32 036 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten (Wijzigingswet financiële markten 2010)

C MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 31 maart 2011

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Financiën. Hieronder zal worden ingegaan op de verschillende door de fracties gestelde vragen en gemaakte opmerkingen. Daarbij wordt zoveel mogelijk de volgorde van de vragen aangehouden zoals die is gehanteerd in het verslag.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben enkele vragen gesteld over een overzicht van in 2011 in te dienen wetsvoorstellen. In antwoord hierop wil ik ten eerste wijzen op de Wetgevingsbrief van 25 oktober 20101, waarin ik mijn voornemens ten aanzien van wet- en regelgeving op het gebied van financiële markten heb beschreven. Hierin heb ik ook aangegeven dat ik van plan ben om elk jaar rond het begin van het parlementaire jaar een wetgevingsbrief aan de Tweede Kamer te sturen. Zoals verzocht door de leden van de CDA-fractie zal ik in de eerstvolgende wetgevingsbrief voor zover mogelijk ingaan op de onderlinge samenhang van de voorgenomen wet- en regelgeving en de gevolgen hiervan voor de verschillende sectoren. Wat betreft de planning van de voorstellen ten aanzien van interventie bij financiële ondernemingen met onomkeerbare problemen, kan ik mededelen dat planning is om de voorstellen rond augustus 2011 naar de Tweede Kamer te sturen.

Ook de leden van de VVD-fractie constateren dat dit wetsvoorstel is aangekondigd als eerste van een reeks wetsvoorstellen. Deze leden vragen zich af of er een overzicht gegeven kan worden van de aard van de te verwachten aanpassingen.

Begin 2009 is er gestart met de Wijzigingscyclus financiële markten. Uitgangspunt van deze cyclus is om jaarlijks te komen tot één wet waarin alle nationale wijzigingen op het terrein van de financiële markten worden opgenomen. Onderhavig wetsvoorstel is de eerste exponent daarvan. Het tweede wetsvoorstel in deze cyclus, de Wijzigingswet financiële markten 2012, ligt op dit moment voor advies bij de Afdeling advisering van de Raad van State. Dit wetsvoorstel zal voornamelijk technisch van karakter zijn alsmede enkele wat kleine beleidsinhoudelijke onderwerpen adresseren. Naar verwachting zal dit wetsvoorstel in april bij de Tweede Kamer worden ingediend.

Ambtelijke capaciteit en kwaliteit van wetgeving

De leden van de CDA-fractie hebben enige zorgen of het ministerie van Financiën voldoende wetgevende capaciteit heeft om het te verwachten omvangrijke wetgevingsprogramma tijdig bij de Staten-Generaal in te dienen en vragen om een uitvoerige reactie op het punt van de beschikbare capaciteit alsmede op de kwaliteit van wetgeving.

Om het omvangrijke wetgevingsprogramma dat voor een groot deel zal bestaan uit (de implementatie van) Europese regelgeving, op het terrein van de financiële markten te realiseren, is het van belang dat het wetgevingsproces tijdig, efficiënt en ordentelijk verloopt. De regering hecht aan een sterke betrokkenheid van het parlement hierbij.

Om te komen tot een verdere stroomlijning ben ik voornemens wetgeving op het terrein van de financiële markten op vaste momenten bij de Tweede Kamer in te dienen waardoor ook de behandeling van wetsvoorstellen efficiënt en op één moment in de Tweede Kamer kan plaatsvinden, vóór het zomerreces. Vaste momenten maken het ook voor de Eerste Kamer mogelijk om reeds ver van te voren ruimte in de kameragenda te reserveren voor de behandeling.

Met het oog op hierop zal jaarlijks één wijzigingswetsvoorstel met alle nationale wetgeving op het terrein van de financiële markten bij de Tweede Kamer worden ingediend, de Wijzigingswet financiële markten (het thans bij u voorliggende wetsvoorstel is in zoverre het eerste voorstel in deze cyclus). Wetgeving die de implementatie van Europese regelgeving behelst, zal in beginsel tegelijkertijd met het wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten bij de Tweede Kamer worden aangeboden.

Naar aanleiding van de opmerkingen van leden van de CDA-fractie over de beschikbare capaciteit en kwaliteit wordt opgemerkt dat binnen het ministerie van Financiën veel zorg wordt besteed aan de kwaliteit van wet- en regelgeving. Zo wordt veel aandacht gegeven aan opleidingen op het terrein van wetgeving in het algemeen en op het terrein van de financiële markten. Voorts is er een uitgebreid systeem van collegiale toetsing van wet- en regelgeving. Echter, niet kan worden uitgesloten dat het – na indiening van een wetsontwerp – wenselijk blijkt daarin enige veranderingen aan te brengen.

