32 043 Toekomst pensioenstelsel

Nr. 539 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 15 juli 2020

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 22 juni 2020 inzake de reactie op verzoek commissie over alle relevante stukken die ten grondslag liggen aan de uitwerking van het pensioenakkoord (Kamerstuk 32 043, nr. 519).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 10 juli 2020. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Rog

De adjunct-griffier van de commissie, Freriks

1.

Waarom is de rekenrente niet aangepast in het nieuwe pensioenakkoord maar is er gekozen voor een nieuw stelsel?

Antwoord 1:

Een verhoging van de rekenrente biedt geen structurele oplossing voor de problemen waar het bestaande pensioenstelsel mee kampt. Veranderingen in de demografische opbouw van de beroepsbevolking, van de arbeidsmarkt en in de economie maken het huidige stelsel kwetsbaar. De sturing op een vaste nominale opbouw en op nominaal zekere aanspraken heeft tot gevolg dat pensioenpremies en -uitkeringen in hoge mate gevoelig zijn voor ontwikkelingen op financiële markten. Als gevolg hiervan zijn de pensioenuitkeringen en -aanspraken van veel mensen al geruime tijd niet verhoogd, ondanks – gemiddeld – gunstige economische omstandigheden.

De beoogde vernieuwing leidt tot een transparanter en persoonlijker pensioenstelsel dat beter past bij de huidige arbeidsmarkt. Het draagt daarmee bij aan het herstel van vertrouwen in en het draagvlak voor arbeidsvoorwaardelijk pensioen. Ingrepen in het huidige stelsel, zoals een verhoging van de rekenrente, gaan juist ten koste van dat vertrouwen, in het bijzonder bij jongeren.

2.

Is het juridisch mogelijk om artikel 83 te schrappen van de Pensioenwet?

Antwoord 2:

Artikel 83 van de Pensioenwet blijft bestaan voor collectieve waardeoverdrachten die losstaan van de transitie naar een nieuw pensioenstelsel. Specifiek voor de overstap naar een nieuw pensioenstelsel is bezien hoe de inspraak van deelnemers en pensioengerechtigden op een (concept) invaarbesluit het beste vormgegeven kan worden. De doelstelling van zowel het kabinet als de SER om bestaande pensioenaanspraken en -rechten en toekomstige pensioenopbouw bijeen te houden is daarbij leidend geweest (zie voor een nadere uiteenzetting hiervan ook het antwoord op vraag 8). Voor de overstap naar een nieuw pensioenstelsel is er voor gekozen om, in plaats van een individueel bezwaarrecht, versterkte collectieve bevoegdheden toe te kennen aan het verantwoordingsorgaan dan wel het belanghebbendenorgaan. Via deze versterkte collectieve bevoegdheden krijgen deelnemers en pensioengerechtigden (indirect) inspraak op het besluit om bestaande pensioenen over te dragen naar het nieuwe pensioencontract.

3.

Wordt artikel 83 geschrapt in de Pensioenwet?

Antwoord 3:

Nee, artikel 83 Pensioenwet wordt niet geschrapt uit de Pensioenwet. Voor toekomstige collectieve waardeoverdrachten, losstaand van de overgang naar een nieuw pensioenstelsel, blijft het individueel bezwaarrecht uit artikel 83 Pensioenwet van toepassing. Omdat het voor zowel het kabinet als de SER van belang is dat bestaande en toekomstige pensioenen zoveel als mogelijk bij elkaar worden gehouden, is specifiek voor de overstap naar het nieuwe pensioenstelsel nagedacht over de inspraak van deelnemers en pensioengerechtigden hierin. Zoals bij antwoord 2 toegelicht krijgen deelnemers en pensioengerechtigden bij deze overstap, in plaats van een individueel bezwaarrecht via versterkte collectieve bevoegdheden van het verantwoordingsorgaan en belanghebbendenorgaan inspraak op het (concept) invaarbesluit dat genomen wordt door het pensioenfonds.

4.

Hoe wordt de solidariteitsbuffer verdeeld?

Antwoord 4:

Onderdeel van het doorontwikkelde pensioencontract is de collectieve solidariteitsreserve. Deze reserve draagt bij aan de risicodeling tussen huidige én met toekomstige generaties (intergenerationele risicosolidariteit, IGR). Deze solidariteitsreserve kan worden gevuld uit de premie en/of het overrendement. In het pensioenreglement dienen onder meer de regels voor het uitdelen van de solidariteitsreserve te worden vastgelegd. De ruimte voor het opstellen van uitdeelregels van de solidariteitsreserve zal door de wetgever worden ingekaderd. Daarbij is het belangrijk dat de partijen die het pensioencontract afsluiten, de sociale partners, voldoende ruimte hebben om uitdeelregels te bepalen die het beste bij de betreffende sector en fondskarakteristieken passen. In de wet wordt voorgeschreven dat de uitdeelregels evenwichtig, transparant en vooraf en voor langere tijd vastgesteld moeten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat achteraf andere keuzes kunnen worden gemaakt met de bestemming van middelen in de solidariteitsreserve dan eerder werd beoogd.

5.

Hebben gepensioneerden het recht om te weigeren om «in te varen»?

Antwoord 5:

Specifiek in het kader van de overstap naar een nieuw pensioencontract en voor de duur van de transitie, krijgen gepensioneerden (en deelnemers) via versterkte collectieve bevoegdheden voor de medezeggenschapsorganen van het pensioenfonds inspraak op het invaarbesluit. Er is gekozen om, in plaats van een individueel bezwaarrecht, versterkte collectieve bevoegdheden toe te kennen aan het verantwoordingsorgaan dan wel het belanghebbendenorgaan, vergelijkbaar met de bevoegdheden die de organen reeds hebben bij een externe collectieve waardeoverdracht. Via deze medezeggenschapsorganen krijgt een individu inspraak op het besluit om bestaande pensioenen over te dragen naar het nieuwe pensioencontract, maar kan het niet individueel weigeren om in te varen. Dit betekent niet dat de individuele mogelijkheden voor een rechterlijke toets, bijvoorbeeld op basis van het EVRM, komen te vervallen. Het blijft voor een individu dus ten alle tijden mogelijk om naar de rechter te stappen.

6.

Klopt het dat de invloed van de dagkoersen van de financiële markten op onze pensioenen toeneemt?

7.

Wordt de inkomenszekerheid met het nieuwe stelsel groter of kleiner?

Antwoord 6 en 7:

De pensioenen zullen in het nieuwe contract sneller en meer meebewegen met de financiële markten. Dat betekent dat wanneer de rendementen zich gunstig ontwikkelen de pensioenen sneller omhoog kunnen, en wanneer het financieel tegenzit de pensioenen sneller zullen worden verlaagd. In het huidige contract is er sprake van een buffer die bij veel fondsen eerst gevuld moet worden voordat de pensioenen kunnen worden verhoogd. Hierdoor kan er niet direct geïndexeerd worden als het economisch goed gaat. Er zijn drie afspraken gemaakt om de pensioenuitkeringen te stabiliseren:

  • Naarmate mensen ouder zijn, wegen mee- en tegenvallers minder zwaar mee. Pensioengerechtigden merken hier dus veel minder van dan jongeren. Jonge deelnemers kunnen beter gebruikmaken van een langere beleggingshorizon en zijn daarmee ook beter in staat om mee- en tegenvallers op te vangen.

  • Mee- en tegenvallers kunnen in de tijd worden gespreid. Financieel slechte jaren worden hierdoor gecompenseerd door goede jaren.

  • In slechte jaren kunnen tegenvallers verder worden gedempt met de solidariteitsreserve.

Een ander belangrijk risico waar pensioenfondsen mee te maken hebben is het renterisico. Waar we zien dat in het huidige contract ouderen worden blootgesteld aan het renterisico van de jongeren, biedt het nieuwe contract mogelijkheden om de ingegane pensioenen minder of zelfs niet gevoelig te maken voor renteschommelingen. Daarnaast zullen de pensioenpremies stabieler worden in het nieuwe contract, omdat ze voor langere tijd worden vastgesteld en niet van jaar-op-jaar zullen verschillen als gevolg van renteschommelingen.

8.

Wat zijn de gevolgen voor deelnemers als de oude en nieuwe rechten in één fonds terechtkomen?

Antwoord 8:

Het bij elkaar houden van bestaande en nieuwe rechten in één fonds heeft belangrijke voordelen voor de uitvoering en de mogelijkheid om (mee- en) tegenvallers te delen. Het is efficiënter en goedkoper om één pensioenregeling voor een grote groep deelnemers en pensioengerechtigden uit te voeren dan meerdere kleine pensioenregelingen. Het is ook efficiënter en daarmee in het belang van de deelnemers, om een groot vermogen collectief te beleggen dan meerdere kleine portefeuilles aan te moeten houden. Het is daarnaast lastiger uit te leggen als pensioenen voor de ene groep op een andere manier worden aangepast dan voor de andere groep. Voor actieven is daarbij het voordeel dat zij nieuwe én bestaande pensioenopbouw als een verwacht pensioenresultaat op één UPO terugzien.

Voor de pensioenen zelf geldt dat die voortaan worden aangepast volgens de nieuwe systematiek, hetgeen bijvoorbeeld betekent dat ze sneller verhoogd en verlaagd worden dan in het huidige stelsel, waarmee er eerder zicht is op indexatie.

9.

Kunt u concreet toelichten of en hoeveel pensioengelden worden overgeheveld naar Europa?

Antwoord 9:

Er worden geen pensioengelden overgeheveld naar Europa.

10.

Wat zijn de concrete gevolgen voor zzp’ers met dit nieuwe stelsel?

Antwoord 10:

In het pensioenakkoord zijn afspraken gemaakt over het verbeteren van pensioensparen door zzp’ers. Het kabinet beziet hoe zelfstandigen zich vrijwillig kunnen aansluiten bij de pensioenregeling, ook als zij voordien niet als werknemer hebben deelgenomen. Sociale partners gaan gezamenlijk met zelfstandigenorganisaties in sectoren onderzoeken of en hoe zij de bestaande mogelijkheden van een verplichtstelling of auto enrollment (al dan niet met opt-out mogelijkheid voor zzp’ers) en/of variabele inleg, kunnen realiseren. De Stichting van de Arbeid heeft mij laten weten dat sociale partners hiermee gaan starten en naar verwachting voor het einde van dit jaar hun bevindingen opleveren.

Op basis van de uitwerking van het pensioenakkoord en de analyse die aan de Stichting wordt gevraagd over de pensioenopbouw van zelfstandigen, kan in de loop van 2021 met de Stichting worden besproken welke nieuwe mogelijkheden er kunnen zijn in het nieuwe pensioenstelsel voor het vrijwillige aansluiten van zzp’ers c.q. welke aanvullende analyses en stappen er nodig zijn.

Het nieuwe pensioenstelsel laat eveneens onverlet dat zzp’ers de mogelijkheid hebben om een pensioenvoorziening te regelen in de derde pijler. In dat licht wil ik benoemen dat er in het pensioenakkoord de afspraak is gemaakt om waar mogelijk en wenselijk een stap te zetten richting een arbeidsvorm neutraal pensioenkader. De verdere uitwerking hiervan zal worden opgepakt nu vaststaat wat de vormgeving van de tweede pijler wordt.

11.

Wat zijn de gevolgen voor het parlementaire proces van het pensioenakkoord als de leden van het FNV-ledenparlement zaterdag 4 juli niet instemmen met het akkoord?

Antwoord 11:

Op zaterdag 4 juli heeft een meerderheid van de leden van het FNV-ledenparlement ingestemd met het akkoord.

12.

Erkent u dat er nu geen gegarandeerd pensioen meer is voor toekomstige generaties?

Antwoord 12:

Garanties bestaan niet. Niet in het nieuwe contract, en dat is ook nu in het huidige contract niet het geval. Omdat de uiteindelijke hoogte van het pensioen afhankelijk is van veel onzekere factoren – te denken valt aan de hoogte van de premie, de toekomstige beleggingsresultaten, de levensverwachting, etc. – valt dit niet te garanderen.

In het nieuwe contract worden niet langer meer beloftes gedaan over de uitkomst. De ambitie van het huidige stelsel blijft echter onveranderd: 80% middelloon in 42 opbouwjaren. Fiscaal wordt hier voldoende ruimte voor gegeven zodat ook toekomstige deelnemers een adequaat pensioen kunnen opbouwen. Dat tonen de CPB berekeningen ook aan. Daarnaast is het nieuwe pensioenstelsel persoonlijker en sluit het beter aan bij de toekomst (arbeidsmarkt, vergrijzing, life-events). Tegelijkertijd blijft de kracht van het huidige stelsel behouden; namelijk het gezamenlijk beleggen en risico’s collectief delen zodat pech- en geluk generaties kunnen worden voorkomen.

13.

Denkt u net als de FNV, dat «iedereen erop vooruit gaat»?

Antwoord 13:

Zoals ook FNV heeft aangegeven, zullen alle bestaande deelnemers er met het nieuwe contract in de doorrekeningen van het CPB in een gemiddeld scenario op vooruit gaan. De toekomst is echter onzeker, dus er zijn ook scenario’s mogelijk die nog gunstiger of juist ongunstiger zullen uitpakken. Dat geldt echter voor ieder pensioencontract, waarbij wordt belegd op onzekere financiële markten. Het is dus niet zo dat iedereen er in ieder scenario op vooruit zal gaan, maar wel in de meeste scenario’s. Toekomstige deelnemers zullen er in een gemiddeld scenario iets op achteruit gaan ten opzichte van de verwachtingen in het bestaande contract. Dit is een gevolg van de lagere bufferopbouw in het nieuwe contract, waardoor er minder geld wordt vastgehouden voor de toekomst. Overigens blijkt uit de doorrekeningen dat dit naar verwachting nog altijd tot een goed pensioen leidt voor de toekomstige generaties.

14.

Waarom denkt u dat iedereen erop vooruit gaat terwijl vele hoogleraren dit tegenspreken?

Antwoord 14:

Mijn beeld is dat de meeste commentaren uit wetenschappelijk kring grosso modo positief zijn. In het nieuwe contract kunnen rendementen en risico’s gericht worden toebedeeld, waardoor positieve rendementen sneller bij gepensioneerden terecht kunnen komen, terwijl de risico’s – met name het renterisico – efficiënter kunnen worden opgevangen. Hierdoor presteert het nieuwe contract gemiddeld beter dan het huidige contract en dan het eerder binnen de SER ontwikkelde contract met variabele aanspraken. Ook profiteren de jongeren van het nieuwe contract; dat persoonlijker is, meer inzicht geeft in het opgebouwde vermogen, een beleggingsbeleid kent dat past bij de leeftijd en minder risico kent op herverdeling. Wel zullen toekomstige generaties er in het nieuwe contract ten opzichte van de verwachtingen in het bestaande contract naar verwachting licht op achteruit gaan, omdat minder bufferopbouw plaatsvindt en dus minder geld wordt vastgehouden voor de toekomst. Overigens blijkt uit de doorrekeningen dat dit naar verwachting nog altijd tot een goed pensioen leidt voor de toekomstige generaties.

15.

Voldoet het nieuwe pensioenstelsel volgens u aan het EU-handvest waarin staat dat compensatie «tijdig en billijk» geregeld moet worden?

Antwoord 15:

Uit artikel 17 van het EU-Handvest volgt dat indien er een inbreuk op eigendom plaatsvindt er in bepaalde gevallen tijdige en billijke compensatie moet worden geboden. Hoewel de letterlijke tekst van dit artikel afwijkt van de formulering van artikel 1, eerste protocol bij het EVRM, blijkt uit de toelichting bij artikel 17 van het EU-Handvest dat er met het eigendomsrecht in artikel 17 EU-Handvest nadrukkelijk geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd ten opzichte van (de toets aan) het eigendomsrecht uit artikel 1 EP EVRM en de rechtspraak daarover van het Europese Hof van de Rechten van de Mens. Hoewel er nuances bestaan in de tekst van beide artikelen, zijn er dus inhoudelijk geen wijzigingen beoogd tussen de artikelen.

Het nieuwe pensioenstelsel maakt op zichzelf geen inbreuk op het eigendomsrecht. Toekomstig te verwerven pensioen valt in beginsel niet onder artikel 17 EU-Handvest of 1 EP EVRM. Slechts in uitzonderingssituatie kan dit anders zijn, als de essentie van het eigendomsrecht wezenlijk wordt geraakt. Hiervan zal pas sprake zijn als een deelnemer door de overstap op de nieuwe opbouwsystematiek door het bestaansminimum zakt. De kans dat dit gebeurt, is door de hoogte van de AOW klein.

Het bovenstaande sluit niet uit dat individuele deelnemers of actiecollectieven zich tot de rechter kunnen wenden. Bij een zorgvuldige, evenwichtige en transparante besluitvorming zal de kans op succes van dergelijke acties naar verwachting zeer gering zijn. Dit wordt bevestigd door de juridische analyses die tijdens de uitwerking van het pensioenakkoord zijn gemaakt.

16.

Hoe groot is op dit moment het totale vermogen van alle pensioenfondsen bij elkaar?

Beantwoording 16:

Het vermogen bij pensioenfondsen bedroeg aan het einde van het eerste kwartaal van dit jaar € 1.448 miljard (31-3-2020, bron: statistieken DNB).

17.

Kunt u in een overzicht weergeven wat de ontwikkeling is van het vermogen van de pensioenfondsen in de afgelopen twintig jaar?

Antwoord 17:

De ontwikkeling van het vermogen en de verplichtingen van pensioenfondsen wordt weergegeven in onderstaande figuur (voor de periode 31-12-1999 tot 31-3-2020):

Bron: Statistieken DNB

18.

Hoelang zouden we, als we een rekenrente van 3,5 procent zouden hanteren, de mensen die met pensioen gaan van een pensioen kunnen voorzien?

Antwoord 18:

Indien de rekenrente in huidig toetsingskader fors hoger zou liggen, zoals bij een rekenrente van 3,5%, neemt de omvang van de verplichtingen fors af, waardoor de dekkingsgraden navenant zullen stijgen. Dit betekent op korte termijn dat de pensioenaanspraken en -uitkeringen veelal (gedeeltelijk) geïndexeerd kunnen worden. Echter, indien het hierbij zou gaan om een hogere rekenrente die niet is gestoeld op feitelijke economische verwachtingen, kunnen lopende pensioenuitkeringen weliswaar nog lang op hetzelfde niveau worden uitgekeerd, maar gaat dit ten koste van de uitkeringen van toekomstige gepensioneerden. Er is daarmee sprake van herverdeling tussen generaties. Het verhogen van de rekenrente draagt daarmee niet bij aan het herstel van vertrouwen in en het draagvlak voor arbeidsvoorwaardelijk pensioen. Een verhoging van de rekenrente gaat juist ten koste van dat vertrouwen, in het bijzonder bij jongeren.

19.

Wat vindt u ervan dat de leden van het ledenparlement van de FNV moesten beslissen op basis van vijf A4’tjes?

Antwoord 19:

Op 12 juni jl. is de uitwerking van het pensioenakkoord binnen de afgesproken doelen op bestuurlijk niveau afgerond. Ten behoeve van de achterbanraadpleging is een samenvattend document met daarin alle uitkomsten opgesteld. De bij de uitwerking van het pensioenakkoord betrokken partijen hebben hun achterbannen daarnaast – op de voor hun organisatie geëigende wijze – kunnen informeren op basis van de achtergronddocumenten die op 22 juni met de Kamer zijn gedeeld.

20.

Wat is het verschil tussen de rekenrente en het projectierendement?

Antwoord 20:

Kortgezegd is de rekenrente nodig voor het bepalen van een waarde nu, en dient een projectierendement voor het bepalen van een verwachte waarde in de toekomst. De rekenrente bepaalt de actuele waarde van een toegezegd pensioen dat in de toekomst tot uitkering moet komen. Daarmee geeft het aan hoeveel geld een pensioenfonds voor een deelnemer in kas moet hebben om in de toekomst een aan die deelnemer toegezegd pensioen te kunnen keren. De rekenrente speelt alleen een rol in een pensioencontract waarin een dergelijke toezegging is gedaan en pensioenaanspraken worden opgebouwd. Alle actuele waarden opgeteld, vormen de pensioenverplichtingen van een pensioenfonds, die aan de passivazijde van de balans van een fonds zijn opgenomen. Omdat toekomstig onzeker rendement geen actuele economische waarde heeft, moet voor de rekenrente de risicovrije rente worden gebruikt. Projectierendement bepaalt het verwachte toekomstige rendement over het belegde vermogen, zoals dat aan de activazijde van de balans is opgenomen. Omdat hierbij naar de toekomst wordt geprojecteerd – en dus geen actuele waarde bepaald wordt –, mag bij risicovol beleggen van een hoger verwacht rendement dan de risicovrije rente worden uitgegaan. Dit verwachte rendement is altijd onzeker; het kan dus ook hoger of lager uitvallen. Daarom worden vaak duizenden toekomstige scenario’s doorgerekend waar goede maar ook slechte economische tijden in worden meegenomen.

21.

Verwacht u problemen met het berekenen van het projectierendement?

Antwoord 21:

Nee, ook nu werken pensioenfondsen al met projectierendementen. De Commissie parameters heeft maximale verwachte rendementen voor een aantal beleggingscategorieën en een uniforme scenarioset vastgesteld. De parameters worden onder meer gebruikt voor herstelplannen. De uniforme scenarioset wordt gebruikt als rekenmethodiek ten behoeve van communicatie naar de deelnemers over hun toekomstige pensioen in drie scenario’s (navigatiemetafoor) en voor de haalbaarheidstoets. Projectierendementen zijn dus geen nieuw concept. Fondsen rekenen daarnaast nu zelf ook al fondsspecifieke scenarioanalyses met projectierendementen door ter vaststelling van hun financiële opzet, de zogenaamde ALM-studies.

22.

Verwacht u dat er een toename zal zijn in verzekeringen in de derde pijler vanwege de toenemende onzekerheid over de pensioenen?

Antwoord 22:

Nee, dat verwacht ik niet. Net als nu worden deelnemers in het nieuwe stelsel geïnformeerd over hun te verwachten pensioen in drie scenario’s (verwacht scenario, goedweer en slechtweer). Nieuw is dat deelnemers ook inzicht krijgen in de ontwikkeling van het voor hun pensioen gereserveerde vermogen. De onzekerheid of er te zijner tijd überhaupt nog wel vermogen zal zijn om hun pensioen uit te keren, die vooral bij jongere deelnemers leeft, wordt hiermee naar mijn inzicht weggenomen.

23.

Erkent u dat de tegenstelling tussen arm en rijk hierdoor groter wordt?

Antwoord 23:

Ik zie niet op welke wijze de overstap op een nieuw pensioencontract de tegenstelling tussen arm en rijk kan vergroten. Andere onderdelen van het pensioenakkoord kunnen die tegenstelling wel kleiner maken. Ik denk hierbij aan maatregelen om de mogelijkheden voor pensioenopbouw voor werknemers die nu geen pensioen opbouwen te vergroten (de zogenaamde aanpak witte vlek) en aan het aantrekkelijker maken van pensioenopbouw voor zzp-ers.

24.

Kunt u bevestigen dat er vóór het einde van dit jaar nog een beslissing genomen gaat worden over stoppen met werken na 45 jaar op basis van de uitkomsten van het onderzoek hierover?

Antwoord 24:

Het onderzoek naar de vraag of het mogelijk is om het moment van uittreden onder voorwaarden te koppelen aan het aantal dienstjaren, bijvoorbeeld 45 is inmiddels gestart. In dit onderzoek worden mogelijke contouren en verschillende scenario’s voor een 45-dienstjarenregeling in beeld gebracht en onderzocht op de gevolgen voor de arbeidsparticipatie en inkomensverdeling, de gevolgen voor de uitvoering, de juridische en internationaalrechtelijke implicaties en de houdbaarheid van de overheidsfinanciën. Het onderzoek zal naar verwachting eind 2020 worden afgerond, waarna het kabinet dit zo spoedig mogelijk met sociale partners zal bespreken.

25.

Erkent u dat dit pensioenstelsel onduidelijker is dan het vorige stelsel, waardoor het in feite een verslechtering is van het huidige pensioenstelsel?

Antwoord 25:

Integendeel, de beoogde herziening maakt het pensioenstelsel voor de deelnemers juist transparanter en persoonlijker. De informatie die deelnemers over hun pensioen ontvangen, wordt overzichtelijker, net als de inhoud en de vergelijkbaarheid van pensioenregelingen.

26.

Wat kunnen gepensioneerden doen als zij het niet eens zijn met de beslissing van het bestuur van hun pensioenfonds?

