen dat dit wel gebeurt? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 4, 7

Ik ben inderdaad van mening dat in het jeugdstrafrecht gedragsbeïnvloeding centraal staat en het daarom uit pedagogische overwegingen eerder aangewezen kan zijn een minderjarige een taakstraf op te leggen dan een geldboete.

Als aan een minderjarige door een rechter of een officier van justitie een taakstraf wordt opgelegd, volgt, zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in beginsel een bevel van de officier van justitie tot afname van celmateriaal. De officier van justitie kan, als zich een van de uitzonderingssituaties voordoet, in een concreet geval afzien van het geven van een dergelijk bevel. Nu uit de wet volgt dat de officier van justitie in beginsel verplicht is DNA-afname te bevelen, is het niet aan de orde dat de officier van justitie motiveert waarom hij uitvoering geeft aan deze plicht. In de wet is dan ook niet voorzien in een dergelijke motiveringsplicht. Dit doet niet af aan het feit dat een officier van justitie zijn handelingen altijd moet kunnen verantwoorden.

Op 23 juni 2011 heb ik uw Kamer mijn reactie toegezonden op het advies «Het jeugdstrafproces: toekomstbestendig!» van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). In deze reactie ben ik ingegaan op een mogelijke ongelijkheid in de behandeling van minderjarige en meerderjarige veroordeelden. Daar waar minderjarigen voor bepaalde misdrijven vanuit pedagogische overwegingen een taakstraf opgelegd zouden krijgen en op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden hun celmateriaal zouden moeten afstaan, zouden meerderjarigen voor dezelfde misdrijven een geldboete opgelegd krijgen en niet hun celmateriaal moeten laten afnemen. Taakgestraften vallen namelijk onder de reikwijdte van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, maar degenen die zijn veroordeeld tot alleen een geldboete niet. Bij de totstandkoming van deze wet is deze mogelijke ongelijkheid in behandeling tussen minderjarigen en meerderjarigen niet voorzien. Ik heb daarom in mijn reactie op het RSJ-advies aangegeven dat ik zal laten onderzoeken of dit – onbedoelde – effect van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden zich in de praktijk voordoet. Indien dat inderdaad het geval is, zal ik vervolgens bezien welke consequenties daaraan dienen te worden verbonden.

Vraag 5

Is het wenselijk dat jongeren lang na hun misdrijf nog een oproep krijgen om DNA-materiaal af te staan? Hoe reageren jongeren over het algemeen op deze oproep?

Antwoord 5

Op grond van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden mag pas nadat een veroordeling in eerste aanleg heeft plaatsgevonden een bevel worden gegeven voor het afstaan van DNA-materiaal. Het is wenselijk dat vanaf het moment dat volgens de wet het afnemen van DNA-materiaal is toegestaan, dat bevel zo spoedig mogelijk wordt gegeven.

Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat het niet (centraal) bijhoudt hoe minderjarigen over het algemeen op een bevel reageren.

Vraag 6

Hoe vaak worden bezwaren tegen het bewaren van het DNA-profiel gegrond verklaard? Hoe vaak maken jongeren bezwaar en hoe vaak worden die ongegrond verklaard?

Antwoord 6

Bezwaarschriften tegen het opmaken van het DNA-profiel worden slechts zelden gehonoreerd. In het eerste kwartaal van 2011 zijn ruim 7800 bevelen uitgevaardigd. In die periode zijn 203 bezwaarschriften ingediend waarvan er slechts 4 zijn gehonoreerd. Het Openbaar Ministerie houdt niet centraal bij hoe veel van deze bezwaarschriften van minderjarigen of van meerderjarigen afkomstig zijn.

Vraag 8

Deelt u de mening dat in de wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een apart artikel voor minderjarigen moet worden opgenomen uitgaande van het principe dat in zaken van minderjarigen geen DNA wordt afgenomen, tenzij, waarbij rekening wordt gehouden met leeftijd, de aard en omstandigheden van het delict en het reële recidivegevaar? Zo ja, op welke termijn kunnen wij een wetsvoorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 8

Ik acht het niet noodzakelijk dat een afzonderlijk artikel van die strekking voor minderjarigen in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden wordt opgenomen. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 2 en naar het antwoord van de toenmalige Minister van Justitie op vraag 6 van het lid Heerts van uw Kamer (Aanhangsel Handelingen II 2009/10, nr. 1321).


X Noot
1

http://www.defenceforchildren.nl/p/21/2113/mo89-mc21

X Noot
2

Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010, nr. 1321.

Naar boven