Helaas kan dat toch nooit 100 procent uitsluiten dat een enkele onvolkomenheid er tussendoor slipt. In zo’n geval is het toch beter al in de loop van het wetsvoorstel een verbetering per nota van wijziging aan te brengen. Daarnaast kunnen er ook beleidsmatige ontwikkelingen zijn die nopen tot indiening van een nota van wijziging. Belangrijk uitgangspunt is dat daarbij de nodige terughoudendheid wordt betracht. Dat er bij het onderhavige voorstel sprake is van acht nota’s van wijziging met voornamelijk technische wijzigingen, is in dat licht bezien dus zeker fors. De redelijke verwachting is echter dat met efficiënte en strakke procedures/termijnen het aantal nota’s van wijziging beperkt kan blijven, terwijl samenloop- en consistentieproblemen kunnen worden voorkomen door de wijzigingen in één wetsvoorstel op te nemen, hetgeen een extra positieve impuls geeft aan de kwaliteit van de wetgeving. Daarnaast dragen efficiënte procedures bij aan het realiseren van een omvangrijk wetgevingsprogramma met een relatief beperkte capaciteit.

Graag zou ik met Uw Kamer nader van gedachten willen wisselen over mijn voornemens.

Toezicht

De leden van de CDA-fractie steunen de regeling om te komen tot een door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) goedgekeurde vermelding van de vrijstelling van een vergunningsplicht en prospectusplicht. Toch vragen deze leden zich af of de vermelding op zich voldoende duidelijk maakt hoe in elk geval het toezicht is geregeld. Zij vragen de regering of zij met deze leden van mening is dat door deze wijze van vermelding eigenlijk een onvolledig beeld wordt opgeroepen.

In antwoord daarop kan ik stellen dat in het algemeen het van belang is dat duidelijkheid bestaat omtrent een individuele aanbieding. Een consument zal uit het materiaal dat rond een aanbieding wordt verstrekt moeten kunnen opmaken of de aanbieding wel of niet onder toezicht staat. De vrijstellingsvermelding zal bijdragen aan het verschaffen van deze duidelijkheid, doordat de consument in één oogopslag kan zien of de aanbieding wel of niet onder toezicht van de AFM staat. Hiertoe zal gebruik worden gemaakt van een symbool in combinatie met een tekst die aangeeft dat de aanbieding niet onder toezicht staat en vrijgesteld is van de vergunningplicht dan wel de prospectusplicht. Of de aanbieder daarnaast meldt in hoeverre hijzélf onder toezicht staat is aan hem, zolang hij maar waarschuwt als de aanbieding niet onder toezicht staat.

De leden van de VVD-fractie hebben geconstateerd dat in de kabinetsvisie Toekomst Financiële Sector wordt gesteld dat de geschiktheid van een toezichtsmodel afhangt van onder meer het toezichtsobject (algemeen gedrag, product of instelling). Zij vragen of in de Nederlandse situatie toezichtmodellen worden gehanteerd die uitgaan van het product of van de instelling.

Allereerst worden in de kabinetsvisie Toekomst Financiële Sector verschillende toezichtmodellen onderscheiden. Het is belangrijk hierbij op te merken dat deze opsomming van toezichtmodellen een nadere invulling van het gedragstoezicht betreft en dus niet van toezicht überhaupt (waarbij Nederland – als bekend – heeft gekozen voor het Twin Peaks model met de Nederlandsche Bank (DNB) die toeziet op stabiliteitsissues en de AFM die toeziet op gedragsissues). Een voorbeeld van gedragstoezicht op producten is het toezicht op derivaten en hun centrale clearing, waarover momenteel in Brussel wordt onderhandeld in het kader van de European Market Infrastructures Regulation (EMIR)-verordening. Bij gedragstoezicht op instellingen kan onder andere worden gedacht aan het toezicht op kredietbeoordelingsbureaus, dat de AFM sinds 7 juni 2010 uitoefent en dat vanaf 7 juli 2011 zal worden ondergebracht bij de Europese toezichtautoriteit European Securities and Markets Authority (ESMA).