Antwoord 26:

Medezeggenschap voor pensioengerechtigden is geregeld via het medezeggenschapsorgaan van het pensioenfonds. Medezeggenschapsorganen zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van werknemers en pensioengerechtigden, vaak is ook de werkgever vertegenwoordigd.

Het bestuur verantwoordt zich over het gevoerde beleid en beleidsvoornemens voor de toekomst jegens het belanghebbendenorgaan en verantwoordingsorgaan. Het belanghebbendenorgaan en verantwoordingsorgaan hebben hiernaast op diverse onderwerpen een specifiek adviesrecht. Voor het belanghebbendenorgaan gelden daarnaast een aantal specifieke goedkeuringsrechten. Een besluit van het bestuur kan niet genomen worden alvorens hier advies dan wel goedkeuring over is gegeven. In geval het bestuur een advies niet overneemt, hebben de organen een beroepsrecht bij de Ondernemingskamer. Voor de transitie naar een nieuw stelsel zullen de rechten van het verantwoordingsorgaan en belanghebbendenorgaan inzake interne collectieve waardeoverdrachten («invaren») en compensatie uit het vermogen uitgebreid worden. Het pensioenfondsbestuur legt alle (voorgenomen) besluiten inzake de transitie naar een nieuw stelsel in één keer voor aan de medezeggenschapsorganen, zodat deze in samenhang bezien kunnen worden.

Opgemerkt wordt dat vertegenwoordigers van pensioengerechtigden bij een paritair samengesteld bestuur niet alleen zitting hebben in de medezeggenschapsorganen, maar ook in het bestuur zelf. Evenals de andere bestuursleden moeten zij bij de besluitvorming evenwichtige belangenafweging in acht nemen.

27.

Hoe gaat de compensatie voor het afschaffen van de doorsneesystematiek betaald worden?

Antwoord 27:

Afgesproken is dat eventuele nadelen voor het te verwachten pensioen als gevolg van de overstap naar een nieuw contract en andere manier van pensioenopbouw adequaat en kostenneutraal worden gecompenseerd. Uit berekeningen van het CPB en 13 verschillende pensioenfondsen blijkt dat er – gegeven de huidige omstandigheden – in veel gevallen geen nadeel, maar een voordeel is. In het geval van een nadeel is afgesproken dat er een adequate compensatie moet komen.

Adequate compensatie vereist maatwerk op het niveau van de pensioenregeling of van de pensioenuitvoerder. Werkgevers en werknemers zullen dit echter per sector of onderneming moeten bezien. Waar nodig kunnen zij aanvullende afspraken maken.

In het transitieplan dat verplicht moet worden opgesteld moet ook een financieringsplan voor de compensatie worden opgenomen. Hierin wordt voor elk van de in het pensioenakkoord genoemde bronnen inzichtelijk gemaakt in welke mate die ingezet zullen worden. Het SER-advies Naar een nieuw pensioenstelsel noemt als financieringsbronnen de premievrijval als gevolg van een langere beleggingshorizon, de premievrijval als gevolg van de verhoging van de pensioenrichtleeftijd naar 68 jaar (in 2017), de overstap naar een nieuw contract, financiering uit fondsvermogen en aanvullende of andere decentrale middelen indien nodig voor een evenwichtige transitie. Daarnaast wordt de fiscale premiegrens gedurende 10 jaar met 3%-punt (o.b.v. huidige inzichten) verhoogd, er is dus budgettaire ruimte gereserveerd om in die periode extra premie per jaar in te kunnen leggen.

28.

Wat is er precies «collectief» en «individueel» in het nieuwe stelsel?

Antwoord 28:

In de kern blijft sprake van een collectief pensioencontract. Werknemers blijven automatisch deelnemen aan een pensioenregeling van hun werkgever. Werkgevers in bedrijfstakken blijven via de verplichtstelling gebonden aan een bedrijfstakbreed pensioenfonds met een bedrijfstakbrede pensioenregeling. Het collectieve beleggingsbeleid wordt nog steeds door het fonds bepaald en alle financiële en biometrische risico’s worden collectief gedeeld tussen huidige deelnemers en gepensioneerden. Via de solidariteitsreserve delen ook toekomstige deelnemers mee in de financiële risico’s, waardoor het collectieve risicodraagvlak van het fonds wordt vergroot. Deze intergenerationele risicodeling leidt tot welvaartswinst.

Er blijft sprake van één collectief fondsvermogen. Wel kunnen in het nieuwe contract deze risico’s gerichter naar deelnemersgroepen worden toebedeeld. De opbouw van het pensioen vindt plaats in de vorm van een persoonlijk voor de uitkering gereserveerd vermogen in plaats van loongerelateerde pensioenaanspraken. Deelnemers mogen op pensioendatum maximaal 10% van dit vermogen in één keer laten uitkeren.

29.

Hoe verwacht u dat het nieuwe pensioenstelsel invloed gaat hebben op de loonruimte van werknemers?

Antwoord 29:

Ook in het nieuwe pensioenstelsel wordt het pensioenresultaat bepaald door premies en rendement. Om dezelfde pensioendoelstelling te realiseren moet, bij gelijke veronderstellingen over het rendement, dezelfde premie worden betaald. Het nieuwe pensioenstelsel zal geen invloed hebben op de omvang van de loonruimte maar vergemakkelijkt wel het overleg tussen werkgevers- en werknemersorganisaties over de aanwending van die ruimte. Zij kunnen namelijk in het nieuwe stelsel in alle sectoren en ondernemingen – desgewenst – voor een langere periode een vaste pensioenpremie afspreken.

30.

Hoe kijkt u naar de grote zorgen van de Vakcentrale voor Professionals (VCP) over de manier waarop er «gecompenseerd» gaat worden in het nieuwe stelsel voor de afschaffing van de doorsneesystematiek?

Antwoord 30:

Met de VCP onderschrijf ik het belang dat de overgang naar het nieuwe stelsel evenwichtig plaatsvindt. Er is daarom afgesproken dat er adequaat gecompenseerd moet worden. Uit berekeningen van het CPB en 13 verschillende pensioenfondsen blijkt dat er – gegeven de huidige omstandigheden – in veel gevallen bij DB-regelingen (uitkeringsovereenkomsten) geen nadeel, maar een voordeel is. De negatieve effecten als gevolg van de afschaffing van de doorsneesystematiek worden veelal opgeheven door de (positieve) effecten van andere verdeelregels in het nieuwe contract. In het geval van een nadeel is afgesproken dat er een adequate compensatie moet komen. De transitie en de geboden extra fiscale premieruimte bieden dus voor de bestaande DB-regelingen adequate compensatie. Door bij DC-regelingen (premieovereenkomsten) voor huidige deelnemers gebruik te maken van de eerbiedigende werking, is er bij huidige deelnemers geen sprake van transitie en dus in beginsel geen nadeel.

31.

Waarom staat u negatief tegenover het alternatieve voorstel van de VCP voor de compensatie van de afschaffing van de doorsneesystematiek?

Antwoord 31:

Het voorstel van de VCP heeft tijdens de onderhandelingen op tafel gelegen. Er is door de onderhandelende partijen niet gekozen voor dit voorstel, o.a. omdat dit uitgaat van een generieke compensatiebepaling voor álle regelingen, terwijl adequate compensatie maatwerk op het niveau van de pensioenregeling vereist. Daarnaast gaat het voorstel uit van een overheidsheffing die gebaseerd is op de premievrijval. De heffing stelt VCP voor alle werkgevers gelijk, maar de hoogte van de premievrijval is afhankelijk van de deelnemerspopulatie en de nieuwe leeftijdsonafhankelijke premie, waardoor het voorstel van de VCP niet kostenneutraal is voor individuele werkgevers en kan leiden tot herverdeling tussen pensioenregelingen. Tevens legt het voorstel een aanzienlijk financieel risico bij de overheid neer; bijvoorbeeld omdat bij bedrijfsbeëindiging geen bijdragen meer worden afgedragen. Tot slot kent het voorstel aanzienlijke uitvoeringsvraagstukken, met een nieuwe toeslagregeling en heffingssystematiek die gedurende een lange periode operationeel zou moeten zijn.

32.

Wat voor gevolgen heeft de huidige compensatiestructuur voor zogeheten «jobhoppers»?

Antwoord 32:

Bij DB-regelingen kunnen gevolgen ontstaan doordat de periodes waarin de compensatie geboden wordt, verschillen tussen de diverse pensioenregelingen. Werknemers zouden bijvoorbeeld kunnen overstappen van een pensioenregeling waar de compensatieperiode al is afgerond naar een pensioenregeling waar deze nog loopt. Ook in het huidige stelsel is er sprake van verschil tussen pensioenregelingen en kan een werknemer bij baanwisseling dit in ogenschouw nemen bij het maken van arbeidsvoorwaardelijke afspraken over bijvoorbeeld loon en pensioen met de werkgever. In het nieuwe stelsel kunnen werkgevers en werknemers daar ook samen afspraken over maken. Bij dc-regelingen vindt er vanwege de eerbiedigende werking in beginsel geen transitie plaats voor huidige deelnemers. Als er van baan gewisseld wordt, dan kunnen er wel gevolgen optreden. Voornamelijk als de deelnemer ouder is en daarbij de nieuwe werkgever een lage vlakke premie hanteert, kunnen dit nadelige effecten zijn. Dit is onder meer afhankelijk van de pensioendoelstelling van de verschillende regelingen. Werkgevers en werknemers kunnen daar samen afspraken over maken.

33.

Wat zijn de regels voor gesloten fondsen? Blijven die vallen onder het huidige Financieel Toetsingskader (FTK)-regime met de rentetermijnstructuur?

Antwoord 33:

Gesloten pensioenfondsen kunnen er in beginsel voor kiezen om de aanspraken om te zetten naar een nieuw pensioencontract. In dat geval gelden de regels van het nieuwe pensioencontract. Indien het standaard transitiepad ten aanzien van invaren tot onevenredig nadeel zou leiden voor (een deel van) de belanghebbenden, kan het pensioenfonds – na afstemming met sociale partners – ervoor kiezen om niet in te varen. Voor pensioenfondsen die niet invaren blijft het huidige ftk bestaan voor de opgebouwde pensioenen. Hierbij wordt nog bezien of de huidige ftk-regels worden aangepast.

34.

Wordt het FTK daarvoor nog aangepast?

Antwoord 34:

Zie het antwoord op vraag 33.

35.

Is het vasthouden aan het ftk bij niet invaren, niet een juridisch kwetsbare manier van overheidshandelen?

Antwoord 35:

Mijns inziens heeft het grote voordelen om bestaande pensioenen in te varen naar een van de nieuwe pensioencontracten. Daarom wordt in het standaard transitiepad voorgeschreven dat bestaande pensioenen in beginsel worden omgezet naar een van de nieuwe contracten. Voor sommige fondsen en in sommige gevallen kan invaren onevenredig ongunstig uitpakken (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 66). Voor deze pensioenfondsen is het mogelijk om de bestaande pensioenen achter te laten in het huidige pensioenstelsel. De huidige financiële spelregels blijven op deze pensioenen van toepassing. Ik acht dit juridisch gezien een robuuste en verdedigbare wijze van overheidshandelen.

36.

Wat is de compensatie voor het niet-indexeren van de pensioenen de afgelopen twaalf jaar voor miljoenen mensen?

Antwoord 36:

De in het pensioenakkoord afgesproken compensatie heeft betrekking op nadelige effecten voor toekomstige pensioenopbouw, als gevolg van de afschaffing van de doorsneesystematiek. Compensatie ziet dus niet op het niet indexeren onder het ftk.

In de meeste pensioenregelingen is thans opgenomen dat pensioenuitkeringen en -aanspraken worden geïndexeerd, voor zover de financiële positie van het pensioenfonds dit mogelijk maakt. Helaas laat de financiële positie van veel pensioenfondsen al geruime tijd geen indexatie toe. Dit jaar zijn de dekkingsgraden van de meeste fondsen verder gedaald. Voor het inhalen van gemiste indexatie ontbreken bij die fondsen daarom de middelen.

37.

Kunt u het verschil tussen het oude en nieuwe pensioenstelsel berekenen met verschillende maatmensen met de toekomstige opbouwpercentages?

Antwoord 37:

Onder regie van de Pensioenfederatie zijn door 13 pensioenfondsen berekeningen gemaakt van de overgang naar het nieuwe contract.1 In deze berekeningen is ook het pensioenresultaat bij het huidige en het nieuwe pensioencontract voor verschillende maatmensen in beeld gebracht. Hierbij is gekeken naar vijf verschillende leeftijdsgroepen (0 jaar, 25 jaar, 45 jaar, 65 jaar, 75 jaar), drie verschillende scenario’s (een verwacht scenario, een slecht weer scenario en een goed weer scenario) en drie verschillende inkomensgroepen (een bruto inkomen van 25.000, 35.000 of 55.000 euro).

38.

Kunt u een doorrekening laten maken welke uitkomsten het nieuwe contract gehad zou hebben, indien het de afgelopen 75 jaar bestaan had voor een door u gekozen maatman? Ofwel, hoe volatiel zouden de uitkomsten geweest zijn?

Antwoord 38:

Door het CPB is het nieuwe contract doorgerekend met verschillende scenariosets, waarbij geldt dat elke scenarioset een veelvoud aan scenario’s bevat. In beginsel is het mogelijk om in beeld te brengen wat de resultaten zijn voor een gekozen maatman gegeven de economische ontwikkelingen van de afgelopen 75 jaar. Wel merk ik hierbij op dat het CPB eerder heeft aangegeven bezwaren te hebben tegen een dergelijke exercitie, zoals ik ook heb weergegeven in de Kamerbrief «pensioenberekeningen voor drie scenario’s» van 31 januari 2020 (Kamerstuk 32 043, nr. 514). Bij een doorrekening waarin wordt teruggekeken komt onherroepelijk een vergelijking op met de prestaties van ons stelsel in het verleden. Om daarvan een eerlijke vergelijking te maken, zou een reconstructie nodig zijn van het gerealiseerde netto profijt en de vervangingsratio's per generatie in het verleden. Daarvoor dient niet alleen de uitgangssituatie van – in dit geval – 75 jaar geleden te worden gereconstrueerd, maar ook het effect van alle beleidswijzigingen die sindsdien hebben plaatsgevonden. Een complexe en tijdrovende exercitie. Om een beeld te krijgen bij de volatiliteit van het pensioencontract in vergelijking met het huidige stelsel, wordt daarom gerekend met een aantal vooruitkijkende scenario’s. Dit sluit aan bij het gegeven dat de berekeningen van het CPB altijd forward-looking zijn.

39.

Zou u een voorbeeld kunnen geven van een pensioenoverzicht in het nieuwe contract? Hoe zou dat eruit zien?

Antwoord 39:

Dit zal niet heel sterk afwijken van het pensioenoverzicht op basis van het huidige contract. Ook in het nieuwe contract zal het op pensioendatum verwachte pensioen in drie scenario’s worden weergegeven, de zogenoemde navigatiemetafoor. Nieuw is wel dat er een persoonlijk opgebouwd pensioenvermogen zal worden weergegeven dat is gereserveerd voor het toekomstige pensioen. Op deze wijze is voor deelnemers direct inzichtelijk welk vermogen voor hun pensioen is opgebouwd.

40.

Blijft het individuele bezwaarrecht tegen invaren bestaan? Hoe werkt dat in de praktijk?

Antwoord 40:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 2 en 3

41.

Welke waarborgen bevat het nieuwe stelsel om niet te veel kosten in rekening te brengen?

Antwoord 41:

Het stelsel kent reeds verschillende waarborgen om uitvoeringskosten te beheersen. Ten eerste moet het pensioenfondsbestuur bij de opdrachtaanvaarding van de nieuwe regeling inzicht geven in de randvoorwaarden voor de uitvoering, waaronder de kosten. Sociale partners moeten ook van hun kant rekening houden met de uitvoeringskosten bij het opstellen van de regeling. Sociale partners en pensioenuitvoerders maken hier afspraken over. Specifiek voor de transitie naar een nieuw stelsel moeten pensioenuitvoerders een implementatieplan opstellen, waarin onder meer inzicht wordt gegeven in de risico’s en kosten en de beheersmaatregelen daarbij. Dit implementatieplan zal hiermee ook bijdragen aan zorgvuldige afspraken tussen sociale partners en pensioenuitvoerders hierover.

Hiernaast moeten pensioenuitvoerders zich tegenover fondsorganen en deelnemers verantwoorden over de kosten die zij maken in de uitvoering. Dit zal niet wijzigen in het nieuwe stelsel. Dit doen zij tenminste op hun website en in het bestuursverslag. Voor premieregelingen gelden daarnaast reeds twee aanvullende waarborgen in de Pensioenwet. Zo dient de pensioenuitvoerder inzicht te geven in de kosten op het Uniform Pensioenoverzicht, indien deze van invloed zijn op het pensioenresultaat. Daarnaast geldt voor uitkeringen op grond van de Wet verbeterde premieregeling dat een variabele uitkering alleen mag variëren door financiële mee- en tegenvallers als gevolg van het beleggingsrisico, sterfteresultaat of de ontwikkeling van de levensverwachting en niet door stijgende kosten.

42.

Kunt u aangeven hoe het arbeidsongeschiktheidspensioen gedekt is in het nieuwe stelsel?

Antwoord 42:

De voorgestelde wijzigingen in het kader van het nieuwe pensioenstelsel staan los van de vraag of er een arbeidsongeschiktheidspensioen is verzekerd voor een deelnemer. Het arbeidsongeschiktheidspensioen is, net als ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen, onderdeel van de pensioenovereenkomst die tussen decentrale partijen wordt overeengekomen. Het al dan niet opnemen van een arbeidsongeschiktheidspensioen in de pensioenregeling hangt daarmee samen met de onderhandelings- en contractsvrijheid van sociale partners.

43.

Kunt u aangeven hoe het nabestaandenrisico gedekt is als iemand eerst ziek wordt, in de WIA belandt en dan overlijdt?

Antwoord 43:

Arbeidsongeschiktheid is, naast werkloosheid, een van de life events die van grote invloed kan zijn op de dekking en de hoogte van het nabestaandenpensioen. Of de dekking van nabestaandenpensioen doorloopt tijdens de arbeidsongeschiktheid is afhankelijk van de pensioenregeling waarin iemand deelneemt. Sociale partners kunnen in de pensioenovereenkomst overeenkomen dat de dekking van nabestaandenpensioen (deels) doorloopt wanneer iemand in de WIA terechtkomt. Dit behoort tot de contracts- en onderhandelingsvrijheid van sociale partners. De Stichting van de Arbeid heeft geadviseerd om te overwegen of er een mogelijkheid gecreëerd moet worden om bij het einde van een dienstverband de risicodekking vrijwillig voort te zetten. Of deze vrijwillige voortzetting ook mogelijk is indien iemand in de WIA terecht komt, wordt meegenomen in de verdere uitwerking van het advies van de Stichting.

Het is gebruikelijk dat voor de duur van de loondoorbetaling bij ziekte de dekking voor nabestaandenpensioen doorloopt. Aansluitend op deze periode wordt door de Stichting een uitloopperiode van een paar maanden voorgesteld. Indien het dienstverband eindigt, adviseert de Stichting om van de uitruil van ouderdomspensioen naar nabestaandenpensioen een default te maken, hetgeen een oplossing kan bieden voor het gesignaleerde vraagstuk. Ook wordt voorgesteld om het nabestaandenpensioen eventueel vrijwillig voort te zetten en de mogelijkheid van sociale partners om aanvullende afspraken te maken. Er zijn dus verschillende mogelijkheden en die in de verdere uitwerking zullen worden bezien.

44.

Indien iemand een onderliggende aandoening heeft, is er dan een acceptatieplicht voor het nabestaandenpensioen als iemand zzp’er wordt? Zo ja, hoe ziet die eruit?

Antwoord 44:

In het advies over nabestaandenpensioen dat de Stichting van de Arbeid op 17 juni 2020 heeft uitgebracht zijn enkele uitgangspunten benoemd die bij het einde van een dienstverband zouden moeten gelden. De Stichting stelt een soort uitlooprisico voor waarbij bij einde dienstverband de risicodekking nog een aantal maanden doorloopt. Eveneens kan volgens de Stichting gedacht worden aan (een default) uitruil van een deel van het ouderdomspensioen ten behoeve van het voortzetten van de risicodekking voor het partnerpensioen, zodat ook bij langdurige werkloosheid en bij de overstap naar een zelfstandig ondernemerschap sprake blijft van een nabestaandendekking bij vroegtijdig overlijden. En tenslotte kan overwogen worden om de mogelijkheid te creëren de nabestaandendekking vrijwillig voort te zetten bij de oude pensioenuitvoerder. Op welke manier deze uitgangspunten kunnen worden overgenomen en welke voorwaarden daar eventueel bij zouden moeten gelden, bijvoorbeeld een medische keuring, is nog niet uitgekristalliseerd en wordt meegenomen in de verdere uitwerking.

45.

Heeft u meerdere analyses laten doen naar de Europeesrechtelijke houdbaarheid? Zo ja, door wie en wat waren de conclusies?

Antwoord 45:

Diverse juridische experts, waaronder prof. dr. Lutjens, prof. mr. R. Maatman, prof. mr. drs. M. Heemskerk en experts vanuit bij de stuurgroep betrokken organisaties, hebben zich gebogen over de vraag of het nieuwe pensioenstelsel Europeesrechtelijk houdbaar is. In deze analyse draait het hoofdzakelijk om drie uitgangspunten: handelen in overeenstemming met het eigendomsrecht en bepalingen over gelijke behandeling bij arbeid en behoud van de verplichtstelling. Aan de hand van de analyses die gedaan zijn in het kader van de juridische houdbaarheid kan geconcludeerd worden dat de voorgestelde maatregelen in het kader van het nieuwe pensioenstelsel naar alle waarschijnlijkheid juridische gerechtvaardigd kunnen worden. Een belangrijke rechtvaardiging daarbij is dat met de voorgestelde wijzigingen voor het nieuwe pensioenstelsel het algemeen belang gediend wordt. Het is goed om hierbij te realiseren dat lidstaten een ruime beoordelingsmarge hebben bij het bepalen van doelstellingen en maatregelen die het algemeen belang dienen. Wel is door de juridische experts is geconcludeerd dat juridische risico’s nooit volledig zijn uit te sluiten, ongeacht de vormgeving van het stelsel en de invulling van de pensioencontracten die daarin mogelijk worden gemaakt.

46.

Welke groepen hebben een verlies van meer dan 5% van hun verwachte pensioenresultaat in het voorgestelde nieuwe contract?

Antwoord 46:

Uit berekeningen van het CPB en 13 verschillende pensioenfondsen blijkt dat er – gegeven de huidige omstandigheden – in veel gevallen geen nadeel voor het te verwachten pensioen is, maar een voordeel. In het geval van een eventueel nadeel is afgesproken dat er een adequate compensatie moet komen. Decentrale partijen besluiten wat in hun specifieke geval adequaat is. Hierdoor verschillen de effecten op het verwachte pensioenresultaat ná adequate compensatie per sector, werkgever of beroepsgroep. Omdat het uiteindelijke effect dus per situatie verschillend is, is het niet mogelijk om algemene uitspraken te doen voor specifieke groepen.

47.

Wordt met deze uitwerking van het pensioenakkoord aan de voorwaarde en afspraak in het pensioenakkoord voldaan dat alle deelnemers in alle regelingen worden gecompenseerd voor de afschaffing van de doorsneesystematiek?

Antwoord 47:

Afgesproken is dat eventuele nadelen voor het te verwachten pensioen als gevolg van de overstap naar een nieuw contract en andere manier van pensioenopbouw adequaat en kostenneutraal worden gecompenseerd. De werkgever laat, in samenwerking met het pensioenfonds, zien welke maatregelen zijn genomen om adequaat te compenseren. Adequate compensatie vereist maatwerk op het niveau van de pensioenregeling of van de pensioenuitvoerder. Werkgevers en werknemers zullen dit per sector of onderneming moeten bezien. Waar nodig kunnen zij aanvullende afspraken maken. Ook krijgen alle deelnemers persoonlijk inzicht in de hoogte van hun pensioen dat zij vóór de overstap mochten verwachten en het verwachte pensioen na de overstap.

48.

Waarom is er een onderzoek uitgevoerd door adviesbureau Kantar?

Antwoord 48:

Kantar heeft van het Ministerie van SZW de opdracht gekregen om de mate van uitlegbaarheid te toetsen van belangrijke principes van de uitwerking van het pensioenakkoord. Kantar heeft daartoe 16 interviews afgenomen. De uitkomsten van het onderzoek zijn betrokken bij de uitwerking van het pensioenakkoord.