Ten aanzien van de vrijwillige ondertoezichtplaatsing willen de leden van de VVD-fractie ook graag weten waarom deze ondertoezichtplaatsing eveneens plaatsvindt tegen kostendekkende tarieven. Deze leden vragen zich af of, gezien het belang van de aanbieder, een meer marktconform tarief niet op zijn plaats is.

Op grond van onder meer de Wet op het financieel toezicht (Wft) berekenen de AFM en DNB hun kosten door aan de Staat en aan onder toezicht staande ondernemingen. Het zijn vooral de kosten van repressieve handhaving die thans voor rekening komen van de Staat. Het niet door de Staat te bekostigen deel van de toezichtkosten wordt doorberekend aan de sector. Daarbij is het gebruikelijk om voor eenmalige toezichthandelingen, zoals de behandeling van een aanvraag ter verkrijging van een vergunning, een kostendekkend tarief te hanteren. Een vergelijking met andere (markt)tarieven is vanwege het karakter van het financieel toezicht moeilijk te maken.

Ook hebben de leden van de VVD-fractie nog een aantal vragen inzake de zware ontheffing. Zij vragen zich af op grond van welke bepalingen de toezichthouder bevoegd is te beoordelen dat de belangen, die worden beschermd door de Delen Gedragstoezicht en Markttoegang Financiële Ondernemingen, anderzijds voldoende worden bewaakt. Ook vragen ze of over de bevoegdheid van de toezichthouder niet een zelfde twijfel kan ontstaan als die welke getracht wordt weg te nemen met de aanpassing van art. 1.1, onderdeel e onder 1, Wet Handhaving Consumentenbescherming.

Op grond van de in het Deel Markttoegang Financiële Ondernemingen van de Wft opgenomen verbodsbepalingen heeft de toezichthouder de bevoegdheid om de aanvraag te beoordelen. Telkens in het tweede lid van diezelfde verbodsbepalingen wordt bepaald, dat de aanvrager van de ontheffing aan moet tonen dat de belangen die het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd. De AFM toetst dit en de bewijslast ligt bij de aanvrager. Deze bevoegdheid is op dit moment al opgenomen in de Wft en wordt nu aangepast, zodat de ontheffing zich ook uitstrekt tot de verplichtingen in deel 4 van de Wft, waarin de verplichtingen in het kader van het doorlopend toezicht staan opgenomen.

Met de verduidelijking die is aangebracht in de systematiek van de zware ontheffing, is niet beoogd om een wijziging in de bevoegdheden van de AFM aan te brengen. De AFM heeft op dit moment al de bevoegdheid om een zware ontheffing te kunnen verlenen. Op dit moment is het zo geregeld dat wanneer een aanvrager een zware ontheffing krijgt, hij én de AFM nog wel geconfronteerd worden met vereisten uit het doorlopend toezicht.

De reden voor het aanbrengen van de verduidelijking is aldus gelegen in het feit dat de zware ontheffing in de huidige wetsystematiek geen meerwaarde biedt. Marktpartijen worden ontheven van de vergunningplicht, maar moeten vanaf de dag na vergunningverlening wel aan alle doorlopende vereisten (waaronder ook vergunningvereisten) voldoen. Of een marktpartij in aanmerking komt voor een zware ontheffing wordt door de AFM uitgebreid getoetst wordt. Immers de AFM moet beoordelen of de belangen die de Wft beoogt te beschermen op andere wijze worden beschermd. Marktpartijen realiseren zich vaak niet dat ze vanaf dag 2 wel aan alle vereisten moeten voldoen. De AFM ontvangt zodoende aanvragen om een ontheffing, die na enig overleg met de betreffende marktpartij weer worden ingetrokken en worden vervangen door een vergunningaanvraag. De huidige wet veroorzaakt derhalve onduidelijkheid en daarmee extra werk. Deze regeling is vanuit de Wft-systematiek gezien derhalve niet logisch. Wanneer je eenmaal een ontheffing van de vergunningplicht krijgt, dan zou die ontheffing logischerwijs moeten doorlopen in het doorlopend toezicht.

Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie zich af welke criteria bij de oordeelsvorming van de toezichthouder, zoals hierboven bedoeld, worden gehanteerd en waar deze afwijken in het doorlopend toezicht. Zijn deze criteria kenbaar voor belanghebbende ondernemingen en beleggend publiek? Welke criteria worden gehanteerd waar het doorlopend toezicht wordt vervangen door een zwaardere en intensievere toetsing aan de poort?