49.

Hoeveel heeft het onderzoek van Kantar gekost?

Antwoord 49:

Het ministerie heeft het onderzoek aan Kantar gegund voor € 34.288, incl. BTW. Kantar heeft uiteindelijk € 32.764, incl. BTW gefactureerd.

50.

Heeft het ministerie de conclusies gebruikt uit het onderzoek van Kantar voor de uitlegbaarheid van het pensioenakkoord?

Antwoord 50:

Het ministerie is opgetreden als aanbesteder/opdrachtgever van Kantar. De uitkomsten van het onderzoek zijn betrokken bij de uitwerking van het pensioenakkoord.

51.

Erkent u dat de titel van de presentatie van het onderzoek «Krijgen we het uitgelegd?» impliceert dat het pensioenakkoord zo ingewikkeld is, dat het bijna niet uit te leggen is?

Antwoord 51:

Met de titel van het rapport wordt aangegeven dat het onderzoek naar antwoorden heeft gezocht op deze vraag. Een belangrijk deel van het antwoord op de uitlegbaarheid van onderdelen van de uitwerking van het pensioenakkoord is afhankelijk van de mate waarin zo’n onderdeel een gevoeld of herkenbaar probleem oplost. Het nieuwe pensioencontract vervangt de in de kern lang niet altijd terecht gebleken suggestie van zekerheid van de huidige pensioenaanspraken door het concept van het verwacht pensioen. Daardoor wordt duidelijk dat de ontwikkeling van het pensioen afhankelijk is van de ontwikkeling op de financiële markten. Daarmee is de kern van het nieuwe pensioencontract uitlegbaar, mits gedaan in eenvoudige taal.

52.

In hoeverre wordt met deze uitwerking voldaan aan de belofte in het pensioenakkoord dat alle deelnemers in alle regelingen gecompenseerd worden voor de afschaffing van de doorsneesystematiek?

Antwoord 52:

Zie het antwoord op vraag 47.

53.

Waarom is er gekozen om het nieuwe stelsel toch door te drukken ondanks dat er geconcludeerd is dat er twijfel is of mensen het nieuwe stelsel gaan accepteren in het onderzoek van Kantar?

Antwoord 53:

Het nieuwe pensioencontract vervangt de in de kern lang niet altijd terecht gebleken suggestie van zekerheid van huidige pensioenaanspraken door het concept van het verwacht pensioen. Daardoor wordt duidelijk dat de ontwikkeling van het pensioen afhankelijk is van de ontwikkeling op de financiële markten. Zo lossen we het probleem op van de verkeerde suggestie van zekerheid, waarover velen teleurgesteld zijn geraakt. Daarmee is de kern van het nieuwe pensioencontract uitlegbaar, mits gedaan in eenvoudige taal.

54.

Kan de omvang van de compensatie van de afschaffing doorsneesystematiek in kaart worden gebracht? En kan concreet worden gemaakt welke bronnen wel en niet voorhanden zijn en in welke gevallen?

Antwoord 54:

Zie het antwoord op vraag 46. Omdat decentrale partijen besluiten wat in hun specifieke geval adequaat is, verschilt de omvang van de adequate compensatie per sector, werkgever of beroepsgroep. De uiteindelijke omvang kan dus niet uit de gedane berekeningen gehaald worden, o.a. omdat het CPB uitgaat van een gemiddelde deelnemerssamenstelling. Zie voor een overzicht van de beschikbare bronnen het antwoord op vraag 27.

55.

Welke juridische belemmeringen zijn er voor de invoering van het nieuwe pensioenakkoord?

Antwoord 55:

Zoals ik bij vraag 45 reeds heb geantwoord blijkt uit de juridische analyses die gedaan zijn dat de voorgestelde maatregelen in het kader van het nieuwe pensioenstelsel naar alle waarschijnlijkheid juridisch te rechtvaardigen zijn. Juridische risico’s zijn echter nooit volledig uit te sluiten. Om de juridische risico’s zo veel als mogelijk te beperken wordt in de memorie van toelichting een uitgebreide en zorgvuldige rechtvaardiging opgenomen voor de wijzigingen die voorgesteld worden.

56.

Kunt u de omvang van de compensatie in kaart brengen en concreet maken welke bronnen wel en niet voorhanden zijn en in welke gevallen?

Antwoord 56:

Zie het antwoord op vraag 54.

57.

Kan de conclusie van het onderzoek naar de houdbaarheid van de verplichtstelling worden opgeschreven op een manier waarop ook de meeste gepensioneerden dit snappen?

Antwoord 57:

De conclusie is dat uit de analyses die gedaan zijn blijkt dat zowel voor het nieuwe contract als voor de verbeterde premieregeling de verplichtstelling naar verwachting houdbaar is. Dit komt mede voort uit de bijzondere taak van sociale aard die een pensioenuitvoerder zonder de verplichtstelling naar verwachting niet kan uitvoeren. Deze bijzondere taak is gelegen in het voorzien van aanvullend pensioen in Nederland. Zonder de verplichtstelling is het voor een pensioenfonds naar verwachting niet mogelijk om de pensioenregeling voor alle werknemers van alle werkgevers in de bedrijfstak op dezelfde manier tegen dezelfde (aanvaardbare) kosten uit te voeren.

58.

Klopt het dat een aantal van de bronnen, voor compensatie afschaffing doorsneesystematiek, zoals beschreven in het pensioenakkoord niet langer voorhanden zijn (bijvoorbeeld de premievrijval als gevolg van de pensioenrichtleeftijdverhoging)?

Antwoord 58:

Per sector en/of bedrijf(stak) zal verschillen welke bronnen in welke mate beschikbaar zijn. Er zijn sectoren waar de premievrijval als gevolg van de pensioenrichtleeftijd-verhoging reeds is ingezet in de arbeidsvoorwaardenruimte.

59.

Waarom is er geen regeling uitgewerkt voor een adequate compensatie voor deelnemers van een Defined Contribution (DC)-regeling?

Antwoord 59:

Door bij dc-regelingen voor huidige deelnemers gebruik te maken van de eerbiedigende werking, is er bij deze deelnemers in beginsel geen transitie. Indien ervoor gekozen wordt om over te stappen op een regeling met een vlakke premie, dan gelden alle vereisten uit het transitiekader.

60.

Is het waar dat de transitieberekeningen van het CPB over Defined Benefit (DB)-regelingen, waaruit blijkt dat in veel gevallen met de dubbele transitie ook het nadeel van het afschaffen van de doorsneesystematiek kan worden opgeheven, veronderstellen dat een deelnemer op het moment van de transitie het gehele pensioen in het pensioenfonds heeft opgebouwd en dat de premie langjarig niet zal zakken? Klopt het dat wanneer een deelnemer maar een beperkt deel van zijn pensioen in het fonds heeft opgebouwd de compensatie niet gerealiseerd kan worden?

Antwoord 60:

Het CPB gaat bij hun berekeningen uit van een gemiddelde deelnemerssamenstelling met daarbij behorende reeds opgebouwde pensioenen. Daarbij is gerekend met een vaste premie-inleg van 20% van de pensioengrondslag. Naast het CPB hebben tevens 13 verschillende pensioenfondsen berekeningen gemaakt, zij hebben eigen aannames voor de reeds opgebouwde pensioenen gehanteerd. Als blijkt dat in bepaalde situaties groepen nadeel ondervinden, bekijken decentrale partijen wat er nodig is om het nadeel te beperken (adequate compensatie). Deze compensatie kan gerealiseerd worden uit verschillende bronnen. Het is niet mogelijk om algemene uitspraken te doen over de mogelijkheden en maatvoering voor compensatie voor deelnemers met beperkte opbouw, dit is deelnemer- en fondsspecifiek.

61.

Klopt het dat de transitieberekeningen van het CPB er vanuit gaan dat fondsen een «vrij homogeen/macro-gemiddeld» deelnemersbestand hebben en daarmee niet representatief zijn voor de fondsen in Nederland?

Antwoord 61:

Het CPB gaat uit van een gemiddelde deelnemerssamenstelling. Naast het CPB hebben tevens 13 verschillende pensioenfondsen berekeningen gemaakt, waardoor de effecten voor fondsspecifieke situaties dus ook inzichtelijk zijn gemaakt. Alle berekeningen zijn meegenomen bij de onderhandelingen en gedeeld met Uw Kamer.

62.

Welke andere oplossingen zijn er mogelijk (en ook besproken in werkverband/voorbereidingscommissie als stuurgroep) om een adequate compensatie voor de DC-regelingen te bieden?

Antwoord 62:

In het pensioenakkoord is aandacht gevraagd voor de transitie binnen bestaande premieregelingen, waarbij geen compensatie kan worden geboden vanuit de overgang naar een nieuw contract. Nader onderzoek en berekeningen die bij de uitwerking van het pensioenakkoord zijn beschouwd laten zien dat de overstap van een premieovereenkomst met een in leeftijd oplopend premiepercentage naar een premieovereenkomst met een voor iedereen gelijk premiepercentage in de meeste gevallen niet binnen de randvoorwaarden van adequate en kostenneutrale compensatie mogelijk is. Het zou tot fors hogere premies en/of lagere pensioenresultaten leiden. Werkgevers kunnen ervoor kiezen om bestaande deelnemers in premieregelingen met een progressieve premie te blijven faciliteren. Nieuwe deelnemers in bestaande en nieuwe premieregelingen dienen per uiterlijk 1 januari 2026 een leeftijdsonafhankelijke premie te ontvangen. Zij starten in de nieuwe systematiek en bouwen pensioen op met de vlakke premiesystematiek. Dat betekent dat voor huidige deelnemers in premieregelingen er in beginsel geen transitie is. Uitgangspunt is dat voor nieuwe medewerkers geen versobering van de regeling is beoogd.

63.

In hoeverre is er een risico dat fondsen gebruik maken van de opt-out waardoor de deelnemers in die regelingen dan geen compensatie krijgen uit de dubbele transitie?

Antwoord 63:

Een besluit om bestaande aanspraken en rechten niet in te varen, doet niet af aan de afspraak om deelnemers adequaat te compenseren. Adequate compensatie vereist maatwerk op het niveau van de pensioenregeling of van de pensioenuitvoerder. Werkgevers en werknemers zullen dit per sector of onderneming moeten bezien.

64.

Welke fondsen kunnen wel of niet gebruik maken van een opt-out en zijn hier nadere voorwaarden aan verbonden? Hoe wordt voorkomen dat er straks op grote schaal met twee soorten fondsen geleefd moet worden (fondsen die wel en fondsen die niet overgaan)? Wat doet dit voor pensioendeelnemers en wat voor gevolgen heeft dit op de arbeidsmarkt?

Antwoord 64:

Mijns inziens heeft het grote voordelen om bestaande pensioenen in te varen naar een van de nieuwe pensioencontracten. Daarom wordt in het standaard transitiepad voorgeschreven dat bestaande pensioenen in beginsel worden omgezet naar een van de nieuwe contracten. Voor sommige fondsen en in sommige gevallen kan invaren onevenredig ongunstig uitpakken (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 66). Voor deze pensioenfondsen is het mogelijk om de bestaande pensioenen achter te laten in het huidige pensioenstelsel. Indien tot een dergelijk besluit wordt gekomen dient dit evenwichtig te zijn, waarbij de relevante belangen in de afweging zijn betrokken. Belangrijke voordelen voor de uitvoering en de mogelijkheid om (mee-) en tegenvallers te delen worden echter dan niet gerealiseerd. Die voordelen zijn uitvoeriger besproken in het antwoord op vraag 8.

65.

Beschouwt u het een risico voor de deelnemers dat fondsen gebruik maken van de opt-out, omdat de deelnemers in die regelingen dan geen compensatie krijgen uit de dubbele transitie? Welke fondsen kunnen wel of niet gebruik maken van een opt-out en zijn hier nadere voorwaarden aan verbonden? Hoe wordt voorkomen dat we straks op grote schaal met twee soorten fondsen moeten leven: fondsen die wel en fondsen die niet overgaan?

Antwoord 65:

In het standaard transitiepad wordt voorgeschreven dat bestaande pensioenen in beginsel worden omgezet naar een van de nieuwe contracten. Voor sommige fondsen en in sommige gevallen kan invaren onevenredig ongunstig uitpakken (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 66). Voor deze pensioenfondsen is het mogelijk om de bestaande pensioenen achter te laten in het huidige pensioenstelsel. Een besluit om bestaande aanspraken en rechten niet in te varen, doet echter niet af aan de afspraak om deelnemers adequaat te compenseren. Adequate compensatie vereist maatwerk op het niveau van de pensioenregeling of van de pensioenuitvoerder. Werkgevers en werknemers zullen dit per sector of onderneming moeten bezien.

66.

Wanneer is invaren niet evenwichtig? Kunt u daar concrete voorbeelden van geven?

Antwoord 66:

In beginsel zie ik grote voordelen van het invaren van bestaande aanspraken en rechten. Daarom zal ik invaren ook opnemen in het standaardpad en daarom verwacht ik dat in de meeste gevallen het standaardpad gevolgd wordt. Voor sommige pensioenfondsen en in sommige gevallen kan invaren onevenredig ongunstig uitpakken. Als die pensioenfondsen of betrokken sociale partners kunnen motiveren dat dit voor hen het geval is, hoeven zij het standaardpad niet te volgen. Daaronder kunnen bijvoorbeeld gesloten fondsen vallen, omdat zij geen werkgever of nieuwe regeling kennen. Mogelijk kunnen ook fondsen met een bijstortverplichting van de werkgever aantonen dat invaren voor hen niet evenwichtig is. Immers, na invaren zijn de nieuwe fiscale regels van toepassing, die op een andere manier een bijstorting door de werkgever behandelen. Het kabinet en de werkgevers- en werknemersorganisaties hebben de overweging om van het standaardpad af te wijken bij de individuele pensioenfondsen en betrokken sociale partners willen laten. Elk pensioenfonds en de betrokken sociale partners vormen een eigen oordeel of sprake is van proportioneel invaren. Dat oordeel wordt getoetst door de daarvoor geëigende organen binnen het pensioenfonds.

67.

Welke scenario’s worden gehanteerd om de evenwichtigheid (uitgedrukt in termen van netto profijt) te bereiken in de transitie? Welke rekenrendement wordt daarmee effectief gehanteerd?

Antwoord 67:

Het CPB heeft verschillende scenariosets doorgerekend om de bijbehorende gevoeligheden inzichtelijk te maken. Er is gerekend met de KNW(1,5%)-scenarioset (begin 2017) en de Market Implied scenarioset van APG (december 2019). De KNW(1,5%)-scenarioset heeft een stationaire langetermijnrente van 1,5%. Het verwachte aandelenrendement op de lange termijn is 4,2%. De Market-Implied scenarioset van APG heeft, bij een 50/50-mix van aandelen en matchende obligaties, een vergelijkbaar gemiddeld rendement met de KNW(1,5%)-scenarioset. De rente is op de lange termijn in het mediane scenario vrijwel nul. Zie voor de uitgangspunten die voorgeschreven worden het antwoord op vraag 149.

68.

Klopt het dat het, voor bestaande deelnemers in bestaande DC-regelingen, eerbiedigen van de progressieve staffel geen compensatie is? En dat er effectief sprake is van het doorschuiven van het probleem naar de toekomst waarmee de deelnemer de prijs betaalt op het moment dat hij/zij van baan wisselt of tot de werkgever besluit de regeling als geheel om te zetten naar de nieuwe, leeftijdsonafhankelijke staffel? Kunnen deelnemers in dergelijke regelingen op een andere manier rekenen op compensatie?

Antwoord 68:

Door bij DC-regelingen voor huidige deelnemers gebruik te maken van de eerbiedigende werking, is er bij deze deelnemers in beginsel geen sprake van een transitie. De deelnemer ontvangt wat hem eerder is toegezegd. Als er van baan gewisseld wordt, dan kunnen er wel effecten optreden. Voornamelijk als de deelnemer ouder is en daarbij de nieuwe werkgever een lage vlakke premie hanteert, kunnen dit nadelige effecten zijn. Dit is onder meer afhankelijk van de pensioenambitie van de verschillende regelingen. Ook in het huidige stelsel is er sprake van verschil tussen pensioenregelingen en kan een werknemer bij baanwisseling dit in ogenschouw nemen bij het maken van arbeidsvoorwaardelijke afspraken over bijvoorbeeld loon en pensioen met de werkgever. In het nieuwe stelsel kunnen werkgevers en werknemers daar ook samen afspraken over maken. Uitgangspunt is dat voor nieuwe werknemers geen versobering van de regeling is beoogd.

69.

Is het eerbiedigen van de progressieve staffel juridisch houdbaar aangezien er immers nog langjarig een situatie zal ontstaan waarin twee even oude deelnemers verschillende premies ontvangen: de een oplopend met de leeftijd, de ander leeftijdsonafhankelijk?

Antwoord 69:

Zoals in de hoofdlijnennotitie is vermeld, is deze oplossing op een laat moment op tafel gekomen en zal deze nog nader moeten worden uitgewerkt, waarbij ook juridische aspecten in ogenschouw moeten worden genomen.

70.

Is het eerbiedigen van de progressieve staffel voor bestaande deelnemers in bestaande DC-regelingen uitvoerbaar voor pensioenuitvoerders en voor de overheid?

Antwoord 70:

Dit is in beginsel uitvoerbaar voor pensioenuitvoerders en de overheid. Wel moet in de nadere uitwerking worden bezien wat de mogelijke additionele uitvoeringskosten zijn.

71.

Klopt het de afschaffing van de doorsneesystematiek een tijdelijk probleem veroorzaakt waarbij op korte termijn meer geld nodig is, maar op lange termijn het systeem goedkoper wordt? De VCP heeft een oplossing voorgesteld op basis van een balans Waarom is er niet gekozen voor de oplossing van de VCP voor dit tijdelijke probleem op basis van een balans van heffingen en toeslagen? Kan nader worden ingegaan op dit voorstel en wat zijn de onmogelijkheden van deze oplossing?

Antwoord 71:

Ja, het klopt dat de afschaffing van de doorsneesystematiek een tijdelijk probleem veroorzaakt waarbij op korte termijn meer geld nodig is, maar op lange termijn het systeem goedkoper wordt. Zie voor het overige het antwoord op vraag 31.

72.

Welke scenario’s worden gehanteerd om de evenwichtigheid (uitgedrukt in termen van netto profijt) te bereiken in de transitie? Welke rekenrendement wordt daarmee effectief gehanteerd?

Antwoord 72:

Zie het antwoord op vraag 67.

73.

Is het eerbiedigen van de progressieve staffel juridisch houdbaar? Er zal immers nog langjarig een situatie ontstaan waarin twee even oude deelnemers verschillende premies ontvangen: de een oplopend met de leeftijd, de ander leeftijdsonafhankelijk. En is het eerbiedigen van de progressieve staffel voor bestaande deelnemers in bestaande DC-regelingen uitvoerbaar voor pensioenuitvoerders en voor de overheid?

Antwoord 73:

Zie de antwoorden op vragen 69 en 70.

74.

In hoeverre is er budgettaire ruimte om de verzekerde regelingen in de overstap naar het nieuwe contract te compenseren?

Antwoord 74:

In het Regeerakkoord is budgettaire ruimte gereserveerd om gedurende tien jaar € 1 miljard meer premie per jaar in te leggen. In het pensioenakkoord zijn deze afspraken overgenomen. Zoals in de hoofdlijnennotitie over de uitwerking van het pensioenakkoord is opgenomen betekent de € 1 miljard extra premieruimte dat op basis van de huidige inzichten de fiscale premiegrens generiek kan worden verhoogd met 3%-punt. Dit betekent dat gedurende 10 jaar de premiegrens van 30–33% wordt verhoogd tot 33–36% (van 2026 tot en met 2035). Voor alle regelingen, zo ook voor verzekerde regelingen, geldt dat onder de fiscale premiegrens ruimte is om gericht te voorzien in generatie-evenwichtige adequate compensatie.

75.

Is het inzichtelijk hoeveel de afgelopen tien jaar er pensioen van oud naar jong is verschoven? Zo ja, om hoeveel gaat dat precies?

Antwoord 75:

De afgelopen tien jaar is er fondsvermogen van oud naar jong verschoven. Het is niet goed mogelijk om te bepalen hoeveel dat is geweest. Dat is een complexe berekening waar geen eenduidig antwoord op bestaat, omdat de uitkomst per fonds en per deelnemer zal verschillen en beleids- en wetswijzigingen hier niet in meegenomen kunnen worden.

Een verschuiving van fondsvermogen is overigens iets fundamenteel anders dan een verschuiving van pensioen. Door de daling van de rente is pensioen objectief duurder geworden, waardoor er voor dezelfde toekomstige pensioenuitkering meer vermogen moet worden gereserveerd. De verschuiving van vermogen, als gevolg van ontwikkelingen op de financiële markten, is in het huidige contract een gevolg van de wens om iedereen met dezelfde mate van zekerheid ongeveer dezelfde pensioenen te kunnen blijven toekennen.

Voor meer toelichting zie ook het antwoord op vraag 111.

76.

Welke pensioenfondsen kunnen de zogenaamde «dubbele transitie» niet goed maken zonder generaties te benadelen? Hoeveel fondsen zij dat? En wat is de samenstelling van deze fondsen?

Antwoord 76:

Zie het antwoord op vragen 46.

77.

Hoeveel gaat de transitie naar het nieuwe contract kosten in termen van uitvoering? Hoe worden deze kosten verdeeld?

Antwoord 77:

De kosten voor de transitie naar het nieuwe contract zullen verschillen per pensioenuitvoerder en pensioenregeling. Dit blijkt ook uit de analyses die zijn gedaan door PwC2 en de Pensioenfederatie. Zo zullen de kosten onder meer afhankelijk zijn van de nadere uitwerking en vormgeving van de pensioenregeling, de inrichting van de bestaande pensioenadministraties en het aantal aan te passen regelingen. Elke overstap zal gepaard gaan met kosten; naar mate de nadere vormgeving complexer is en de consequenties voor individuele deelnemers moeilijker uitlegbaar zijn, zijn de transitiekosten ook hoger. Sociale partners en pensioenuitvoerders zullen de uitvoerbaarheid en kosten zowel bij de totstandkoming van de regeling als bij de uitvoering daarvan in ogenschouw moeten nemen en moeten verantwoorden. Kosten voor de uitvoering van pensioenen en de transitie van het nieuwe contract zullen onderwerp van afspraken zijn die sociale partners en pensioenuitvoerders met elkaar maken bij de totstandkoming van de nieuwe regeling (zie het antwoord op vraag 41).

78.

Is er in de uitwerking ook gekeken naar een overstap van het nieuwe contract met het behoud van de doorsneesystematiek? Zo ja, kunt u dat inzichtelijk maken? Zijn er berekeningen beschikbaar? Zo ja, wilt u dat delen met de Kamer? Hoe werkt de transitie dan uit? Is er dan sneller ruimte om te indexeren?

Antwoord 78:

Nee, hier is in de uitwerking niet naar gekeken. In het pensioenakkoord hebben partijen afgesproken om de doorsneesystematiek af te schaffen. Deze afspraak is uitgewerkt.

79.

Klopt het dat de afschaffing van de doorsneesystematiek een tijdelijk probleem veroorzaakt waarbij op korte termijn meer geld nodig is, maar op lange termijn het systeem goedkoper wordt?

Antwoord 79:

Ja dat klopt. Zie ook het antwoord op vraag 71.

80.

Hoe gaat het verplicht invaren van slaper en oud-deelnemer plaatsvinden?

Antwoord 80:

Het invaren van bestaande pensioenen impliceert een collectieve waardeoverdracht van alle opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten. Daarmee dus ook de pensioenaanspraken van de zogenoemde slapers in een pensioenregeling. Een besluit tot invaren kan alleen genomen worden als het tot een evenwichtig resultaat leidt voor alle belanghebbenden. Met dit vereiste worden ook de belangen van slapers gewaarborgd. Daarnaast kunnen gewezen deelnemers zitting hebben in het verantwoordingsorgaan van het pensioenfonds, dat inspraak zal hebben op het besluit tot invaren.

81.

Bent u het ermee eens dat een uniforme compensatie weliswaar het risico met zich meebrengt op over- of ondercompenseren, maar dat dit nog altijd een veel beter alternatief is dan wanneer groepen deelnemers helemaal geen compensatie krijgen?

Antwoord 81:

In het pensioenakkoord is adequate compensatie afgesproken, wat maatwerk op het niveau van de pensioenregeling vereist. Uniforme compensatie voldoet hier niet aan.

82.

Welke waarborgen moeten de pensioenfondsen bieden aan de deelnemers zodat de opgebouwde rechten van deelnemers in stand blijven?

Antwoord 82:

In het pensioenakkoord is afgesproken dat het de voorkeur verdient om bestaande pensioenaanspraken en -rechten en nieuwe pensioenaanspraken zo veel mogelijk bij elkaar te houden. Dit betekent dat de regels van de nieuwe pensioenovereenkomst ook van toepassing worden op de opgebouwde rechten. Deze bestaande pensioenen moeten hiertoe worden omgezet. Hiervoor wordt een standaard transitiepad voorgeschreven. Deze bevat de stappen en waarborgen voor een zorgvuldige omzetting. Zo moet bij invaren in het nieuwe contract of in een verbeterde premieregeling primair worden vastgesteld wat de waarde is van de reeds aanwezige pensioenaanspraken en rechten. Die waarde wordt voor iedere deelnemer overgebracht naar het nieuwe contract. Voor de waardering maken pensioenfondsen gebruik van een van de twee wettelijk voorgeschreven rekenmethoden. Daarnaast krijgen fondsorganen inspraak op het besluit tot invaren. Deze inspraakbevoegdheden borgen nog eens extra dat bestuurders tot zorgvuldige besluitvorming komen en zich hierover te verantwoorden. Ook moeten sociale partners de effecten van de keuzes die gemaakt worden in het arbeidsvoorwaardelijke proces, waaronder een verzoek tot invaren, verantwoorden in het transitieplan. Ook op basis hiervan krijgen betrokkenen inzicht in de wijze waarop bestaande rechten worden ingevaren.

83.

Hoe worden de rechten van partners met name bij overlijden gewaarborgd nu het pensioen in toenemende mate onzeker wordt?

Antwoord 83:

De Stichting van de Arbeid heeft op 17 juni 2020 een advies uitgebracht over de wenselijk vormgeving en dekking van het nabestaandenpensioen in de tweede pijler. Zoals u in mijn brief van 6 juli jl. (Kamerstuk 32 043, nr. 520) heeft kunnen lezen, ben ik voornemens om het advies van de Stichting over te nemen. Het nabestaandenpensioen zal meer geüniformeerd worden, hetgeen voor meer duidelijkheid moet zorgen bij deelnemers en hun nabestaanden. Daarnaast zullen risico’s die zich voordoen bij life events verkleind worden. De komende periode zal ik, samen met de Stichting, de Pensioenfederatie en het Verbond van Verzekeraars bezien hoe de overgang naar een nieuw stelsel voor nabestaandenpensioen er uit zou kunnen zien en ook welke gevolgen het nieuwe pensioenstelsel heeft op het nabestaandenpensioen. Alle aspecten die daarbij relevant zijn zullen worden meegenomen.

84.

Hoe moeten deelnemers de compensatie met hun werkgever overeenkomen indien er geen centrale afspraken over (kunnen) worden gemaakt? Zou dit verantwoord zijn in een arbeidsmarkt die zeer flexibel is, waarbij veel werknemers een onzeker contract hebben? Hoe kunnen deelnemers dan bepalen hoe hoog die compensatie moet zijn? Op basis van welke gegevens kunnen werknemers zich dan beroepen? En strookt dit met de Wet gelijke behandeling?

Antwoord 84:

Alle werkgevers worden wettelijk verplicht een transitieplan op te (laten) stellen. Als de werkgever is aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds, rust deze verplichting op de sociale partners die de pensioenregeling overeenkomen.

In het transitieplan landen alle keuzes, overwegingen en berekeningen die ten grondslag liggen aan de gemaakte afspraken. Het wordt meegezonden bij het verzoek om inspraak of overleg voor de wijziging van de pensioenovereenkomst aan de OR, PVT of PV. Een overzicht van de effecten per leeftijdscohort van de overstap op een (nieuwe) premieregeling met leeftijdsonafhankelijke premies, berekend aan de hand van de voorgeschreven maatstaven, maakt deel uit van het transitieplan. Daarnaast maken de afspraken over compensatie hier deel van uit. Deze gegevens zijn dus kenbaar voor de werknemers.

De wetswijzigingen die worden voorgesteld in de hoofdlijnennota leiden ertoe dat nagenoeg alle pensioenovereenkomsten moeten worden gewijzigd. Indien de pensioenregeling niet is overeengekomen door sociale partners kan het wijzigen van een pensioenovereenkomst alleen met instemming van de deelnemer, of als er een schriftelijk eenzijdig wijzigingsbeding is overeengekomen en de werkgever een zodanig zwaarwichtig belang bij de wijziging heeft, dat het belang van de werknemer moet wijken (zie artikel 19 Pensioenwet). Instemming van de OR kan daarbij een belangrijke vingerwijzing zijn voor de aanvaardbaarheid. Hierbij wordt opgemerkt dat een OR instemming ook kan weigeren, in het geval dat zij de compensatie niet adequaat acht. Indien de wijziging van de pensioenovereenkomst leidt tot een lager verwacht pensioen, kan compensatie ervoor zorgen dat de wijziging eerder wordt aanvaard door de werknemers en beter standhoudt in een juridische procedure.

Tot slot wijs ik erop dat de compensatieregelingen gelden voor alle deelnemers aan de bijbehorende pensioenregeling. Het is niet de bedoeling dat hierin onderscheid wordt gemaakt tussen bijvoorbeeld werknemers met een vast of een tijdelijk contract. Wie tijdens de looptijd van een compensatieregeling deelneemt aan de pensioenregeling, kan aanspraak maken op de compensatieregeling, mits hij voldoet aan de voorwaarden. De compensatieregelingen moeten uiteraard voldoen aan de voorschriften betreffende gelijke behandeling.

85.

Bent u van mening dat deelnemers zelf maar de compensatie met hun werkgever moeten overeenkomen indien er geen centrale afspraken over (kunnen) worden gemaakt? Hoe bepaalt een deelnemer dan hoe hoog die compensatie moet zijn? Op welke gegevens kan hij zich dan beroepen?

Antwoord 85:

Zie het antwoord op vraag 84.

86.

Welke maatregelen zullen er worden genomen om actieve deelnemers, slapers en pensioengerechtigden op de hoogte te brengen van de veranderingen van het pensioenstelsel?

Antwoord 86:

Naast de gebruikelijke informatie die sociale partners bij wijziging van de pensioenovereenkomst aan hun achterbannen verstrekken, gelden er reeds enkele maatregelen over de informatievoorziening ten aanzien van de pensioenovereenkomst. Dit betreft bijvoorbeeld de verplichting voor werkgevers om de pensioenuitvoerder over wijzigingen van pensioenovereenkomst te informeren en de daaropvolgende verplichting voor de pensioenuitvoerders om werknemers over deze wijziging te informeren. Hiernaast worden specifiek voor deze wijziging van het pensioenstelsel pensioenuitvoerders wettelijk verplicht een communicatieplan op te stellen met het oog op de informatie aan deelnemers, pensioengerechtigden en gewezen deelnemers over de consequenties van de wijzigingen. Op de informatie die verstrekt wordt is een aantal algemene eisen van toepassing. Bijvoorbeeld dat deze correct is, begrijpelijk en evenwichtig. Belangrijk is verder dat die informatie aansluit bij de behoefte en kenmerken per doelgroep. Verder moet de pensioenuitvoerder ervoor zorgen dat deze informatie inzicht geeft in keuzemogelijkheden en de gevolgen weergeeft van belangrijke gebeurtenissen. De AFM houdt toezicht om de communicatie en het communicatieplan.

De overheid verstrekt de komende periode informatie over de toekomstige veranderingen van het pensioenstelsel via verschillende mediakanalen. Vervolgens zal, mede op basis van signalen uit de samenleving, worden bezien hoe hier goed vervolg aan te geven, bijvoorbeeld door middel van een bredere mediacampagne. Kijkend naar de gezamenlijke verantwoordelijkheid gaat de overheid daarmee, in samenwerking met betrokken partijen, waaronder sociale partners, pensioenfondsen en uitvoerders, aan de slag.

87.

Verwacht u niet dat de gekozen uitwerking tot forse kostenverhogingen en administratieve fouten gaat leiden wanneer er lange tijd twee systemen naast elkaar in de lucht moeten worden gehouden? Zal het in stand houden van twee fiscale regimes (vanwege het eerbiedigen van thans bestaande staffels voor huidige deelnemers) niet tot grote uitvoeringsproblemen gaan leiden? En kan dit mogelijk leiden tot een pensioenschade die tot ruim 10% kan oplopen?

Antwoord 87:

Momenteel is er bij veel ondernemingen al sprake van twee of meer regelingen, waarbij het verschil tussen de regelingen groter is vanwege het verschil in de aard van de regelingen. Het eerbiedigen van de progressieve staffel voor huidige deelnemers in bestaande DC-regelingen is in beginsel uitvoerbaar voor pensioenuitvoerders en de overheid. Wel moet in de nadere uitwerking worden bezien wat de mogelijke additionele uitvoeringspunten zijn. Door bij DC-regelingen voor huidige deelnemers gebruik te maken van de eerbiedigende werking, is er bij deze deelnemers in beginsel geen nadeel bij transitie.

88.

Waarom is er niet gekozen voor verplicht invaren en een wettelijke harde verplichting voor werkgevers om deelnemers te compenseren?

Antwoord 88:

Om decentrale partijen te ontzorgen neem ik in de wet een standaardpad op en onderdeel daarvan is dat bestaande pensioenen in beginsel worden overgezet naar het nieuwe stelsel. Dit is geen wettelijke verplichting, omdat op voorhand niet vaststaat dat het voor alle pensioenfondsen evenwichtig is om in te varen. Dat kunnen bijvoorbeeld pensioenfondsen zijn met een bijstortverplichting van werkgevers. Als die pensioenfondsen kunnen aantonen dat invaren voor hen niet evenwichtig is, kunnen zij afwijken van het standaardpad. Gegeven de voordelen van invaren – zie ook mijn antwoord op vraag 8 – verwacht ik dat het standaardpad in de overgrote meerderheid van de gevallen gevolgd zal worden.

Compensatie is niet wettelijk verplicht, omdat adequate compensatie maatwerk vereist op het niveau van de pensioenregeling of van de pensioenuitvoerder. Werkgevers en werknemers zullen dit per sector of onderneming moeten bezien. Bovendien is en blijft pensioen een arbeidsvoorwaardelijke zaak van sociale partners.

89.

Acht u het juridisch houdbaar dat bij een DB-regeling het kan zijn dat twee deelnemers van gelijke leeftijd met dezelfde arbeidsvoorwaarden vanwege hun arbeidsverleden een hele andere compensatie krijgen? Zo nee, bij wie ligt dan het aansprakelijkheidsrisico hiervoor?

Antwoord 89:

In deze vraag wordt ervan uitgegaan dat twee deelnemers met exact dezelfde arbeidsvoorwaarden en dezelfde leeftijd een heel andere compensatie kunnen krijgen. Deze situatie zal zich niet voordoen.

In de Hoofdlijnennota is opgenomen dat de werkgever, of de sociale partners, verplicht zijn om een transitieplan op te stellen. Dit transitieplan wordt opgesteld per pensioenregeling. In het geval dat de twee deelnemers deelnemen aan dezelfde pensioenregeling zal op hen hetzelfde transitieplan van toepassing zijn. Hierbij wordt opgemerkt dat pensioen een arbeidsvoorwaarde is en dat de pensioenovereenkomst en de overige arbeidsvoorwaarden doorgaans door dezelfde partijen worden gesloten en op elkaar aansluiten.

In het transitieplan moet de werkgever, of moeten sociale partners, opnemen welke keuzen er zijn gemaakt ten aanzien van adequate compensatie. Uitgangspunt hierbij is dat de deelnemers die nadeel ondervinden van de overstap op het nieuwe pensioenstelsel adequaat worden gecompenseerd. Het arbeidsverleden doet hierbij niet ter zake. Het nadeel ontstaat immers door een andere opbouwsystematiek in de toekomst.

De keuzen die in het transitieplan zijn opgenomen ten aanzien van adequate compensatie zijn onder andere afhankelijk van specifieke omstandigheden van de sector of onderneming, of de pensioenuitvoerder, zoals de samenstelling van het deelnemersbestand en de financiële situatie van het pensioenfonds en de werkgevers.

De transitieplannen en de compensatieregelingen zullen daarom per pensioenregeling verschillen. Het is dus zeker mogelijk dat deelnemers van verschillende pensioenregelingen die op het eerste gezicht hetzelfde lijken (leeftijd, arbeidsvoorwaarden, arbeidsverleden) een verschillende compensatie ontvangen als zij onder verschillende pensioenregelingen vallen. De situatie dat gehele arbeidsvoorwaardenpakketten volledig gelijk aan elkaar zijn en dat zij andere compensatie krijgen, is echter niet aan de orde. Immers de arbeidsvoorwaardenpakketten zijn een pakketonderhandeling die volledig zijn afgestemd op de functies en werkgever of werkgevers in de specifieke bedrijfstak.

90.

Hoe ziet u de afschaffing van de gedempte kostendekkende premie? Dit aangezien hier niets over is opgenomen in de uitwerking van het pensioenakkoord? Verwacht u stijgingen van de premies? Zijn over de effecten hiervan doorrekeningen door het CPB gemaakt?

Antwoord 90:

Het concept kostendekkende premie past niet meer bij het nieuwe contract. Er wordt in het nieuwe contract een premie toegezegd en geen pensioenaanspraak, die met een kostendekkende premie, die eventueel gedempt kan worden, kostendekkend gefinancierd moet worden. Het CPB heeft in zijn berekeningen dan ook geabstraheerd van premiedemping en rekent in de doorrekeningen van de verschillende contracten met een constante premie-inleg. Evenals nu is het uiteindelijke pensioenresultaat afhankelijk van de ingelegde premie, het behaalde rendement en de feitelijke renteontwikkeling. De premiehoogte in het nieuwe contract wordt bepaald aan de hand van een projectiemethode, waarin rekening wordt gehouden met toekomstige verwachte rendementen en de renteontwikkeling.

91.

Kunt u nader duiden wat bedoeld wordt met een «ingroeipad» naar het nieuwe stelsel?

Antwoord 91:

Ik acht het van belang dat fondsen op een verantwoorde en evenwichtige wijze kunnen overstappen naar het nieuwe stelsel. Bij indiening van het wetsvoorstel zal daarom in gesprek met relevante partijen een ingroeipad richting het nieuwe stelsel worden vastgelegd. Dit ingroeipad beoogt tijdens de transitie perspectief te bieden op het nieuwe stelsel, de overstap naar dat nieuwe stelsel aan te moedigen en geleidelijk herstel naar een gezonde financiële positie te bewerkstellingen. Dit laatste is overigens niet alleen relevant voor pensioenfondsen die overstappen, maar ook voor de pensioenfondsen die besluiten om de bestaande pensioenen niet in te varen.

92.

Zal het in stand houden van twee fiscale regimes (vanwege het eerbiedigen van thans bestaande staffels voor huidige deelnemers) niet tot grote uitvoeringsproblemen gaan leiden?

Antwoord 92:

Het voor de huidige deelnemers eerbiedigen van de staffels en het daarmee mogelijk maken om leeftijdsafhankelijke premies in stand te laten, zal worden vastgelegd in de pensioenwet en is daarmee geen fiscale aangelegenheid. Uiteraard is het wel zo dat de Belastingdienst zal blijven beoordelen of pensioenregelingen fiscaal passend zijn. Die beoordeling zal weliswaar eenvoudiger zijn als voor alle deelnemers een vlakke premie van toepassing is, maar de verwachting is dat bij de uitvoeringstoets geen onoverkomelijke uitvoeringsproblemen geconstateerd zullen gaan worden.

93.

Moeten gepensioneerden, in het zicht van een nieuw stelsel, de komende jaren rekening alsnog houden met kortingen of tenminste het vooruitzicht dat indexatie ver te zoeken is?

Antwoord 93:

De realiteit is dat de meeste fondsen niet in een financiële positie verkeren om de pensioenen te verhogen. Zolang de overstap naar het nieuwe stelsel niet is gemaakt, geldt het financieel toetsingskader. De vraag of er gekort moet of geïndexeerd kan worden, is grotendeels afhankelijk van de economisch ontwikkelingen de komende jaren. Het is niet uit te sluiten dat er de komende jaren gekort zou moeten worden.

94.

Wat gaat u doen om te voorkomen dat de invoering van de nieuwe parameters en de referentierente ESTER zorgt voor een verdere verlaging van naar verwachting 8% van de dekkingsgraden?

Antwoord 94:

DNB besluit over de invoering van een andere rentebenchmark. DNB verwacht dat gedurende 2020 voldoende duidelijk wordt of er aanleiding is om de huidige rentebenchmark te herzien. De nieuwe parameters gelden sinds 1 januari jl.

95.

Waarom is er niet gekozen om de stand van de rentetermijnstructuur (RTS) + Ultimate Forward Rate (UFR) van het einde van dit jaar in aanloop naar de nieuwe stelsel als bodem te hanteren? Zou hiermee kunnen worden voorkomen dat de dekkingsgraad in lijn met het principe van het nieuwe stelsel meebewegen met de beurs niet meer verder naar beneden getrokken worden door verder dalende rente?

Antwoord 95:

Als er gekozen zou worden voor een hogere rekenrente in het huidige financieel toetsingskader, zoals bijvoorbeeld via een zogenoemde bodem bij een verder dalende rente, worden de verplichtingen lager ingeschat dan in werkelijkheid het geval is. Ook de dekkingsgraad wordt dan op basis van een fictieve rente te hoog ingeschat. Dat is geen goede basis voor besluiten die pensioenfondsen op basis van hun financiële positie nemen. Hiervoor is een realistische inschatting van belang. Het gebruiken van een andere rekenrente zou ook impliciete herverdeling tussen generaties betekenen.

96.

Gaat u extra fiscale opbouwregelingen scheppen om de onzekerheid het hoofd te kunnen bieden?

Antwoord 96:

Het fiscale kader wordt gekanteld door over te gaan van het begrenzen op een aanspraak naar het begrenzen op een leeftijdsonafhankelijke premie voor alle soorten regelingen. Uitgangspunt hierbij is dat de (maximale) pensioenambitie van 75% middelloon in 40 opbouwjaren (hetgeen neerkomt op de ambitie van 80% middelloon in ruim 42 opbouwjaren) fiscaal wordt gefaciliteerd en dat er op macroniveau evenveel fiscale ruimte blijft (met andere woorden: de kanteling van het fiscale kader is budgetneutraal). Om ook fiscale ruimte te geven aan deelnemers om minder risico te nemen dan wanneer uitgegaan wordt van een gemiddeld scenario, wordt een prudentie-afslag toegepast. Deze prudentie-afslag wordt toegepast op het rendement dat gehanteerd wordt om de premiegrens die past bij voornoemde ambitie te bepalen. De hoogte van de prudentie-afslag wordt bij indiening van het wetsvoorstel bepaald door de randvoorwaarde van budgettaire neutraliteit, oftewel; het aftrekbare premievolume voor en na overgang blijft gelijk. De vormgeving en invulling van de prudentieafslag zal worden vastgelegd in de wet als basis voor toekomstige premiegrensbepalingen. Daarmee wordt zekerheid en voorspelbaarheid geboden. Voor extra fiscale opbouwregelingen is derhalve geen noodzaak.

97.

Ligt er een scenario, en zo ja welk, klaar in het geval op enig moment blijkt dat de verplichtstelling niet houdbaar is?

Antwoord 97:

Uit de analyses die gedaan zijn in het kader van de houdbaarheid van de verplichtstelling volgt dat de verplichtstelling naar verwachting houdbaar zal zijn. Uiteraard zijn juridische risico’s nooit volledig uit te sluiten, dat geldt eveneens voor de gang naar de rechter indien er twijfel bestaat over de rechtvaardiging van de verplichtstelling. Mocht een rechter uiteindelijk toch bepalen dat er onvoldoende rechtvaardiging is, hetgeen een juridisch proces van vele jaren zal zijn, zal te zijner tijd bezien worden welke consequenties dat heeft. Ik heb echter comfort bij de analyses die de experts gedaan hebben ten aanzien van de houdbaarheid van de verplichtstelling en vertrouw erop dat zowel het nieuwe contract als de verbeterde premieregeling voldoende elementen bevatten om de verplichtstelling te rechtvaardigen.

98.

Verwacht u door het niet meer kunnen hanteren van een gedempte kostendekkende premie fors zal moeten stijgen of dat het verwachte pensioen fors zal dalen? Zijn over de effecten hiervan doorrekeningen door het CPB gemaakt?

Antwoord 98:

Hierover zijn geen specifieke doorrekeningen gemaakt, maar ik verwacht dat niet. Bij een gedempte kostendekkende premie wordt rekening gehouden met toekomstige rendementsverwachtingen en in het nieuwe contract is dat op basis van een projectiemethode eveneens het geval. Deze methodes zijn niet hetzelfde, maar hanteren wel hetzelfde conceptuele uitgangspunt dat rekening kan worden gehouden met een hoger verwacht rendement dan de risicovrije rente. De premie zal dus naar verwachting niet stijgen ten opzichte van een kostendekkende premie die nu gedempt wordt. De uiteindelijke pensioenuitkomst wordt bepaald door de daadwerkelijk behaalde rendementen en de renteontwikkeling.

99.

Hoe wordt er mee omgegaan als in een later stadium blijkt dat eerder gestelde doelen niet realiseerbaar zijn?

Antwoord 99:

Realisatie van de doelen is en blijft een gezamenlijke verantwoordelijkheid van het kabinet en werkgevers- en werknemersorganisaties. Er wordt daartoe een periodiek bestuurlijk overleg ingericht tussen de Minister van SZW en werkgevers- en werknemersorganisaties om de voortgang van de verdere uitwerking in wetgeving en de implementatie van de herziening van het pensioenstelsel te volgen. Partijen zullen in dat overleg monitoren hoe het bereiken van de afgesproken doelen uit het pensioenakkoord wordt gerealiseerd en opkomende problematiek van bijvoorbeeld specifieke groepen bespreken. Partijen verplichten zich om in een dergelijke situatie met elkaar in gesprek te gaan ten behoeve van een oplossing.

100.

Is significante omvang van de solidariteitsreserve in beide contracten een noodzaak om de juridische houdbaarheid van de verplichtstelling te kunnen borgen?

Antwoord 100:

Voor de juridische houdbaarheid van de verplichtstelling is het van belang dat er aan twee voorwaarden wordt voldaan. Allereerst moet er sprake zijn van een dienst van algemeen economisch belang waarmee een bedrijfstakpensioenfonds is belast. Het algemeen belang is in dit geval gelegen in de doelstelling van nationaal beleid om de opbouw van aanvullend pensioen te faciliteren en stimuleren. De tweede voorwaarde is dat een pensioenfonds naar verwachting zonder een verplichtstelling de pensioenregeling niet voor alle werknemers van alle werkgevers in een bedrijfstak op een zelfde wijze kan aanbieden tegen economisch aanvaardbare kosten. Zonder verplichtstelling zullen werkgevers of (zelfstandige) beroepsgenoten met gemiddeld veel goede risico’s naar verwachting weggaan bij de pensioenuitvoerder met verplichtstelling. Degenen met relatief veel «slechte» risico's blijven dan achter waardoor kosten voor hen zullen stijgen en op den duur onaanvaardbaar kunnen worden. Hoe meer solidariteit een pensioenregeling kent, hoe lastiger deze is uit te voeren zonder verplichtstelling. Echter, uit de juridische analyse blijkt dat ook zonder deze solidariteitsreserve de verplichtstelling voor zowel het nieuwe contract als de verbeterde premieregeling naar verwachting houdbaar is.

101.

Kan er een overzicht worden gegeven van de verschillende rekenrentes die door Europese landen gebruikt worden?

Antwoord 101:

Het EIOPA IORP Stresstest Report uit 2019 bevat informatie over de soort rekenrente die wordt gebruikt (tabel 2.2 op pagina 18) en de hoogte van de rekenrente (tabel 2.3 op pagina 18). Zie: https://www.eiopa.europa.eu/sites/default/files/financial_stability/insurance_stress_test/eiopa_2019_iorp_stress_test_report.pdf

102.

Kunt u inzicht geven in hoeveel de compensatie voor de doorsneesystematiek gaat kosten voor verschillende leeftijdsgroepen?

Antwoord 102:

Zie het antwoord op vraag 54.

103.

Kunt u nader duiden wat bedoeld wordt met een «ingroeipad» naar het nieuwe stelsel? Wat betekent dit voor de belofte van eerder kunnen indexeren?

Antwoord 103

De realiteit is dat de meeste fondsen niet in een financiële positie verkeren om de pensioenen te verhogen. Als de economie aantrekt, kan in het nieuwe stelsel sneller geprofiteerd worden van die aantrekkende economie. Daardoor kent het nieuwe stelsel een groter indexatieperspectief. Zie voor het overige het antwoord op vraag 91.

104.

Bent u van mening dat een significante omvang van de solidariteitsreserve in beide contracten een noodzaak is om de juridische houdbaarheid van de verplichtstelling te kunnen borgen?

Antwoord 104:

Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar de beantwoording van vraag 100.

105.

Kunt u toelichten waarom er is gekozen voor het percentage van 10% van de premie-inleg die beschikbaar is voor de solidariteitsreserve?

Antwoord 105:

Intrinsiek onderdeel van het nieuwe contract is een collectieve solidariteitsreserve. Met dit begrensde vermogen worden risico’s binnen en ook met toekomstige generatie gedeeld. Het draagvlak voor risico wordt hiermee groter, wat gemiddeld genomen tot een beter pensioenresultaat leidt voor alle deelnemers. De solidariteitsreserve kan worden gevuld uit de premie, een deel van het overrendement, of een combinatie van beide. Het uitgangspunt daarbij is, in lijn met het pensioenakkoord. Om het persoonlijke karakter van het nieuwe stelsel te borgen, is als uitgangspunt gehanteerd dat het deel dat wordt ingelegd vanuit de premie niet groter mag zijn dan 10%. Daarmee wordt aangesloten bij het pensioenakkoord (5 juni 2019).

106.

Kunt u reageren op het voorstel van de VCP om het gat op te vullen dat ontstaat bij het afschaffen van de doorsneesystematiek? Kan dit inderdaad budgetneutraal?

Antwoord 106:

Zie het antwoord op vraag 31.

107.

Kan er in de toekomst nog steeds worden gewerkt met pensioenstaffels van 3% en 4% rekenrente? Zo ja, waarom?

Antwoord 107:

In het pensioenakkoord is afgesproken dat werkgevers ervoor kunnen kiezen om voor bestaande deelnemers in premieregelingen een progressieve premie te blijven faciliteren. Hiervoor is gekozen zodat er voor huidige deelnemers in premieregelingen in beginsel geen compensatieproblematiek is. De pensioenstaffels van 3% en 4% rekenrente passen ruimschoots binnen de nieuwe fiscale begrenzing en zullen dat naar verwachting in de toekomst ook blijven, waardoor de regeling fiscaal zuiver zal zijn. Voor nieuwe gevallen geldt te allen tijde het vereiste van een vlakke (leeftijdsonafhankelijke) premie.

108.

Klopt het dat het probleem van de doorsneesystematiek nog steeds niet wordt opgelost in het nieuwe stelsel? Bijvoorbeeld als een jongeren komende jaren pensioen opbouwt in een leeftijdsafhankelijke premieregeling en rond zijn 45ste van baan wisselt en een leeftijdsonafhankelijke premie gaat krijgen? Dan heeft deze persoon toch nog steeds last van een pensioentekort?

Antwoord 108:

Zie het antwoord op vraag 68.

109.

Hoeveel procent van de zzp'ers bouwt op dit moment niet actief pensioen op in de tweede pijler?

Antwoord 109:

Op dit moment zijn de mogelijkheden voor zelfstandigen om actief pensioen op te bouwen in de tweede pijler beperkt. Zelfstandigen kunnen pensioen in de tweede pijler opbouwen via vrijwillige voortzetting bij een pensioenfonds waar iemand al participeerde als werknemer. Daarnaast zijn er enkele bedrijfstakpensioenfondsen waar zelfstandigen onder de verplichtstelling vallen en tenslotte is pensioenopbouw voor zelfstandigen mogelijk bij de beroepspensioenfondsen.

In het nieuwe stelsel wordt het door de directe relatie tussen premie en opbouw voor zelfstandigen aantrekkelijker om mee te doen en ontstaat hier meer ruimte voor. Voor een verdere toelichting hierop verwijs ik naar de beantwoording van vraag 10.

Het is lastig om een exact beeld te geven van het aantal en de hoogte van de pensioenaanspraken die zelfstandigen in de tweede pijler hebben opgebouwd. De laatste keer dat ik uw Kamer hierover informeerde was per brief van 19 november 2018 (Kamerstuk 32 043, nr. 427), recentere cijfers zijn niet voorhanden. In die brief staat dat 77 procent van de zelfstandigen (668 duizend in totaal) enige pensioenaanspraak in de tweede pijler heeft. Hieronder vallen zowel actieve als ook niet-actieve pensioenaanspraken. Een uitsplitsing naar actieve en niet-actieve aanspraken kan ik op basis van de cijfers niet maken. Daarbij moet wel de nuancering gemaakt worden dat het om «enige» pensioenaanspraak gaat. Er is toen niet gekeken naar de hoogte van deze aanspraken.

110.

Hoe groot zou de witte vlek volgens u in 2025 maximaal mogen zijn?

Antwoord 110:

Ik vind net als uw Kamer dat de omvang van de witte vlek, zoals geconstateerd in het CBS-onderzoek in 2018, zorgelijk is (rond de 10%–13%). Het doel is daarom om meer werknemers pensioen op te laten bouwen en daarmee de witte vlek substantieel te reduceren. De Stichting van de Arbeid heeft daartoe een aanvalsplan opgesteld met 22 concrete maatregelen. Nu is het zaak om de implementatie en voortgang van dit aanvalsplan te monitoren.

111.

Klopt het dat de pensioenuitkeringen de afgelopen twaalf jaar zouden zijn verhoogd, als het nieuwe stelsel al in het jaar 2000 zou zijn ingevoerd? Kunt u daar een (fictieve) berekening van tonen?

Antwoord 111:

In het nieuwe contract werken economische ontwikkelingen sneller door in de hoogte van de pensioenuitkering. Bij positieve rendementen was er de afgelopen twaalf jaar vaker sprake geweest van een verhoging en bij negatieve rendementen vaker van een verlaging. In het huidige contract zijn de nominale pensioenen bij veel fondsen stabieler. Of het ene contract met terugwerkende kracht beter zou scoren dan het andere contract is lastig te beantwoorden. Dat komt onder andere doordat de situatie per fonds verschilt. Er zijn immers fondsen, met hoge renteafdekking, die de pensioenen de afgelopen jaren hebben verhoogd, maar ook veel fondsen waarbij dat jarenlang niet het geval is geweest. Daarnaast hebben eerdere stelsel- en beleidswijzigingen een impact gehad die nauwelijks meer terug te vertalen zijn naar het nieuwe contract. Wel is duidelijk dat de pensioenen in het nieuwe contract tijdens een crisis (zoals in 2008 of bijvoorbeeld corona) sneller en substantieel waren gekort. Alsook in de goede jaren daartussen sneller en meer waren verhoogd, mits het fondsbestuur en sociale partners in het nieuwe contract ervoor gekozen hadden om de ingegane pensioenen minder gevoelig te maken voor de rentedaling. Met de kennis van nu een logische keuze, maar het is maar de vraag of zonder die kennis dat 10 jaar geleden wel gebeurd zou zijn.

112.

Is het waar dat er voor gepensioneerden geen compensatie komt voor de periode 2007–2020, terwijl nu duidelijk is geworden dat zij in het nieuwe stelsel wél geïndexeerd zouden zijn?

Antwoord 112:

Zie de beantwoording van vraag 36.

113.

Kunt u een breakdown/uitsplitsing geven van wat er in het beoogde stelsel gebeurt met het totale fondsrendement in een voorbeeldjaar. Welke afslagen gaan er vanaf en hoe zou het worden verdeeld?

Antwoord 113:

Er is geen sprake van een nationaal stelsel, waarbij de toedeling van rendementen en risico’s bij alle fondsen op dezelfde wijze moet plaatsvinden. Individuele fondsen zullen de risicohouding van een aantal te onderscheiden leeftijdsgroepen binnen hun fonds moeten bepalen. Aan de hand daarvan moet de toedeling van rendementen en risico’s worden ingericht. Omdat jongere deelnemers een groter risicodraagvlak hebben op basis van hun langere toekomstige opbouwperiode zullen zij meer risico kunnen dragen. Daarvoor krijgen zij ook de risicobeloning. Dat wil zeggen dat wanneer het goed gaat zij hier ook meer van zullen profiteren en als het slecht gaat meer nadeel van zullen ondervinden dan oudere leeftijdsgroepen die minder risico dragen. Oudere deelnemers krijgen om diezelfde reden meer beschermingsrendement bijgeschreven om hun pensioenuitkering stabieler te maken. Deze toedeling van beschermingsrendementen en overrendementen gebeurt op een evenwichtige wijze. Het effect op het verwachte pensioen zal voor alle deelnemers grosso modo gelijkwaardig zijn.

Daarnaast kunnen fondsen ervoor kiezen de solidariteitsreserve te financieren door middel van overrendement. In dat geval kan maximaal 10% van het door het fonds behaalde overrendement worden afgeroomd ten behoeve van de solidariteitsreserve. Er gaat in die situatie in eerste instantie uiteraard minder van het door het fonds behaalde overrendement naar de persoonlijk voor de uitkering gereserveerde vermogens van de deelnemers. Op termijn vloeit er echter ook weer geld terug vanuit de solidariteitsreserve naar de persoonlijke vermogens.

114.

Nu er een stelsel komt gebaseerd op premie en rendement, gaat u uiteraard ook voor alle gepensioneerden precies terugrekenen hoeveel premie zij hebben betaald en hoeveel rendement daarop is gemaakt, sinds de start van hun deelname? Indien nee, waarom niet?

Antwoord 114:

Nee, dat is niet zinvol, niet wenselijk en niet uitvoerbaar. De premie en het beleggingsbeleid van fondsen in de afgelopen jaren is bepaald op basis van de spelregels en financieel-economische omstandigheden van dat moment. Veronderstellen dat al deze factoren de afgelopen tientallen jaren anders zouden zijn geweest, levert geen zinvolle discussie op. Die klok kan niet worden teruggedraaid. Bovendien zouden de effecten ook per deelnemer verschillend zijn.

In de vraag worden een aantal cruciale factoren weggelaten die invloed hebben op de hoogte van premies en pensioenen, bijvoorbeeld de ontwikkeling van de rente die bepaalt hoe duur een kapitaalgedekt pensioen is. Maar ook de ontwikkeling van de inflatie en levensverwachting. Zo lag de rente in het verleden veel hoger, waardoor tegen een lagere premie een hoger, zekerder pensioen kon worden opgebouwd. Ook is voor de gestegen levensverwachting tot voor kort geen extra premie betaald toen de pensioenleeftijd nog vast op 65 jaar stond en is de feitelijke pensioenleeftijd in de afgelopen jaren met ongeveer 5 jaren gestegen. Alleen naar premies en behaalde rendementen kijken, is dus een veel te beperkte weergave van een veel complexere werkelijkheid in heden en verleden.

115.

Wat wordt bedoeld met: «in nieuw contract worden de risico’s gedragen tussen huidige en toekomstige generaties deelnemers en met gepensioneerden (intergenerationele risicodeling)»? Waarom ook toekomstige generaties, die nog geen premie hebben betaald of zelfs niet zijn geboren?

Antwoord 115:

Zowel in het huidige alsook in het nieuwe contract worden risico’s gedeeld tussen de huidige en met toekomstige generaties. In het nieuwe contract vindt de risicodeling tussen toekomstige generaties deelnemers enerzijds en huidige deelnemers en gepensioneerden anderzijds plaats middels een solidariteitsreserve. Door toekomstige generaties te laten meedelen in de risico’s wordt het draagvlak voor risicodeling groter. Dit leidt – gemiddeld genomen – tot een beter pensioenresultaat voor alle deelnemers in een collectief (welvaartswinst). Doordat de solidariteitsreserve niet negatief mag worden, is het in het nieuwe contract niet mogelijk om als nieuwe deelnemer toe te treden met een schuld. Daarmee worden toekomstige generaties beschermd, net als de huidige deelnemers die van baan en daardoor vaak ook van pensioenfonds wisselen.

116.

Klopt het dat de solidariteitsreserve leeg van start gaat en dat vulling van de reserve ten koste gaat van het toe te delen rendement, vooral in de eerste jaren?

Antwoord 116:

In het nieuwe contract is het mogelijk om bij overgang een deel van de huidige buffer of vermogen in te zetten voor het vullen van de solidariteitsreserve. Daarmee kan er bij aanvang van het nieuwe contract sprake zijn van een gevulde solidariteitsreserve (maximaal 15%). Die solidariteitsreserve komt via – op decentraal niveau vast te stellen – uitdeelregels weer bij de deelnemers en gepensioneerden terecht en hoeft daarmee niet ten koste te gaan van het uitdelen van behaald rendement. Bovendien wordt momenteel bij veel fondsen in het huidige contract het overrendement voor een groot deel (of zelfs volledig) gebruikt voor het aanvullen van tekorten of het opbouwen van een buffer.

117.

Waarom moeten gepensioneerden (via voeding uit overrendement) de reserve vullen?

Antwoord 117:

De afspraken over het vullen en uitdelen moeten evenwichtig worden vastgesteld. Op decentraal niveau spreken sociale partners af op welke evenwichtige wijze de solidariteitsreserve gevuld wordt. Dat kan uit de premie, uit overrendement of een combinatie van beide. Het is dus niet verplicht om de reserve te vullen uit overrendement. Het vullen enkel uit de premie zou als niet evenwichtig beschouwd kunnen worden, indien gepensioneerden niet meebetalen voor het vullen en wel profiteren van het uitdelen van de reserve. Daarbij geldt dat maximaal 10% van het positieve overrendement mag worden gebruikt als vulling voor de solidariteitsreserve. Ter illustratie: bij een behaald overrendement van 3% gaat dan 0,3% naar de reserve en resulteert 2,7% van het overrendement voor het persoonlijk voor de uitkering gereserveerd vermogen.

118.

Klopt het dat in het wetsvoorstel een ingroeipad wordt opgenomen naar het nieuwe stelsel na overleg met relevante partijen. Wie zijn dat? Ook de gepensioneerden?

Antwoord 118:

Ik zal hierover met sociale partners en de toezichthouders overleggen.

119.

Is er sprake van lifecycle beleggen? Of is het virtueel lifecycle beleggen?

Antwoord 119:

In het nieuwe contract is sprake van een collectief beleggingsbeleid. De collectief behaalde rendementen worden evenwichtig verdeeld over de generaties, zodanig dat de aanpassingen op het verwacht pensioen voor iedereen vergelijkbaar zullen zijn. Dit sluit beter aan bij het verschil in risicohouding tussen leeftijdsgroepen. Onder de motorkap leidt dit impliciet tot een beleggingsbeleid dat qua concept vergelijkbaar is met lifecycle beleggen, maar dan wel met als startpunt een collectief beleggingsbeleid.

120.

Waarom moeten ouderen relatief veel beschermd worden tegen renteschokken? Kunt u toelichten hoe deze bescherming in zijn werk gaat? Kunt u uiteen zetten hoe de mate van bescherming tegen renterisico beïnvloed wordt door het systeem van «virtueel lifecycle beleggen» of «leeftijdsafhankelijke toewijzing van overrendement?

Antwoord 120:

In het huidige contract hebben ouderen de afgelopen jaren relatief veel last gehad van de gestage daling van de rente, vooral bij fondsen die hun renterisico relatief weinig hadden afgedekt. Dit is een gevolg van het feit dat in het huidige contract veranderingen in rendementen, rente en levensverwachting via een collectieve dekkingsgraad worden verrekend. Hierdoor heeft de daling van de lange rente, die alleen relevant is voor de prijs van het pensioen van jongere deelnemers, via een daling van de dekkingsgraad ook een negatieve invloed gehad op het pensioen van ouderen. Aan de andere kant – en dat is weer gunstig voor de ouderen – zijn de beleggingen ook mede gestegen als gevolg van de dalende rente.

Een belangrijk voordeel van het nieuwe contract is dat deze deling van het renterisico tussen jong en oud kan worden opgeheven. Hierdoor kan het renterisico voor ouderen gericht worden afgedekt, passend bij de risicohouding van deze leeftijdsgroep. Dit gebeurt door voor iedere leeftijdsroep een specifiek beschermingsrendement bij te schrijven dat renteschokken opvangt. Dat wil zeggen dat het beschermingsrendement de daling of stijging van het pensioen als gevolg van een verandering van de rente ongedaan kan maken. Om renteschokken goed op te kunnen vangen moet dit beschermingsrendement wel worden bepaald op basis van renteontwikkelingen in de markt. Kies je een andere fictieve rente, dan werkt deze bescherming niet.

121.

Kunt u toelichten hoe een hoog aandeel in vastrentende waarden de gepensioneerden beschermt tegen renterisico’s? Met name bij een stijgende rente?

Antwoord 121:

Het is van tevoren niet duidelijk of de rente zal stijgen of dalen. Daarom moeten fondsen hun beleggingsbeleid zodanig inrichten dat ze rekening houden met beide situaties, passend bij de risicohouding van de gepensioneerden binnen hun deelnemersbestand. Als de rente daalt, kan dat bij onvoldoende afdekking van het renterisico, voor pensioneerden leiden tot flinke pensioenverlagingen. Om dat te voorkomen kan het verstandig zijn het renterisico voor ouderen in zijn geheel of voor een groot deel af te dekken. De keerzijde daarvan is dat rentestijgingen tot een minder snelle verhoging van pensioenen zullen leiden. Die zullen voortvloeien uit positieve aandelenrendementen. Vandaar dat pensioenfondsen ook voor oudere deelnemers en gepensioneerden nog voldoende in aandelen blijven beleggen.

122.

Waarom mogen gepensioneerden ook niet meer risico lopen en meer meedelen voor een hogere uitkering gezien de situatie dat deelnemers met een lange horizon veel risicodraagkracht hebben en dus een groter deel van het overrendement krijgen? Is het niet zo dat in de huidige tijd, met lage rente, beleggingen in vastrentende waarden meer risico lopen dan beleggingen in zakelijke waarden?

Antwoord 122:

Naarmate de pensioendatum dichterbij komt of reeds is ingegaan, is het wenselijk dat pensioenen stabieler worden. Dat helpt om pech- en geluk generaties te voorkomen. Daarop is ook het concept van toedeling van rendementen en risico’s op basis van verwacht pensioen gebaseerd. Gepensioneerden willen niet geconfronteerd kunnen worden met een plotselinge, forse directe verlaging van hun pensioenuitkering van bijvoorbeeld 20%. Jongere deelnemers kunnen dat risico nog wel dragen. Daarom moet het beleggings- en renterisico bij hogere leeftijden worden verlaagd.

Beleggingen in vastrentende waarden leveren op dit moment inderdaad een laag rendement op, maar dat is juist omdat beleggers bereid zijn veel te betalen voor zekerheid. Het is dus niet zo dat beleggingen in zakelijke waarden minder risicovol zouden zijn dan beleggingen in vastrentende waarden. Beleggingen in zakelijke waarden kunnen – en dat hebben afgelopen maanden wederom duidelijk gemaakt – ook een negatief rendement van tientallen procenten opleveren.

123.

Op welk moment kunnen deelnemers en gepensioneerden zelf invloed uitoefenen op hun risicohouding? Wordt de risicohouding van gepensioneerden een verplichte winkelnering per fonds?

Antwoord 123:

De risicohouding van de verschillende leeftijdsgroepen wordt door het fonds in overleg met alle betrokken fondsorganen bepaald in het kader van het collectieve beleggingsbeleid. Deze risicohouding wordt vastgesteld op basis van de risicobereidheid en het risicodraagvlak van verschillende leeftijdsgroepen van deelnemers. Uit onderzoek is ook gebleken dat beleggingsbeslissingen beter aan professionele beleggers overgelaten kunnen worden dan aan individuele deelnemers.

124.

Waarom worden mee- en tegenvallers in de uitkeringsfase uitgesmeerd over tien jaar. Waarom tien jaar? Kan het ook korter?

Antwoord 124:

Financiële mee- en tegenvallers kunnen – conform bestaande wetgeving – in de uitkeringsfase worden gespreid over maximaal tien jaar. Dat kan dus ook korter. Het is ook mogelijk om helemaal niet te spreiden.

125.

Waarom komt er naast de spreiding van de toedeling over tien jaar en het aanhouden van een solidariteitsreserve ook nog een verplichting om oudere generaties disproportioneel bloot te stellen aan laag renderende obligaties?

Antwoord 125:

Die verplichting komt er niet. Fondsen zullen op basis van de risicohouding van verschillende leeftijdsgroepen, waaronder gepensioneerden, moeten bepalen welke toedeling van rendementen en afdekking van renterisico passend is. Een centraal uitgangspunt van het nieuwe contract is dat ontwikkelingen op financiële markten niet langer uniform worden verwerkt op basis van de reeds opgebouwde pensioenaanspraken, maar dat bij die verwerking ook rekening wordt gehouden met de verwachte toekomstige pensioenopbouw. Hierdoor hebben financiële mee- en tegenvallers grosso modo een gelijkwaardig effect op het verwachte pensioen van alle deelnemers en gepensioneerden binnen een fonds. Dit zorgt voor stabiliteit van (verwachte) pensioenen en daarmee voor welvaartswinst. In het nieuwe contract kunnen jongere deelnemers, die minder pensioenvermogen hebben opgebouwd en nog veel toekomstige pensioenopbouw in het vooruitzicht hebben, daarom een groter risico dragen dan oudere deelnemers en gepensioneerden. Dat wil echter niet zeggen dat gepensioneerden geen risico meer kunnen dragen.

De specifieke invulling van het hierboven geschetste algemene uitgangspunt van het nieuwe contract – toedeling van rendementen en risico’s op basis van het verwachte pensioen – vindt plaats op fondsniveau. Bij het ene fonds zullen de gepensioneerden immers meer bereid en in staat zijn om risico’s te nemen dan bij een ander fonds. Voor de afdekking van renterisico’s zijn overigens niet alleen matchende obligaties geschikt, maar ook andere financiële producten, zoals renteswaps. Deze hebben als voordeel dat er meer ruimte blijft voor meer risicovolle beleggingen. Zoals eerder gezegd, leveren risicovolle beleggingen echter niet alleen een potentieel hogere risicobeloning op, maar ook een hoger risico op beleggingsverliezen.

126.

Hoeveel verschillende projectierendementen zal een groot pensioenfonds moeten aanhouden om recht te doen aan de toewijzing van rendement per leeftijdscategorie?

Antwoord 126:

De toedeling van rendementen in het nieuwe contract wordt niet bepaald op basis van projectierendementen, maar aan de hand van het feitelijk behaalde rendement op de collectieve beleggingsportefeuille van een fonds op basis van de risicohoudingen van de verschillende leeftijdsgroepen.

127.

Hoe hoog is het projectierendement voor gepensioneerden? Of wat is de bandbreedte? Hoe hoog is het maximale projectierendement?

Antwoord 127:

Dit zal nog specifiek vastgesteld moeten worden in het wetgevingstraject. De Wet Verbeterde premieregeling biedt hiervoor wel een richting. Op grond van die wet mag maximaal 35% van de parameter voor aandelenrendement worden gebruikt voor verhoging van de eerste uitkering op pensioendatum. Een 1% hoger projectierendement dan de risicovrije rente (plus UFR) resulteert in circa een 10% hogere initiële pensioenuitkering, en een relatief lagere pensioenuitkering op hoge leeftijd.

128.

Waarom gaat u het beschermen tegen renterisico bepalen op basis van de RTS van DNB, die is toch vervallen?

Antwoord 128:

De pensioenuitkomst in ieder kapitaalgedekt pensioencontract wordt bepaald door drie factoren. De ingelegde premie, het behaalde beleggingsrendement en de rentestand op basis waarvan het opgebouwde pensioenvermogen op enig moment wordt omgezet in een (toekomstige) pensioenuitkering. Het beschermingsrendement is het noodzakelijke rendement om bij een wijziging in rentestanden het (verwachte) pensioen stabiel te kunnen houden. Als de rente daalt, is er een positief beschermingsrendement nodig om hetzelfde (verwachte) pensioen te kunnen behouden. Bij een rentestijging geldt het omgekeerde. Omdat jongere deelnemers vanwege hun nog lange toekomstige opbouwperiode meer risico’s kunnen dragen zal bij hen een relatief laag beschermingsrendement bijgeschreven hoeven te worden. Naarmate deelnemers ouder worden, zal een hoger beschermingsrendement noodzakelijk zijn om het verwachte pensioen meer te beschermen tegen renteschommelingen. Voor gepensioneerden zal afhankelijk van hun specifieke risicohouding een nog hoger beschermingsrendement noodzakelijk zijn om hun reeds ingegane pensioen te beschermen tegen renteveranderingen. Het is niet wenselijk dat als gevolg van een rentedaling het pensioen van deze groep met bijvoorbeeld 20% zou kunnen dalen. Ieder kapitaalgedekt pensioencontract is rentegevoelig, dus ook het nieuwe pensioencontract. Bij een lage marktrente is pensioen relatief duur. De swaprentes die voor de risicovrije rentetermijnstructuur worden gebruikt, blijven een goede, objectieve maatstaf voor de feitelijke renteontwikkeling. Het politieke issue van de herverdeling als gevolg van veranderingen in rekenrente is straks echter verleden tijd.

129.

Wat is precies het belang van de «rekenrente» volgens het FTK, in relatie tot het invaren in het nieuwe stelsel?

Antwoord 129:

De rekenrente in het huidige financieel toetsingskader speelt bij invaren in het nieuwe contract een rol bij de waardering van reeds opgebouwde pensioenrechten en aanspraken op het moment van invaren. Die rekenrente speelt immers een rol bij de manier waarop pensioenhoogte en uitkeringen wordt vastgesteld in huidige contracten.

Bij toepassing van de vba-methode wordt bij het doorrekenen van scenario’s ook rekening gehouden met de «rekenrente» in dat scenario. Bij de standaardmethode speelt de rekenrente een rol bij de vaststelling van de technische voorzieningen gegeven de rentetermijnstructuur op dat moment, evenals bij de toerekening van het tekort of overschot door dit gespreid te verwerken in de opgebouwde pensioenaanspraken en rechten.

130.

Kan uitgelegd worden met een voorbeeld, dat na het intreden van de pensioendatum vanuit het gereserveerde vermogen een uitkering wordt genoten door periodiek een stukje uit dit vermogen te onttrekken op basis van een prudent projectierendement? Er is dus geen sprake van inkopen van uitkering voor gehele periode? (pag. 12–13)

Antwoord 130:

In beginsel onttrekt het fonds ieder jaar een uitkering voor de gepensioneerde deelnemer uit het voor hem gereserveerde vermogen. Doordat er jaarlijks een stukje vermogen wordt ingezet voor het pensioen in dat jaar neemt het gereserveerde vermogen geleidelijk af. Bij positieve of negatieve rendementen stijgt respectievelijk daalt het vermogen en daarmee de ingegane uitkering. De snelheid waarmee het pensioenvermogen wordt opgenomen wordt bepaald door de hoogte van het projectierendement. Een projectierendement dat 1% hoger ligt dan de risicovrije rente betekent een circa 10% hogere startuitkering. Er worden dus aan het begin van de pensioenperiode relatief grotere hapjes uit het vermogen genomen, waardoor de kans op kleinere hapjes op hogere leeftijd groter wordt. Oftewel, een hogere startuitkering gaat ten koste van het pensioen op hogere leeftijd. Om deelnemers te beschermen tegen te kleine pensioenen op hogere leeftijd wordt het projectierendement wettelijk begrensd.

131.

Als onttrekking plaatsvindt op basis van een lagere rente dan het projectierendement, kan dan nog wel het ambitieniveau van de uitkering worden gehaald?

Antwoord 131:

Het projectierendement bepaalt de verdeling van het vermogen over de uitkeringsfase. Een hoger projectierendement dan de risicovrije rente resulteert in een hogere startuitkering met een verwacht nominaal stabiele uitkering gedurende de uitkeringsfase. Een lager projectierendement dan de risicovrije rente resulteert in een lagere startuitkering maar met een jaarlijkse stijgende uitkering. Een projectierendement gelijk aan de risicovrije rente resulteert in een startuitkering die tussen beide in ligt en naar verwachting zal stijgen maar als het tegenzit ook kan dalen. Het is aan het fondsbestuur en decentrale sociale partners om een passende invulling voor haar deelnemers te kiezen.

132.

Kan de Kamer een uitgebreide toelichting krijgen over de verdeling van het per deelnemer gereserveerde vermogen over de uitkeringsfase aan de hand van projectierendement?

Antwoord 132:

Zie het antwoord op vraag 130.

133.

Kunt u toelichten wat er gaat gebeuren met de hoogte van het wettelijk begrensd cf. systeem van art. 63a lid 4 Pensioenwet?

Antwoord 133:

Waarschijnlijk wordt lid 3 van art. 63a van de Pensioenwet bedoeld, daar dit over de hoogte van een variabele uitkering gaat:

«De hoogte van een variabele uitkering kan ook variëren door een, uiterlijk op de ingangsdatum van het pensioen vastgestelde, periodieke vaste daling of vaste stijging van de uitkering. De periodieke vaste daling bedraagt ten hoogste 35% van het verschil tussen de parameter voor aandelenrendement en de risicovrije rente.»

Dat betekent dat bij het bepalen van de startuitkering van een projectierendement kan worden uitgegaan op basis van een portefeuille met maximaal 35% aandelen. Ook in het nieuwe contract zal het projectierendement dat in de uitkeringsfase zal worden gehanteerd worden gemaximeerd, in overeenstemming met het betreffende lid van de Pensioenwet. De specifieke methode zal in het wetgevingstraject nader worden ingevuld.

134.

Waarom wordt er bij het «invaren» gekozen voor een mijlpalensysteem dat heel dwingend is?

Antwoord 134:

De overgang naar een nieuw pensioenstelsel zal plaatsvinden in de periode tot uiterlijk 1 januari 2026. Om ervoor te zorgen dat de uiterste datum van 1 januari 2026 in alle gevallen gehaald wordt, wordt voor alle type regelingen en uitvoerders wettelijk voorgeschreven wanneer bepaalde mijlpalen gehaald moeten zijn en wie daarvoor verantwoordelijk is. Bij mijlpalen gaat het om het tijdig zetten van noodzakelijke stappen in het transitieproces, zodat het proces als geheel binnen de gestelde tijd afgerond kan zijn. De mijlpalen betreffen uiterste data waarvoor een bepaalde stap gezet moet zijn, eerder stappen zetten kan dus ook. Het formuleren van mijlpalen draagt er ook toe bij dat de verschillende partijen die betrokken zijn bij het transitieproces voldoende tijd krijgen om hun eigen stap te zetten en dat zij niet in de knel komen met hun eigen stap omdat een andere partij in het proces te veel tijd heeft genomen.

135.

Waarom is besloten om de rekenrente te laten vervallen die in het eerste akkoord stond?

Antwoord 135:

Het pensioenakkoord (5 juni 2019) beschrijft twee nieuwe pensioencontracten. Het pensioencontract met uitgebreide risicodeling ging uit van de opbouw van voorwaardelijke pensioenaanspraken en verdeling van rendementen en risico via een collectieve dekkingsgraad. In zo’n type contract is een rekenrente nodig om de actuele waarde van de pensioenaanspraken te kunnen bepalen, die in verhouding tot het collectieve fondsvermogen de dekkingsgraad bepaalt.

In de uitwerking is geconstateerd dat in de huidige uitkeringsovereenkomst en het contract met uitgebreide risicodeling, waar risico’s gedeeld worden via een collectieve dekkingsgraad en rekenrente, de risico’s niet altijd terecht komen bij de generaties die dat het beste kunnen dragen. Zo blijven ouderen blootstaan aan een het renterisico van de jongeren, en profiteren jongeren niet van een passend beleggingsbeleid dat nodig is voor het opbouwen van een goed pensioen. In het nieuwe contract, zonder dekkingsgraad en rekenrente, kan dit wel. Zo worden financiële mee- en tegenvallers verdeeld op basis van het verwachte pensioen. Iedereen krijgt een vergelijkbare aanpassing in verwacht pensioen, en de gevoeligheid van ingegane pensioenen voor renteschommelingen kan worden weggenomen. Daar komt bij dat het afscheid nemen van de rekenrente een einde maakt aan de generatiediscussie tussen jong en oud over verdeling van de collectieve pensioenpot.

136.

Komt de rekenrente op één of andere wijze nog aan de orde, of zijn discussies over rekenrente definitief verleden tijd?

Antwoord 136:

De rekenrente vervalt in het nieuwe contract. Er vindt in het nieuwe contract geen opbouw van pensioenaanspraken meer plaats, waardoor ook geen rekenrente meer nodig is om de contante waarde van de die aanspraken te kunnen bepalen. Wel blijft de rente structureel een rol spelen bij het toedelen van het beschermingsrendement in het nieuwe contract en eenmalig bij het invaren van reeds opgebouwde pensioenrechten en aanspraken in het nieuwe contract. Zie hiervoor antwoorden 128 en129.

137.

Wat is het karakter van de solidariteitsreserve: is het om schokken op te vangen of voor het bereiken van de vervangingsratio? Graag een uitgebreide toelichting. (zie pag. 9 en ook pag. 11 van de hoofdlijnennotitie). Waarom moeten de regels van het nieuwe contract ook voor bestaande rechten gelden?

Antwoord 137:

Onderdeel van het nieuwe pensioencontract is de collectieve solidariteitsreserve; ten behoeve van de risicodeling tussen huidige én met toekomstige generaties (intergenerationele risicodeling, IGR). De solidariteitsreserve vergroot het risicodraagvlak van het fonds door toekomstige generaties integraal te betrekken bij de risicodeling. Deze solidariteitsreserve kan worden gevuld uit de premie en/of het overrendement. De functie van de solidariteitsreserve is dat deze risicodeling zorgt voor meer stabiliteit van de pensioenen. Er kan ofwel meer risico worden genomen zonder dat dit ten koste gaat van de stabiliteit of voor hetzelfde risico meer stabiliteit geboden worden. De hoogte van de pensioenuitkering (vervangingsratio) wordt primair bepaald door de hoogte van de premie en het daarover behaalde rendement. Het karakter van de reserve wordt bepaald door sociale partners en pensioenfondsen die binnen wettelijke randvoorwaarden vrijheden hebben om op basis van de fondsdeelnemers evenwichtige vul- en uitdeelregels vast te stellen.

Het invaren van bestaande pensioenen naar een van de nieuwe pensioencontracten kent grote voordelen. Daarom wordt in het standaard transitiepad voorgeschreven dat bestaande pensioenen in beginsel worden omgezet naar een van de nieuwe contracten. Die voordelen zijn uitvoeriger besproken in het antwoord op vraag 8.

138.

Welke onderbouwing is nodig om af te wijken van invaren?

Antwoord 138:

Zie het antwoord op vraag 66.

139.

Wat zijn de regels voor fondsen die niet invaren?

Antwoord 139:

Zie het antwoord op vraag 33.

140.

Wat zijn de regels voor gesloten fondsen: blijven die vallen onder het huidige FTK-regime met RTS? Wordt dat FTK daarvoor nog aangepast? Is het vasthouden aan het FTK bij niet invaren niet een juridisch kwetsbare manier van overheidshandelen?

Antwoord 140:

Zie de antwoorden op vragen 33 en 35.

141.

Wat is navigatiemetafoor?

Antwoord 141:

De navigatiemetafoor laat het bedrag van het ouderdomspensioen zien in een verwacht, pessimistisch en optimistisch scenario. Deelnemers zien daardoor duidelijker de risico’s rondom hun ouderdomspensioen. De metafoor laat bijvoorbeeld zien wat de gevolgen van tegen- of meevallende beleggingsresultaten kunnen zijn.

142.

Waarom wordt er gekozen voor het Prudent person beginsel?

Antwoord 142:

De prudent person regel (artikel 135 Pensioenwet) betekent dat een pensioenuitvoerder moet beleggen in het belang van de aanspraak- en pensioengerechtigden. Dit geldt voor de beleggingen in huidige uitkeringsregelingen maar ook voor huidige variabele uitkeringen en huidige premieregelingen als de deelnemer de verantwoordelijkheid voor de beleggingen niet overneemt. In sommige premieregelingen kan de deelnemer die verantwoordelijkheid overnemen, door bijvoorbeeld zelf te kiezen uit beleggingsprofielen.

De prudent person regel bevat diverse uitgangspunten, uitgewerkt in lagere regelgeving, waaronder vereisten als voldoende diversificatie, liquiditeit en hoofdzakelijk beleggen op gereglementeerde markten. Ook het afstemmen van de beleggingen op de vastgestelde risicohouding is onderdeel van de prudent person regel. Hiermee wordt geregeld dat de pensioenuitvoerder het risicoprofiel van de beleggingen afstemt op het risico dat deelnemers kunnen en willen nemen, dus niet te risicovol of juist te voorzichtig.

De prudent person regel is dus in huidig toetsingskader een belangrijk uitgangspunt voor de beleggingen en dit uitgangspunt zal ook gelden voor het nieuwe contract. In het nieuwe contract wordt de beleggingsportefeuille immers ook collectief beheerd en de pensioenuitvoerder dient hierbij het belang van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden voor ogen te houden.

143.

Wordt art. 83 Pensioenwet art. 20a over het individueel bezwaarrecht afgeschaft? Zo ja, waarom? Waarom wordt in de notitie niets hierover gezegd (pag. 22)?

Antwoord 143:

Zie het antwoord op vragen 2 en 3.

144.

Wat is de juridische onderbouwing van de opmerking dat bestaande rechten in beginsel worden omgezet naar het nieuwe contract? Wat zijn volgens ude grootste juridische risico’s?

Antwoord 144:

De juridische aandachtspunten bij invaren zitten op het vlak van inmenging in het eigendomsrecht en op het vlak van (on)gelijke behandeling. Uit jurisprudentie hieromtrent en de analyses die zijn uitgevoerd, blijkt dat de kans op een ongerechtvaardigde inmenging op beide vlakken gering is. Lidstaten hebben een ruime beoordelingsvrijheid bij de inrichting van het nationale pensioenstelsel en bij de vraag of een voorgestelde maatregel in het algemeen belang is. De concrete beoordeling moet echter in het individuele geval gedaan worden. Een rechtvaardiging zal ontbreken als de individuele last onevenredig veel groter is dan het algemeen belang dat gediend wordt. De kans hierop wordt als zeer gering ingeschat. De onderbouwing voor het standaardpad van invaren zal in wetgeving worden opgenomen. De beleidsmatige onderbouwing is in het antwoord op vraag 8 genoemd.

145.

Is het invaren in beginsel bij wet verplicht, omdat de maatregelen rondom het invaren deel uitmaken van het wettelijk transitiekader. Is daarmee invaren in beginsel bij wet verplicht?

Antwoord 145:

Zie het antwoord op vraag 88.

146.

Is invaren in strijd met het eigendomsrecht als het gaat om bestaande rechten en aanspraken? Waarop is de stelling gebaseerd dat het wettelijk transitiekader een juridisch sluitende onderbouwing is voor het gebruik van het transitiepad.

Antwoord 146:

Zoals in het antwoord op vraag 144 is toegelicht, leidt invaren naar een nieuw pensioencontract niet zonder meer tot een ongerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht op pensioen. Dit zal in elke individuele situatie beoordeeld moeten worden. Het standaard transitiepad gaat ervan uit dat in beginsel alle bestaande aanspraken en rechten worden overgedragen naar het nieuwe pensioenstelsel, omdat ik in vrijwel alle gevallen het voordeel zie van het invaren van bestaande aanspraken en rechten (zie bijv. het antwoord op vraag 8). In het wettelijke transitiekader ten aanzien van invaren wordt een toelichting opgenomen voor het gebruik van het standaard transitiepad. Als sociale partners het standaardpad transitiepad volgen kunnen ze voor hun onderbouwing en verantwoording aansluiten bij deze toelichting.

147.

Wordt door u erkend dat er een procesrisico is? Zo nee, op grond waarvan niet (graag een uitgebreide toelichting)?

Antwoord 147:

Vooropgesteld, het staat iedereen vrij om in rechte op te komen tegen besluiten waar men het niet mee eens is. De mate waarin dat het geval zal zijn hangt mede af van de zorgvuldigheid waarmee besluiten worden genomen, de onderbouwing van die besluiten en de uitleg die daaraan wordt gegeven. De partijen die bij de uitwerking van het pensioenakkoord zijn betrokken, hebben hierover duidelijke afspraken gemaakt. De noodzaak om het pensioenstelsel te herzien en de keuzes die in dat kader zijn gemaakt, zullen in (de toelichting bij) het wetsvoorstel uitgebreid worden toegelicht en onderbouwd. Werkgevers zijn verantwoordelijk voor de transitieplannen, waarin de overwegingen die ten grondslag liggen aan de keuze voor een nieuw pensioencontract en de wijze waarop de overstap naar dat contract plaatsvindt transparant moet zijn, inclusief de gevolgen voor groepen deelnemers. Pensioenuitvoerders zullen hun deelnemers laten zien welke effecten die overstap heeft. Hiervoor geven zij alle deelnemers persoonlijk inzicht in de hoogte van het pensioen dat zij vóór de overstap mochten verwachten en het verwachte pensioen na die overstap.

Het bovenstaande sluit niet uit dat individuele deelnemers of actiecollectieven zich tot de rechter kunnen wenden. Bij een zorgvuldige, evenwichtige en transparante besluitvorming zal de kans op succes van dergelijke acties naar verwachting zeer gering zijn. Dit wordt bevestigd door de juridische analyses die tijdens de uitwerking van het pensioenakkoord zijn gemaakt.

148.

Wat is het karakter van uitspraken van de onafhankelijke transitiecommissie? Zijn deze bindend en derhalve arbitrage? Is er dan nog een gang naar de rechter mogelijk?

Antwoord 148

De primaire functie van de transitiecommissie is bemiddeling tussen werkgevers en werknemers(organisaties) bij de arbeidsvoorwaardelijke afspraken die in het kader van de transitie worden gemaakt. Pas als deze partijen er, ook na de bemiddeling, niet uitkomen, kan de transitiecommissie een bindend advies geven.

Nu de leden van de transitiecommissie, afgezien van de onafhankelijke voorzitter, worden voorgedragen uit de kring van werkgevers- en werknemersorganisaties, ligt het voor de hand dat beide partijen zich aan neerleggen bij het advies. Bij een bindend advies is de gang naar de rechter niet afgesloten. Als een van de partijen het advies niet wil opvolgen, kan de andere partij een vordering tot nakoming aan de rechter voorleggen. In dat geval is het laatste woord aan de rechter.

149.

Welke rekenmethoden en parameters worden voorgeschreven bij het invaren? Kunnen meer details gegeven worden i.p.v. alleen woorden? Komen hier de RTS en cie. parameters weer om de hoek kijken (graag een concrete uitwerking en voorbeelden)?

Antwoord 149:

Zoals in het antwoord op vragen 154 en 160 aangegeven zullen er twee omrekenmethoden mogelijk worden gemaakt voor het omzetten van reeds opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten naar het nieuwe contract: de vba-methode en de standaardmethode.

De algemene uitgangspunten die bij de rekenmethoden moeten worden gehanteerd, zullen worden voorgeschreven of ingekaderd, net zoals nu ook gebeurt voor de haalbaarheids-toets en de communicatie op basis van de navigatiemetafoor. Het gaat dan bijvoorbeeld om (maximale) verwachtingswaarden voor het rendement op verschillende beleggings-categorieën, de minimale verwachtingswaarden voor de groeivoeten van het prijs- en loonindexcijfer, de verwachte renteontwikkeling en hun onderlinge samenhang in termen van volatiliteit en correlatie.

Het is logisch om deze voor te schrijven omdat de economische omgeving voor fondsen een algemeen, niet-fondsspecifiek uitgangspunt is dat tegelijkertijd veel impact kan hebben op de uitkomsten. Om fondsen hierbij te faciliteren, zal DNB de bijbehorende uniforme scenariosets beschikbaar stellen, zoals nu ook al gebeurt.

150.

Welk bezwaarrecht wordt voorgeschreven voor de transitie? Indien er geen bezwaarrecht wordt vastgesteld waarom niet? Wordt art. 83 en art. 20 Pensioenwet afgeschaft met het individueel bezwaarrecht?

Antwoord 150:

Voor de overstap naar een nieuw pensioenstelsel is specifiek bezien hoe de inspraak van deelnemers en pensioengerechtigden op een (concept) invaarbesluit het beste vormgegeven kan worden. Voor deze situatie is er voor gekozen om versterkte collectieve bevoegdheden toe te kennen aan het verantwoordingsorgaan dan wel het belanghebbendenorgaan.

151.

Welke argumentatie onderbouwt het schrappen van een bepaling die de rechten tegen onteigening beschermt? Is dit in lijn met IORP II?

Antwoord 151:

Voor de overstap naar een nieuw pensioencontract is specifiek bezien hoe de inspraak van deelnemers en pensioengerechtigden op een (concept) invaarbesluit het beste vormgegeven kan worden. Voor deze situatie is er voor gekozen om versterkte collectieve bevoegdheden toe te kennen aan het verantwoordingsorgaan dan wel het belanghebbendenorgaan. Via deze versterkte collectieve bevoegdheden krijgen deelnemers en pensioengerechtigden inspraak op het besluit om bestaande pensioenen over te dragen naar het nieuwe pensioencontract. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat artikel 83 Pensioenwet blijft bestaan voor collectieve waardeoverdrachten die losstaan van de overgang naar een nieuw pensioenstelsel.

De herziene IORP-richtlijn bevat geen bepalingen rondom het eigendomsrecht op pensioenen. Ik ga er daarom vanuit dat artikel 1 EP EVRM is bedoeld. In verschillende antwoorden ben ik reeds ingegaan op de bescherming van het eigendomsrecht. Zoals gezegd hebben lidstaten een behoorlijke vrijheid wanneer het gaat om het ontnemen dan wel reguleren van eigendom mits voldaan wordt aan drie voorwaarden. De inbreuk moet bij wet zijn voorzien, een legitiem doel nastreven en de inbreuk moet proportioneel en gerechtvaardigd zijn. Ik ben van mening dat met de beoogde pensioenhervorming aan deze drie voorwaarden voldaan gaat worden.

152.

Kunt u meer details geven over de zogenaamde collectieve waardeoverdracht (met voorbeelden)?

Antwoord 152:

Een collectieve waardeoverdracht impliceert dat alle reeds opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten worden overgedragen naar een nieuw pensioencontract. De regels die gelden in dat nieuwe pensioencontract worden door de collectieve waardeoverdracht ook van toepassing op de pensioenaanspraken en -rechten die in het oude pensioencontract zijn opgebouwd.

153.

Wat is een onevenredig nadeel van de transitie en hoe wordt deze bepaald (graag een overzicht van de criteria en de gevolgen hiervan)? Wanneer is invaren niet proportioneel? Welke criteria worden hierbij gehanteerd? Wat zijn de gevolgen als niet wordt ingevaren? Is dit onderzocht? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van dit onderzoek en zo nee, waarom niet?

Antwoord 153:

In ieder geval zal als criterium naar de netto profijteffecten van de transitie gekeken moeten worden. Zie voor het overige de antwoorden op vragen 66 en 154. Bij netto profijt wordt de verandering in marktwaardes (huidige en nieuwe pensioenovereenkomst) van toekomstige uitkeringen en premies in kaart gebracht.

154.

Wat is de manier van omrekening van het kabinet van bestaande aanspraken en rechten naar het nieuwe contract? Wat is de technische invaarmethode (graag een volledige toelichting hierop)? Voldoet de methode aan de beginselen van redelijkheid en billijkheid? Wordt hierbij voorkomen dat de huidige generatie gepensioneerden een pechgeneratie is?

Antwoord 154:

Omzetten pensioenen naar nieuw contract

Bij invaren in het nieuwe contract of in een verbeterde premieregeling moet primair worden vastgesteld wat de waarde is van de reeds aanwezige pensioenaanspraken en rechten (hierna: pensioenen). Die waarde wordt voor iedere deelnemer overgebracht naar het nieuwe contract. Voor de (gewezen) deelnemers is dit de startwaarde van hun pensioenvermogen in het nieuwe contract. Ook voor de ingegane uitkeringen van pensioengerechtigden wordt de waarde vastgesteld en gebruikt voor financiering van uitkeringen in het nieuwe contract.

Bij het vaststellen van de waarde van de pensioenrechten en aanspraken die zijn opgebouwd onder het ftk en die wordt overgebracht naar het nieuwe contract (invaren), staan pensioenfondsen twee methoden ter beschikking, namelijk value based ALM (vba-methode) en de «standaardmethode».

Vba-methode

In de vba-methode wordt de waarde van reeds opgebouwde pensioenen bepaald door een groot aantal scenario’s door te rekenen en hierin de hoogte van de uitkeringen in het huidige contract en het nieuwe contract te bepalen. Deze methode voor waardering sluit nauwkeurig aan op de verwachtingen in het ftk en de specifieke kenmerken van het fonds en deze methode is algemeen toepasbaar voor alle soorten regelingen.

Fondsbesturen kunnen met deze methode de transitie naar het nieuwe contract, inclusief afschaffen doorsneesystematiek en de compensatie daarvoor, evenwichtig vormgeven en hebben hierbij ruimte voor eigen keuzes.

Standaardmethode

In deze waarderingsmethode wordt een aanwezig tekort (of overschot), d.w.z. het verschil tussen het aanwezig pensioenvermogen en de technische voorzieningen, binnen het ftk verdeeld door een korting (of opslag) vast te stellen die gedurende 10 jaar zou worden toegepast. Het aanwezige pensioenvermogen wordt dus verdeeld over de deelnemers alsof alle pensioenen zouden worden verhoogd of verlaagd, gespreid over 10 jaar. Voor pensioengerechtigden wordt er dus rekening mee gehouden dat hun uitkeringen niet direct worden aangepast, maar voor 1/10e in het eerste jaar, 2/10e in het tweede jaar, enzovoorts.

Het voordeel van deze methode is dat het pensioenvermogen op een eenvoudige, transparante en uitlegbare manier wordt verdeeld over de aanwezige deelnemers. Die eenvoud heeft echter ook een prijs, omdat beperkt en in algemene zin wordt aangesloten op de verdeelregels van het huidige ftk en de specifieke kenmerken van een fonds. Hierdoor kunnen in specifieke situaties verschillen ontstaan ten opzichte van de vba-methode.

Redelijkheid en billijkheid

Uitgangspunt is dat de transitie als geheel evenwichtig dient te zijn, inclusief de gekozen invaarmethode en inclusief adequate compensatie voor de overstap op een andere manier van pensioenopbouw. Er mogen geen deelnemersgroepen onevenredig worden benadeeld door de totale transitie. Elk fonds stelt daartoe een analyse op waarin voor alle leeftijdscohorten binnen het fonds het netto profijt van de (gehele) transitie wordt berekend.

Indien het netto profijt van de transitie voor bepaalde leeftijdscohorten of deelnemersgroepen binnen het fonds (aanmerkelijk) positief of negatief is, dient het fonds dit uit te leggen. De vba-methode is gericht op het bereiken van een evenwichtige uitkomst in termen van netto profijt. De standaardmethode is eveneens toelaatbaar, mits de uitkomsten van deze methode in termen van netto profijt uitlegbaar zijn in het licht van de doelen van het pensioenakkoord.

Het fonds kan zijn keuze voor de specifieke toepassing van de invaarmethode onderbouwen met een additionele analyse van vervangingsratio’s, de ontwikkeling van reeds ingegane uitkeringen, een analyse van verwachte pensioenen volgens de uniforme rekenmethodiek of met andere fondsspecifieke overwegingen. Deze overwegingen kunnen valide argumenten vormen om de transitie als geheel als evenwichtig te beschouwen, ondanks specifieke uitkomsten in termen van netto-profijt. De wettelijke vereiste beoordeling van evenwichtigheid door fondsen borgt dat sprake is van redelijkheid en billijkheid.

155.

Erkent u dat zonder duidelijkheid een afgewogen oordeel over wel of niet invaren onmogelijk is? Zo nee, waarom niet. Zo ja, wat gaat u hieraan doen?

Antwoord 155:

In beginsel zie ik grote voordelen van het invaren van bestaande aanspraken en rechten. Daarom zal ik invaren ook opnemen in het standaardpad. Voor elk pensioenfonds geldt dat een eigen oordeel gevormd moet worden op basis van interne doorrekeningen voor de gehele overstap met de gekende besluitvormingsprocessen. Alle keuzes, overwegingen en berekeningen die hieraan ten grondslag liggen, worden opgenomen in het wettelijk verplichte (en voor betrokkenen openbare) transitieplan.

156.

Waarop is gebaseerd dat gepensioneerden mee moeten betalen aan de reserve (graag een toelichting op deze keuze)?

Antwoord 156:

Zie het antwoord op vraag 117.

157.

Kunnen meer in detail en cijfermatig de gevolgen van de twee methoden (Vba en de Standaardmethode) worden aangegeven en kan er een vergelijking worden gemaakt?

Antwoord 157:

Het CPB geeft in hun rapport een gedetailleerde vergelijking tussen de standaardmethode als de vba-methode. En zij geven ook resultaten voor twee verschillende scenariosets en drie verschillende dekkingsgraden op moment van invaren (90%-100%-110%). Zie hiervoor bijvoorbeeld figuur 2.3 in de samenvatting van CPB3 en de figuren S.1 en S2 in het bijbehorende achtergronddocument over de transitie4 waarin ook gevoeligheidsanalyses zijn opgenomen (zie de figuren 2.1/2.3, 2.4/2.6, 2.7/2.9, 2.10/2.12, 2.13/2.15 en 2.16/2.18). Zie het antwoord op vraag 154 voor een toelichting op de twee methoden voor omzetten van pensioenen naar een nieuw contract.

158.

Welke rentes en rendementen worden gekozen bij de in de voorgaande vraag genoemde waarderingsmethoden? Hoe worden deze bepaald en door wie?

Antwoord 158:

Zie het antwoord op vraag 149.

159.

Kan nadere uitleg worden geven over de zin: «De overheid zal de niet fonds specifieke veronderstellingen voorschrijven»? Wordt dit weer een soort dwingend FTK? Speelt de DNB hierbij een rol en zo ja, welke?

Antwoord 159:

Zie het antwoord op vraag 149.

160.

Kan nadere uitleg worden gegeven hoe het volgende mechanisme in zijn werk gaat: «Bij de standaardmethode wordt een aanwezig tekort of overschot binnen het huidig FTK verdeeld door een korting of opslag vast te stellen die gedurende tien jaar zou worden toegepast. Voordeel is eenvoudig, transparant. Die methode heeft ook een prijs omdat wordt aangesloten op de verdeelregels van het huidige FTK»?

Antwoord 160:

Zie het antwoord op vraag 154.

161.

Kunt u uitleggen waarom de waardering van opgebouwde rechten in deze methode wordt bepaald door de verdeelregels van het huidige FTK dat juist in een nieuw contract wordt afgeschaft? Is het niet eerlijker en rechtvaardiger om eenieder de afgedragen premie en het rendement daarop te geven? Dat is toch ook de essentie van het nieuwe stelsel?

Antwoord 161:

De waarde van de reeds opgebouwde pensioenen wordt inderdaad vastgesteld rekening houdend met de verdeelregels en de financiële spelregels van het huidige ftk. Dat ligt voor de hand omdat deze pensioenen ook onder het ftk zijn opgebouwd. Nadat de waarde is vastgesteld, kan deze worden overgedragen naar een nieuw pensioencontract, pas daarna worden de nieuwe financiële spelregels van toepassing op de vastgestelde waarde. De in deze vraag genoemde suggestie komt neer op het met terugwerkende kracht aanpassen van pensioenregelingen en de spelregels hiervoor. Dat is niet mogelijk en niet wenselijk.

162.

Kan informatie worden gegeven over de diverse juridische opvattingen die er bestaan? Welk juridisch advies heeft de doorslag gegeven? Wat is de opinie van de Europese Commissie? Kan die worden gepubliceerd, of zijn hier al documenten over? Zo ja, kunnen deze worden gedeeld?

Antwoord 162:

Diverse experts en hoogleraren zijn betrokken geweest bij de vraag of het nieuwe pensioenstelsel Europeesrechtelijk houdbaar is. De uitkomsten van deze analyses hebben hun weerslag gevonden in hoofdstuk 7 van de Hoofdlijnennotitie. Waarbij de conclusie van de verschillende experts is dat de voorgestelde maatregelen in het kader van het nieuwe pensioenstelsel juridische te rechtvaardigen zijn. In 2019 en 2020 is er twee maal een informeel gesprek gevoerd met de Europese Commissie. De overleggen waren positief, en er zijn enkele aandachtpunten meegegeven vanuit de Europese Commissie zoals het belang van een goede (cijfermatige) onderbouwing van de gekozen maatregelen.

163.

Kunt u bevestigen dat in een voetnoot over het eigendomsrecht wordt vermeld dat art. 17 van het handvest van de grondrechten van de EU tot een andere uitkomst zou leiden dan toetsing aan art. 1 EVRM? Kan in detail worden uitgelegd wat de verschillen zijn tussen het handvest en EVRM en waarom er dus geen inhoudelijke wijzigingen zijn beoogd tussen de artikelen?

Antwoord 163:

Nee, dat kan ik niet bevestigen. In voetnoot 13 van de Hoofdlijnennotitie is juist opgenomen dat is bezien of toetsing van de voorgenomen wijziging aan artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie tot een andere uitkomst zou leiden dan toetsing aan artikel 1 EP EVRM. Hoewel er nuances bestaan in de tekst van beide artikelen, zijn er inhoudelijk geen verschillen beoogd tussen de artikelen. Dit is uitdrukkelijk ook opgenomen in de toelichting bij artikel 17 van het EU-Handvest en de rechtspraak daarover van het Europese Hof van de Rechten van de Mens. Toetsing aan artikel 17 van het EU-Handvest zou dus niet tot een andere uitkomst leiden.

164.

Kunt u voorbeeldberekeningen tonen van hoe persoonlijke pensioenen van gepensioneerden geraakt worden door de invoering van het nieuwe stelsel? Kunt u hierbij voorbeelden hanteren met een pensioenuitkering van omstreeks € 5.000 per jaar, € 10.000 per jaar en € 20.000 per jaar? Indien nee, waarom niet?

Antwoord 164:

Onder regie van de Pensioenfederatie zijn door 13 pensioenfondsen berekeningen gemaakt van de overgang naar het nieuwe contract.5 In deze berekeningen is ook het pensioenresultaat bij het huidige en het nieuwe pensioencontract voor verschillende maatmensen in beeld gebracht. Hierbij is gekeken naar vijf verschillende leeftijdsgroepen (0 jaar, 25 jaar, 45 jaar, 65 jaar, 75 jaar), drie verschillende scenario’s (een verwacht scenario, een slecht weer scenario en een goed weer scenario) en drie verschillende inkomensgroepen (een bruto inkomen van 25.000, 35.000 of 55.000 euro). Op hoofdlijnen geldt dat de uitkeringen in het nieuwe contract sneller meebewegen met de economische ontwikkelingen. Het beeld dat daaruit naar voren komt is dat gepensioneerden in een gemiddeld en een goed weer scenario profiteren van de overgang naar een nieuw pensioencontract, terwijl in een slecht weer scenario de uitkeringen iets achterblijven. Uiteraard zullen de werkelijke uitkomsten afhankelijk zijn van de bestandssamenstelling en het beleggingsbeleid van het fonds.

165.

Kunt u voorbeeldberekeningen tonen van hoe opgebouwde pensioenrechten van deelnemers geraakt worden door de invoering van het nieuwe stelsel? Kunt u hierbij een breed spectrum aan voorbeelden leveren? Indien nee, waarom niet?

Antwoord 165:

Zie het antwoord op vraag 164.

166.

Waarom is het nabestaandenpensioen niet meegenomen in deze analyse?

Antwoord 166:

De Stichting van de Arbeid heeft op 17 juni 2020 een advies over de wenselijke dekking en vormgeving van het nabestaandenpensioen in de tweede pijler opgeleverd. In de kabinetsreactie die op 6 juli jl. naar uw Kamer is gestuurd ga ik uitgebreid in op het advies dat is uitgebracht (Kamerstuk 32 043, nr. 520).

In de doorrekeningen van het CPB en van de Pensioenfederatie is geabstraheerd van het nabestaandenpensioen. Deze doorrekeningen zijn bedoeld om inzichtelijk te maken wat de effecten zijn van het aanpassen van het pensioencontract voor het te verwachte pensioenresultaat voor verschillende leeftijdscohorten.

Wat de effecten zijn van het aanpassen van het systeem voor nabestaandenpensioen is deels meegenomen in de technische verkenning van de Stichting, die als bijlage is meegestuurd met het advies van de Stichting. In de nadere uitwerking van het advies van de Stichting zullen de gevolgen van de aanpassing van het nabestaandenpensioen uiteraard meegenomen en beoordeeld worden.

167.

Hoeveel procent verliezen jongeren en toekomstige deelnemers in het toekomstige stelsel ten opzichte van het FTK?

Antwoord 167:

De verwachte uitkomsten zijn afhankelijk van de bestandssamenstelling, het gekozen beleggingsbeleid en in het bijzonder de verwachte economische ontwikkelingen. In het nieuwe contract vindt minder bufferopbouw plaats dan in het huidige ftk-contract. Consequentie hiervan is dat toekomstige deelnemers in mindere mate profiteren van een opbouwde buffer op het moment dat zij instromen. Daarentegen is de afschaffing van de doorsneesystematiek in het voordeel van toekomstige deelnemers, waardoor zij niet meer hoeven mee betalen aan de pensioenopbouw van oudere deelnemers en hun inleg langer kan renderen. Ook kunnen jongeren in het toekomstige stelsel niet meer instromen met een schuld, doordat er geen sprake zal zijn van negatieve dekkingsgraden. Uit de CPB-berekeningen voor een gemiddeld pensioenfonds blijkt dat toekomstige deelnemers er in een gemiddeld scenario – afhankelijk van de gekozen scenarioset – een pensioenuitkering zullen hebben die enkele procentpunten lager is dan zij onder het ftk-contract zouden krijgen. Bij deze constatering zijn twee kanttekeningen op hun plek. In de eerste plaats blijkt uit deze doorrekeningen en gegeven de gehanteerde aannames dat toekomstige deelnemers nog altijd een vervangingsratio van tussen de 90 en 100% kunnen verwachten en bovendien dat de pensioenverwachtingen in alle gevallen gelijkwaardig of hoger zijn dan die van de huidige deelnemers. In de tweede plaats wordt er bewust gekozen voor minder bufferopbouw in het nieuwe contract. Consequentie daarvan is dat er minder vermogen wordt doorgeschoven naar toekomstige deelnemers, wat zichtbaar wordt in de doorrekeningen. Dit is echter een gevolg van een bewuste keuze.

168.

Welke leeftijdsgroep is het minst gunstig af met het nieuwe stelsel?

169.

Welke leeftijdsgroep is het meest gunstig af met het nieuwe stelsel?

Antwoord 168 en 169:

Uit de doorrekeningen van het CPB en 13 pensioenfondsen blijkt dat in de mediane economische scenario’s het nieuwe contract tot betere resultaten leidt voor alle huidige deelnemers. Voor toekomstige deelnemers is het beeld diffuus: zij hebben voordeel van de afschaffing van de doorsneesystematiek, maar profiteren in mindere mate van de bufferopbouw dan onder het ftk het geval zou zijn geweest (zie het antwoord op vraag 167). Evenwel kunnen toekomstige deelnemers een vervangingsratio realiseren die boven de huidige ambitie van 80% ligt.

Voor alle leeftijdsgroepen geldt dat het pensioenstelsel transparanter en persoonlijker wordt en beter aansluit op de huidige arbeidsmarkt. Ten slotte wordt in de transitie geborgd dat de overgang generatie-evenwichtig moet plaatsvinden. Afgesproken is dat eventuele nadelen voor het te verwachten pensioen als gevolg van de overstap naar een nieuw contract en andere manier van pensioenopbouw adequaat en kostenneutraal worden gecompenseerd.

170.

Waarom ligt het beleggingsrisico en langlevenrisico bij de deelnemers en niet bij het fonds?

Antwoord 170:

Een pensioenfonds is in wezen een collectiviteit waarbinnen risico’s worden gedeeld. Dat verandert niet als het pensioencontract dat het fonds uitvoert, wordt gewijzigd. In alle contracten werkt het beleggingsrisico en langlevenrisico van het fonds dus door naar de deelnemers. Doordat in het nieuwe contract niet wordt gewerkt met een (wettelijk) vereist eigen vermogen en een dekkingsgraad, verloopt die doorwerking meer direct dan bij een uitkeringsovereenkomst. Het effect van mee- en tegenvallers op de pensioenuitkeringen en de aanspraken wordt in het nieuwe contract gedempt door de mogelijkheid om deze te spreiden, door de wijze waarop risico’s worden toegedeeld en door de solidariteitsreserve.

171.

Worden de afgesproken doelen behaald in het nieuwe pensioenstelsel?

Antwoord 171:

Zoals in de hoofdlijnennotitie is beschreven gaan het kabinet en de werkgevers- en werknemersorganisaties ervan uit dat de in het SER-advies genoemde doelen in het nieuwe pensioenstelsel in voldoende mate kunnen worden behaald. Zij zullen dit blijven monitoren.

172.

Vindt u dat de overgang van het nieuwe naar het oude stelsel «uitvoerbaar en financieel haalbaar» is, zoals er wordt gesteld in de randvoorwaarden?

Antwoord 172:

De afschaffing van de doorsneesystematiek en de overstap op een nieuw pensioencontract is een majeure operatie, zowel inhoudelijk als in de uitvoering. Het PwC-rapport en de analyse van de Pensioenfederatie concluderen dat het nieuwe pensioenstelsel uitvoerbaar is. De transitie zal wel gepaard gaan met implementatiekosten. Het is van belang dat de kosten ook na de transitie beheersbaar zijn. Sociale partners en pensioenuitvoerders zullen de uitvoerbaarheid en kosten zullen zowel bij de totstandkoming van de regeling als bij de uitvoering daarvan in ogenschouw moeten nemen en moeten verantwoorden.

173.

Waarom is er niet besloten om aan alle pensioenfondsen te vragen om de effecten van de overstap op het nieuwe pensioencontract te berekenen?

Antwoord 173:

Dat was in dit stadium niet nodig. De doorrekening door het CPB en door 13 afzonderlijke fondsen geeft voldoende inzicht in de effecten van de overstap op een nieuw pensioencontract of op een verbeterde premieregeling voor deelnemersgroepen. Bij de daadwerkelijke implementatie zullen alle pensioenuitvoerders de effecten van de overstap in beeld moeten brengen.

174.

Wat is het beschermingsrendement? Hoe wordt dit rendement vastgesteld en hoeveel vrijheid heeft een fonds hierbij?

Antwoord 174:

Het nieuwe contract maakt gebruik van beschermingsrendementen om deelnemers te beschermen tegen diverse risico's, waaronder renterisico. Fondsen kunnen, in tegenstelling tot het huidige contract, er voor kiezen om oudere deelnemers wel, maar jongere deelnemers niet te beschermen tegen renterisico, rekening houdend met de risicohouding van de verschillende leeftijdsgroepen binnen een fonds. Een fonds kan er ook voor kiezen gepensioneerden in het geheel geen renterisico te laten lopen. Hun pensioen is dan ongevoelig voor rentewijzigingen.

175.

Op welke wijze worden de verdeelregels vooraf vastgesteld? Hoeveel vrijheid heeft een fonds bij het vaststellen van deze regels?

Antwoord 175:

Fondsen zullen aan de hand van de risicohouding van een aantal te onderscheiden leeftijdsgroepen binnen een fonds de toedelingsregels moeten vaststellen. Daarnaast moet de collectieve beleggingsportefeuille op hoofdlijnen aansluiten bij de gezamenlijke risicohouding van alle deelnemers. Er blijft voldoende ruimte om recht te doen aan het uitgangspunt dat een collectief beleggingsbeleid het uitgangspunt is en blijft. Door voldoende aansluiting tussen de feitelijke beleggingsportefeuille en de toedelingsregels wordt voorkomen dat ex-ante herverdeling optreedt, met uitzondering van de solidariteitsreserve.

176.

Hoe worden de risicobereidheid en het risicodraagvlak van de deelnemers dan bepaald gezien de situatie dat de toedeling van het risico plaatsvindt rekening houdend met de risicobereidheid en het risicodraagvlak van verschillende leeftijdsgroepen?

Antwoord 176:

De risicohouding is de mate waarin een groep deelnemers of pensioengerechtigden binnen een fonds beleggingsrisico’s wil nemen om de pensioendoelstelling te realiseren en de mate waarin deze groep beleggingsrisico’s kan lopen. Omdat er sprake is van een pensioendoelstelling moet een koppeling worden gelegd met de hoogte van pensioenen in een verwacht en een pessimistisch scenario. De risicohouding kan zo uitgedrukt worden in een maximaal aanvaardbare afwijking van het pensioen in een pessimistisch scenario ten opzichte van het verwachte pensioen in een verwacht scenario. Er zal bij de inrichting van de financiële opzet van het fonds – de premiestelling en het beleggingsbeleid – dus een afweging gemaakt moeten worden tussen rendement en risico, in het licht van het kunnen realiseren van de door sociale partners afgesproken pensioendoelstelling. Daarbij moet ook worden vastgesteld welke uitkomsten in een pessimistisch scenario acceptabel worden geacht. In de opbouwfase moet daarbij gekeken worden naar het verwachte pensioen op pensioendatum, in de uitkeringsfase naar de afwijking van het pensioen van jaar op jaar.

Het bestuur van een pensioenfonds draagt in overleg met de overige organen van het fonds zorg voor vastlegging van de risicohouding per leeftijdsgroep. Het bestuur van het fonds streeft ernaar hierbij zoveel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de pensioendoelstelling die sociale partners nastreven. Het fonds dient onderzoek te doen naar het risicodraagvlak en de risicobereidheid van de verschillende leeftijdsgroepen binnen een fonds. Een fonds moet periodiek op basis van een scenarioanalyse toetsen of het beleggingsbeleid nog steeds passend is bij de vastgestelde risicohoudingen van de verschillende leeftijdsgroepen binnen een fonds.

177.

Welke leeftijdsgrenzen voor generaties worden in het nieuwe contract gehanteerd? In hoeverre is hierbij sprake van uniforme leeftijdsgrenzen?

Antwoord 177:

Hiervoor zullen geen kwantitatieve, uniforme normen worden gesteld. Fondsen zullen aan de hand van de verschillende risicohoudingen van leeftijdsgroepen binnen hun fonds moeten bepalen hoeveel leeftijdsgroepen zij moeten onderscheiden.

178.

Waarom is de solidariteitsreserve vormgegeven als onderdeel van het uniform belegd pensioenvermogen, in plaats van de majeure (rente)risico’s te hedgen?

Antwoord 178:

Kabinet en sociale partners hebben afgesproken dat de solidariteitsreserve een intrinsiek onderdeel is van het collectieve pensioenvermogen. De functie van de solidariteitsreserve is meer stabiliteit van de pensioenuitkeringen door vergroting van het risicodraagvlak. Dit werkt welvaartsverhogend. Pensioenfondsen beleggen, net als nu, collectief en verdelen de behaalde rendementen op basis van het verwachte pensioen. Daarbij maakt het nieuwe contract gebruik van beschermingsrendementen om deelnemers te beschermen tegen het renterisico. Fondsen kunnen, in tegenstelling tot het huidige contract, er voor kiezen om oudere deelnemers wel, maar jongere deelnemers niet te beschermen tegen renterisico. Indien gewenst kan een fonds er voor kiezen gepensioneerden in het geheel geen renterisico te laten lopen. Hun pensioen is dan ongevoelig voor rentewijzigingen. De solidariteitsreserve is daarvoor niet nodig en niet geschikt.

179.

Klopt het dat de solidariteitsbuffer bij een negatieve schok even hard slinkt als het totale fondsvermogen, aangezien die buffer onderdeel is van het uniform onderdeel van het belegd vermogen?

Antwoord 179:

Ja.

180.

Waarom is er geen shoprecht mogelijk op pensioendatum, aangezien de eis aan fondsen is dat er geen ex ante herverdeling is toegestaan?

Antwoord 180:

In de uitwerking van het pensioenakkoord zijn twee pensioencontracten nader uitgewerkt, het nieuwe pensioencontract en de verbeterde premieregeling. Bij de verbeterde premieregeling heeft de deelnemer een shoprecht als de regeling in de opbouwfase door een verzekeraar of ppi wordt uitgevoerd. Als de regeling wordt uitgevoerd door een fonds, heeft de deelnemer een shoprecht als dat fonds de door de deelnemer gekozen uitkeringsvariant, een vaste of juist een variabele pensioenuitkering, niet uitvoert. Bij het nieuwe pensioencontract worden – in tegenstelling tot bij de verbeterde premieregeling – (in beginsel) alle risico’s gedeeld binnen het gehele collectief van deelnemers en pensioengerechtigden. Bij een dergelijk pensioencontract past geen shoprecht.

181.

Hoe is het te rijmen dat u schrijft dat discussies over de verdeling van het collectieve fondsvermogen tussen generaties verleden tijd zijn, terwijl tegelijkertijd een solidariteitsreserve wordt ingevoerd die intergenerationele risicodeling mogelijk maakt? Hoe voorkomt u dat er discussie ontstaat over de verdeling van de solidariteitsreserve tussen generaties?

Antwoord 181:

Wettelijk zal worden bepaald dat de solidariteitsreserve een significante bijdrage moet leveren aan de doelstelling van het fonds en dat de regels voor (onder meer) het toedelen voor langere tijd worden vastgelegd. Bovendien bestaat het overgrote deel van het vermogen van pensioenfondsen uit persoonlijke, voor de uitkering gereserveerde vermogens. De solidariteitsreserve is gemaximeerd op 15% van het fondsvermogen. De regels voor het toedelen van de solidariteitsreserve dienen vooraf te worden gemotiveerd en vastgelegd door het fonds.

182.

Hoe wordt berekend bij welke verdeling het rendement voor alle fondsdeelnemers eenzelfde invloed heeft op het te verwachten pensioenresultaat?

Antwoord 182:

Dit kan worden bepaald aan de hand van de verhouding tussen het reeds opgebouwde pensioenvermogen en het nog in de toekomst op te bouwen pensioenvermogen. Op basis van die verhouding kunnen pensioenfondsen doorrekenen welke toedeling van rendementen en risico’s aan verschillende leeftijdsgroepen tot een gelijkmatige aanpassing van het verwachte pensioen van alle deelnemers en gepensioneerden leidt. Overigens hoeft dit mechanisme om financiële mee- en tegenvallers te verwerken niet in volledig strikte zin doorgevoerd te worden. Zo wordt hiervan afgeweken door in beginsel geen deling van het renterisico tussen jong en oud toe te passen. Ook zal de toedeling van risicovol rendement worden beperkt om te voorkomen dat het persoonlijke voor de uitkering bestemde vermogen van jongere deelnemers negatief kan worden (maximum op leenrestrictie). Bij de feitelijke inrichting van het beleggingsbeleid staat de risicohouding van de leeftijdsgroepen binnen een fonds voorop, waarbij het verwachte pensioen en mate van afwijking daarvan in een slecht-weer scenario een belangrijke maatstaf is voor vaststelling van deze risicohouding.

183.

Betekent de passage dat het te verwachten pensioenresultaat, waar de verdeling van de rendementen van afhankelijk is, de optelsom is van de reeds gerealiseerde pensioenopbouw en de te verwachten toekomstige pensioenopbouw dat als de oudere generatie deelnemers veel negatieve schokken heeft gehad in de pensioenopbouw, het grootste deel van positieve rendementen aan de oudere generatie deelnemers kan worden toebedeeld?

Antwoord 183:

Nee, deze passage betekent dat het te verwachten pensioenresultaat bestaat uit twee elementen: de reeds gerealiseerde pensioenopbouw en de (naar verwachting) in de toekomst nog te realiseren pensioenopbouw. Omdat oudere generaties deelnemers al veel gerealiseerde pensioenopbouw hebben, zullen zij op basis van hun risicohouding meer beschermd worden tegen negatieve aandelen- en renteschokken. In die omstandigheden zal het voor persoonlijke voor de uitkering gereserveerde vermogen van jongere deelnemersgroepen dus sterker dalen dan van oudere deelnemersgroepen. Bij positieve overrendementen treedt het omgekeerde effect op.

184.

Hoe ziet u het risico dat discussies over de rekenrente zich verplaatsen naar discussies over de verdeelregels van rendementen bij pensioenfondsen?

Antwoord 184:

Ik schat het risico van een verschuiving van de discussie laag in, omdat de verdeelregels betrekking hebben op daadwerkelijk gerealiseerde rendementen. Het toedelen van rendementen naar leeftijdsgroepen is enigszins vergelijkbaar met de situatie van lifecycle beleggen bij beschikbare premieregelingen. Naar mijn weten bestaat daar ook geen discussie over het feit dat voor ouderen een minder risicovolle beleggingsmix wordt aangehouden dan voor jongere deelnemers, die in goede tijden een hoog rendement oplevert, maar in slechte tijden ook een hoger verlies. Bovendien staan de verdeelregels vooraf vast, en kan niet anders worden omgegaan met positieve rendementen dan met negatieve rendementen.

Bij de discussie over de rekenrente gaat het daarentegen in de kern om de verdeling van het reeds opgebouwde collectieve fondsvermogen tussen generaties. Door de rekenrente hoger te stellen dan rentes die daadwerkelijk op de markt worden gegeven en daardoor de actuele waarde van de pensioenverplichtingen te verlagen met nog niet behaald toekomstig onzeker rendement, kunnen in één keer honderden miljarden van de ene generatie naar een andere generatie worden geschoven.

185.

Hoe wordt het «prudente projectierendement», op basis waarvan de pensioenuitkering wordt berekend, vastgesteld?

Antwoord 185:

Zie antwoord op vraag 127.

186.

Hoeveel van het toekomstig verwacht rendement over het gereserveerde vermogen van de gepensioneerde deelnemer mag naar voren worden gehaald? Hoe verhoudt dit zich tot de hoog-laagconstructie?

Antwoord 186:

Op basis van een toekomstig verwacht rendement dat boven de risicovrije rente ligt, kan een deel van het voor de uitkering gereserveerde vermogen van een gepensioneerde in de tijd naar voren worden gehaald. Dat leidt op korte termijn tot een hogere pensioenuitkering, maar ook tot een groter risico op een daling en lagere pensioenuitkeringen in de toekomst. Daarom is het wenselijk om hierin een wettelijke begrenzing aan te brengen. De hoog-laag constructie is een andere vergelijkbare vorm om af te wijken van een gelijkmatige verdeling van het pensioeninkomen in de tijd, waarbij in de eerste jaren na pensionering een hogere uitkering kan worden genoten dan in latere jaren binnen een bandbreedte van maximaal 100:75. Een stapeling van deze constructies is niet wenselijk, omdat daarmee het risico op een te grote daling van het toekomstige pensioeninkomen ontstaat, dus zal deze stapeling wettelijk worden uitgesloten.

187.

Waarom zou een deelnemer de pensioenuitkering op de pensioendatum willen verlagen, met als uitkomst dat bij een kortere levensduur dan gemiddeld een groter deel van het pensioen niet wordt uitgekeerd, maar ten goede komt aan het collectief? Wat heeft een deelnemer aan deze optie, wetende dat het kort- en langlevenrisico worden gedeeld?

Antwoord 187:

Door op pensioendatum met een lagere pensioenuitkering te starten, wordt een jaarlijkse vaste stijging van het pensioen ingekocht. Dat maakt het pensioen koopkrachtbestendiger, en bovendien zal de kans op een daling zeer onwaarschijnlijk zijn. De keerzijde is wel dat eerste pensioenuitkering daardoor lager zal liggen. Indien een fonds het belangrijk vindt om de pensioenen jaarlijks beter mee te laten stijgen met de prijsstijgingen kan dit een wenselijke optie zijn. Dat neemt niet weg dat als een gepensioneerde op relatief jonge leeftijd zou overlijden, deze achteraf bezien een hoger pensioen had genoten bij een hogere startuitkering, omdat het kort- en langlevenrisico wordt gedeeld. Andersom geldt ook dat wanneer deze deelnemer langer zal leven dan gemiddeld hij voordeel heeft van een vaste stijging.

188.

Wat gebeurt er met de pensioenuitkering als tijdens dan wel de opbouwfase dan wel de uitkeringsfase de levensverwachting stijgt?

Antwoord 188:

Dit risico wordt collectief binnen het fonds gedragen en kan evenals het rente- en rendementsrisico zodanig worden toebedeeld naar leeftijdsgroepen dat dit een gelijkmatig effect heeft op te verwachten pensioen van alle deelnemers en gepensioneerden.

189.

Door wie wordt het prudente projectierendement in de uitkeringsfase vastgesteld?

Antwoord 189:

Zie het antwoord op vraag 127.

190.

Wie draagt het risico voor een te hoog vastgesteld prudent projectierendement?

Antwoord 190:

Een te hoog vastgesteld projectierendement voor de uitkeringsfase zal door wet niet worden toegestaan. Immers er zal dan te weinig pensioen overblijven op hoge leeftijden. Vandaar dat hier wettelijke grenzen aan zullen worden gesteld. Dat neemt niet weg dat ook dan de werkelijke rendementen kunnen tegenvallen. Dit risico wordt gedragen door de deelnemers. Het persoonlijk voor de uitkering gereserveerde vermogen stijgt dan minder hard dan verwacht en dat leidt tot lagere uitkeringen.

191.

Ontstaan er generatieconflicten bij het vaststellen van het beschermingsrendement (immers een te hoog beschermingsrendement zorgt voor lagere en eerder negatieve resterende rendementen, die grotendeels aan de jongere deelnemers worden toebedeeld)?

Antwoord 191:

Die generatieconflicten worden met het nieuwe contract juist voorkomen, omdat iedere leeftijdsgroep een eigen beschermingsrendement toebedeeld krijgt, passend bij de risicohouding van die leeftijdsgroep, en deling van renterisico tussen jong en oud – een belangrijke bron van generatiediscussies in het huidige contract – geen onderdeel meer uitmaakt van het nieuwe contract.

192.

Wie draagt het risico bij een te laag vastgestelde levensverwachting in de uitkeringsfase?

Antwoord 192:

Hierbij moeten twee elementen worden onderscheiden, het micro langlevenrisico en het macro langlevenrisico. Het delen van micro langlevenrisico heeft tot doel deelnemers een levenslange pensioenuitkering te geven. Deze levenslange uitkering wordt gefinancierd door het vermogen van deelnemers die vroeger overlijden te laten terugvloeien naar het collectief. Daarmee wordt gegarandeerd dat het gereserveerde vermogen ook voor de oudste gepensioneerden toereikend blijft. Wanneer het fondsresultaat afwijkt van de gemiddelde levensverwachting wordt dit risico collectief gedragen.

Macro langlevenrisico ontstaat op het moment dat nieuwe sterfteprojecties beschikbaar komen, waaruit blijkt dat de verwachte levensverwachting is gestegen of gedaald. Ook het risico dat we langer of korter leven dan eerder ingeschat wordt collectief binnen het fonds gedeeld via toedelingsregels, zoals ook financiële risico’s collectief binnen een fonds worden gedeeld.

193.

Aan welke bron(nen) binnen het fonds wordt vermogen onttrokken om in de uitkeringsfase de levenslange uitkering door te betalen wanneer iemand persoonlijk gereserveerde pensioenvermogen is uitgeput?

Antwoord 193:

Zie antwoord op vraag 192.

194.

Wordt bij de spreiding van mee- en tegenvallers in het nieuwe contract uitgegaan van open of gesloten spreiding?

Antwoord 194:

Open of gesloten spreiding zijn begrippen die passen bij een pensioencontract dat financiële mee- of tegenvallers verwerkt aan de hand van een dekkingsgraad. In het nieuwe contract is geen sprake meer van een dekkingsgraad. Deelnemers bouwen pensioen op basis van een persoonlijk voor de uitkering gereserveerd vermogen. In de uitkeringsfase kan in het nieuwe contract de keuze worden gemaakt om financiële mee- of tegenvallers gespreid in dit vermogen te laten neerslaan in plaats van in één keer.

195.

Hoe wordt het benodigde beschermingsrendement berekend?

Antwoord 195:

Het benodigde beschermingsrendement wordt berekend door naar de jaarlijkse mutatie in de objectieve actuele kostprijs van een toekomstig uit te keren pensioen te kijken. Hiervoor is een rentetermijnstructuur benodigd met marktrentes met verschillende looptijden van kort tot lang. Deze rentetermijnstructuur wordt afgeleid uit de interbancaire swapmarkt. Deze wordt gepubliceerd door De Nederlandsche Bank.

196.

Hoe wordt geborgd dat de bijschrijving van rendementen over de verschillende deelnemersgroepen plaatsvindt volgens de vooraf vastgestelde toedelingsregels en dat een fonds daar geen wijzigingen in kan aanbrengen?

Antwoord 196:

Fondsen zullen deze toedelingsregels intern schriftelijk moeten vastleggen, bijvoorbeeld in hun actuariële en bedrijfstechnische nota (ABTN). Bovendien zullen fondsen moeten aantonen dat deze toedelingsregels passen bij de risicohouding van de leeftijdsgroepen binnen het fonds. Fondsen zullen dus alleen wijzigingen kunnen aanbrengen in de toedelingsregels als dat op grond van een gewijzigde risicohouding van leeftijdsgroepen gestaafd kan worden. Verder zal de beleggingsportefeuille van het fonds moeten aansluiten bij de gezamenlijke risicohoudingen van de verschillende leeftijdsgroepen binnen een fonds, zodat de toedelingsregels en de feitelijke toedeling van rendementen daarmee in lijn is.

197.

Wordt een uitkering uit de solidariteitsreserve naar de deelnemers ook toegedeeld volgens vooraf vastgestelde toedelingsregels waar een fonds niet van kan afwijken?

Antwoord 197:

Ja. De ruimte voor het opstellen van uitdeelregels van de solidariteitsreserve zal door de wetgever worden ingekaderd. In de wet wordt voorgeschreven dat de uitdeelregels evenwichtig, transparant en vooraf en voor langere tijd vastgesteld moeten zijn. Hiermee worden bestuurlijke risico’s verkleind, en kan niet achteraf van eerder gemaakte keuzes worden afgeweken.

198.

Hoe wordt er bij (zowel het vullen als het uitdelen van) de solidariteitsreserve rekening gehouden met de leeftijdsafhankelijke verdeelregels? Hoe wordt hierbij ex ante herverdeling voorkomen? Worden hiervoor keiharde spelregels vastgelegd in de wet?

Antwoord 198:

Zoals in antwoord 197 staat beschreven wordt wettelijk vastgelegd dat de uitdeelregels van de solidariteitsreserve evenwichtig, transparant en vooraf en voor langere tijd vastgesteld moeten zijn. Bij het verdelen van de rendementen wordt rekening gehouden met de risicohouding van de deelnemers wat ook het uitdelen van de reserve naar leeftijd mogelijk maakt.

Het wettelijke uitgangspunt in dit contract alsook bij de verdeling van risico’s is dat er in beginsel geen ex-ante herverdeling optreedt, met uitzondering van de solidariteitsreserve.

199.

Klopt het dat ouderen in beginsel een hoger renterisico hebben dan jongeren?

Antwoord 199:

In het huidige contract delen ouderen via een collectieve dekkingsgraad mee in het renterisico van jongeren. In het nieuwe contract kan het renterisico voor ouderen gericht worden afgedekt. Hierdoor bewegen de ingegane pensioenen in mindere mate (of zelfs helemaal niet) mee met renteschommelingen. Ouderen hebben in het nieuwe contract dus een lager renterisico dan jongeren.

200.

Kunt u bevestigen dat maximaal 10% van de premie kan worden toegevoegd aan de solidariteitsreserve en dat dus minimaal 90% van de premie wordt toegevoegd aan het persoonlijke voor de uitkering gereserveerd vermogen? Mag het percentage van de premie dat wordt toegevoegd aan de solidariteitsreserve ook kleiner zijn dan 10%? Mag het ook 0% zijn?

Antwoord 200:

In het pensioenreglement moet worden vastgelegd op welke wijze het pensioenfonds de solidariteitsreserve vult. Dit kan uit de premie, een deel van het overrendement, of een combinatie van beide. Wettelijke worden beide bronnen gemaximeerd op 10%. Het is mogelijk om de solidariteitsreserve te vullen met een kleiner percentage dan 10% van de premie of zelfs 0%. Dat laatste zou betekenen dat de reserve gevuld moet worden vanuit het overrendement. Immers de solidariteitsreserve is verplicht onderdeel van het nieuwe contract.

201.

Welke leeftijdsgroepen vullen de solidariteitsbuffer, gezien de keuze hiervoor premies en overrendementen te behalen?

Antwoord 201:

Bij het vullen van de solidariteitsreserve vanuit de premie zijn het de actieve deelnemers die de reserve vullen. Bij een keuze voor het vullen uit het overrendement dragen alle deelnemers (actief en slaper) en gepensioneerden bij aan het vullen van het reserve door een deel van het overrendement (maximaal 10%). Een combinatie van beide is ook mogelijk. Als hoofdregel geldt dat de afspraken over de solidariteitsreserve in zijn geheel evenwichtig moeten zijn.

202.

Klopt het dat vooral jongeren/werkenden voor de vulling van de solidariteitsbuffer betalen, doordat het overrendement vooral uit het aandelenrisico komt?

Antwoord 202:

Overrendement ontstaat als het totaal behaalde fondsrendement hoger is dan het benodigde beschermingsrendement. Jongere deelnemers zullen een groter deel van de rendementen en risico’s toebedeeld krijgen en bij een positief overrendement dus een grotere procentuele bijdrage aan de solidariteitsreserve leveren. Daarentegen hebben oudere deelnemers een groter voor de uitkering gereserveerd vermogen, waardoor zij in absolute zin (euro’s) veelal meer bijdragen. Het uitgangspunt is dat de regels voor de solidariteitsreserve evenwichtig moeten worden vastgesteld.

203.

Kan een pensioenfonds in onderdekking (dekkingsgraad < 100%) bij de transitie een deel van het fondsvermogen als solidariteitsbuffer aanwijzen?

Antwoord 203:

Indien een initiële storting van het collectieve fondsvermogen aan de solidariteitsreserve bijdraagt aan een evenwichtige transitie bestaat deze mogelijkheid; ook voor fondsen met een dekkingsgraad lager dan 100%.

204.

In hoeverre moeten de verdelingsregels voor de solidariteitsbuffer aansluiten bij het hogere risico dat jongere leeftijdscohorten lopen in het nieuwe contract?

Antwoord 204:

Als hoofdregel geldt dat afspraken over de solidariteitsreserve in zijn geheel evenwichtig moeten zijn. Een mogelijke invulling zou daarom kunnen zijn dat de uitdeelregels van de solidariteitsreserve rekening houden met het hogere risico dat (jongere) deelnemers lopen.

205.

Mag het deel van het overrendement dat wordt toegevoegd aan de solidariteitsreserve ook kleiner zijn dan 10%. Mag het percentage van het overrendement dat wordt toegevoegd aan de solidariteitsreserve ook 0% zijn?

Antwoord 205:

De partijen die de pensioenovereenkomst sluiten, bepalen in overleg met het fondsbestuur hoe de solidariteitsreserve wordt gevuld. Daarvoor geldt als voorwaarde dat de solidariteitsreserve significant bijdraagt aan de intergenerationele risicodeling en aan stabiliteit. Dat kan alleen als de reserve in voldoende mate wordt gevuld. In theorie lijkt dit ook mogelijk zonder toevoeging uit overrendement of een premiepercentage lager dan 10%. In de praktijk zal moeten worden bepaald welke evenwichtige invulling het best past bij het deelnemersbestand.

206.

Kent de solidariteitsreserve een minimale omvang, of mag deze ook nihil zijn?

Antwoord 206:

De solidariteitsreserve mag niet negatief zijn, en dient een significante bijdrage te leveren aan de intergenerationele risicodeling en stabiliteit van de pensioenen. Hiertoe dienen fondsbestuurders in overleg met sociale partners afspraken te maken en vast te leggen. Onderdeel van die afspraken is dat wordt vastgelegd wat de gewenste omvang van de solidariteitsreserve betreft. Daarbij is het goed mogelijk en in sommige gevallen wenselijk dat de reserve na een aantal economisch zware jaren minder vol zal zitten om zo de huidige deelnemers en gepensioneerden optimaal te kunnen beschermen.

207.

Wat is de voortgang van het onderzoek naar meer keuzemogelijkheden die op termijn kunnen worden toegevoegd, zoals het inzetten van een deel van de premie voor het aflossen van de hypotheek en de mogelijkheid voor deelnemers om te kiezen voor een groener pensioen dat meer duurzaam belegd wordt?

Antwoord 207:

In het pensioenakkoord heeft het kabinet aangekondigd onderzoek te doen naar het toevoegen van meer keuzemogelijkheden in het tweede pijler pensioen. Dit onderzoek zal naar verwachting eind dit jaar beschikbaar komen en aan uw Kamer worden toegezonden.

208.

Waarom is er alleen bij DB-regelingen voor gekozen dat mensen die van baan wisselen in de compensatieregeling van de nieuwe werkgever meelopen en niet bij DC-regelingen?

Antwoord 208:

Bij DC-regelingen zijn er geen compensatieregelingen omdat er door de eerbiedigende werking in beginsel geen sprake is van transitie. Het is daarom ook niet mogelijk voor een deelnemer om bij een nieuwe werkgever met een DC-regeling mee te lopen in de compensatieregeling. Wel kunnen werkgevers en werknemers bij baanwisseling samen afspraken maken.

209.

Hoe lang kunnen werkgevers de bestaande progressieve staffels voor premieregelingen blijven gebruiken voor bestaand personeel? Op welke datum zijn alle oude regelingen uitgefaseerd?

Antwoord 209:

Voor huidige deelnemers in DC-regelingen is gekozen voor de eerbiedigende werking en daarmee dus voor een langere uitfasering in de tijd. De eerbiedigende werking blijft in stand totdat de laatste huidige deelnemer met pensioen gaat.

210.

Welke kosten- en risico-opslagen vallen buiten de 33% premiegrondslag en hoe hoog zou het percentage zijn als deze meegerekend worden?

Antwoord 210:

De fiscale premiegrens is exclusief kosten zoals administratiekosten en incasso- en excassokosten. Door deze kosten buiten de premiegrondslag te houden wordt aangesloten bij de huidige praktijk. Daarbij aansluiten is wenselijk omdat deze opslagen zeer sterk kunnen verschillen per uitvoerder en de voordelen van het meenemen van deze opslagen in de premiegrens in het niet vallen bij de nadelen die bij sommige vooral kleinere uitvoerders kunnen optreden. De premiegrens is ook exclusief risicopremies voor partnerpensioen (uitgaande van een direct ingaand bereikbaar partnerpensioen), wezenpensioen, nabestaandenoverbruggingspensioen, arbeidsongeschiktheidspensioen en premievrijstelling bij invaliditeit. Deze risicopremies zijn (additioneel) fiscaal aftrekbaar. De vergoedingen voor kosten en risicopremies mogen niet worden aangewend voor hogere aanspraken op ouderdomspensioen of partnerpensioen. Indien de kosten en risicopremies wel meegerekend zouden worden in de premiegrens, zou deze naar huidige inzichten uitkomen op afgerond 35%.

211.

Is de fiscale facilitering van de compensatie evenredig beschikbaar voor DB-regelingen en premieregelingen?

Antwoord 211:

Er is straks een generiek fiscaal kader dat geldt voor alle pensioenregelingen. Gedurende 10 jaar wordt de premiegrens van 30–33% verhoogd tot 33–36% (van 2026 tot en met 2035). Voor alle regelingen geldt dat onder de fiscale premiegrens ruimte is om gericht te voorzien in generatie-evenwichtige adequate compensatie.


X Noot
1

Uit deze berekeningen blijft dat huidige deelnemers er door de overgang op het nieuwe contract in het verwachte scenario er naar verwachting op vooruitgaan. Op hoofdlijnen geldt dat de uitkeringen in het nieuwe contract sneller meebewegen met de economische ontwikkelingen, waardoor deze bij positieve rendementen sneller en meer worden verhoogd en bij negatieve rendementen sneller worden verlaagd. Uiteraard zullen de werkelijke uitkomsten afhankelijk zijn van de bestandssamenstelling en het beleggingsbeleid van het fonds.

X Noot
2

Kamerstuk 32 043, nr. 513.

X Noot
3

Zie het CPB rapport «Nieuwe pensioenregels: effecten en opties van het doorontwikkelde contract en een overgang naar een vlak premiepercentage» (juni 2020), https://www.cpb.nl/nieuwe-pensioenregels.

X Noot
4

Zie het achtergronddocument «Het doorontwikkelde contract, beschrijving transitie» (juni 2020), https://www.cpb.nl/nieuwe-pensioenregels#docid-160253.

X Noot
5

Uit deze berekeningen blijft dat huidige deelnemers er door de overgang op het nieuwe contract in het verwachte scenario er naar verwachting op vooruitgaan. Op hoofdlijnen geldt dat de uitkeringen in het nieuwe contract sneller meebewegen met de economische ontwikkelingen, waardoor deze bij positieve rendementen sneller en meer worden verhoogd en bij negatieve rendementen sneller worden verlaagd. Uiteraard zullen de werkelijke uitkomsten afhankelijk zijn van de bestandssamenstelling en het beleggingsbeleid van het fonds.

Naar boven