De AFM voert een zware toets uit naar of de belangen die de Wft beoogt te beschermen anderszins gewaarborgd zijn. Er komt geen vervanging voor het ontheffen van de verplichtingen in het doorlopend toezicht. De toets is: worden de belangen die de wet beoogt te beschermen op andere wijze voldoende beschermd? en dat is tevens het enige criterium. De AFM beoordeelt per geval of aan dit criterium is voldaan. Bijna in alle gevallen leidt het tot afwijzing van het verzoek tot ontheffing, het is slechts één keer gehonoreerd. Voor belanghebbende ondernemingen en beleggend publiek is dit criterium kenbaar, want het staat op dit moment al opgenomen in de Wft.

Ook de leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen over de voorstellen met betrekking tot enerzijds het verlenen van een «zware ontheffing» aan financiële ondernemingen aangaande vergunningplicht en zo vergunningvereisten door de AFM en anderzijds het ontheffen van de AFM van doorlopend toezicht op deze financiële ondernemingen, c.q. de activiteiten waarvoor de ontheffing geldt. Onderstaand zal zoveel mogelijk de onderverdeling van de vragen worden aangehouden zoals die is gehanteerd in het verslag.

1. Omvang toezicht.

De leden vragen zich af of de voorstellen aangaande zware ontheffing per saldo een vermeerderd, gelijk blijvend of verminderd toezicht inhouden.

De AFM verwacht niet vaker zware ontheffingen te verlenen dan nu het geval het is. Indien de ontheffing verleend wordt, is er sprake van een ontheffing van alle vereisten uit het doorlopend toezicht. De AFM zal dan ook geen doorlopend toezicht op een onderneming met een zware ontheffing uitoefenen.

2. Omvang aanvragen.

De leden willen weten hoe het zit met het aantal aan te vragen zware ontheffingen. Zij verwijzen daarbij naar een alinea in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel: «De AFM raamt het aantal aan te vragen zware ontheffingen op 8 per jaar, waarbij zij aangeeft dat dit door voorgestelde bepaling toe zal nemen.»

Zoals in de bovenstaand aangehaalde alinea uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel al staat aangegeven, zal het aantal aanvragen volgens de AFM toenemen. Het gaat daarbij uitdrukkelijk om aanvragen, dat wil uiteraard nog niet betekenen dat die aanvragen ook worden gehonoreerd en derhalve de ontheffing ook wordt verleend. De voorgestelde verduidelijking en daarmee juistere systematiek van de zware ontheffing geeft marktpartijen de mogelijkheid om een echte zware ontheffing, met daarbij de ontheffing van het doorlopend toezicht, aan te vragen. Deze aanvraag honoreren is een tweede.

3. Omvang lopende ontheffingen

Deze leden vragen zich af wat het historische verloop is van het aantal uitstaande ontheffingen. Kan de regering deze ook bij benadering kwantificeren qua omzet in euro's?

Tot nu toe is er één keer een zware ontheffing verleend. Per jaar gaat het daarbij tevens om ongeveer 10–15 lichte ontheffingen (een ontheffing van een vergunningvereiste). Een kwantificering daarbij is heel lastig te maken.

4. Ontheffing «dus» geen doorlopend toezicht?

De leden van de SP vragen of het mogelijk is om een zware ontheffing in te trekken als daarvoor aanleiding is? En zo ja, wat zou die aanleiding kunnen zijn?

Een zware ontheffing kan worden ingetrokken om dezelfde redenen als een vergunning kan worden ingetrokken, bijvoorbeeld als de betreffende onderneming zich niet aan de vereisten of voorwaarden/voorschriften houdt of als er nieuwe feiten op tafel komen op grond waarvan de ontheffing nooit verleend zou zijn. Gegeven het feit dat er tot op heden slechts één zware ontheffing is verleend, zijn er mij uit de praktijk echter geen gevallen bekend waarbij van intrekking sprake is.

5. Kosten

De leden van de SP-fractie vragen zich af hoe groot de vermindering van de kosten van het doorlopend toezicht is. Is er enig idee of het voorstel mogelijk ook kosten met zich meebrengt voor eventuele gedupeerden van de toezichtwijziging? Zo ja, is dit gekwantificeerd? Zo ja, op hoeveel?

Door de zware ontheffing ook te laten doorwerken in het doorlopend toezicht, is het in datzelfde doorlopend toezicht voor de onderneming die een zware ontheffing heeft gekregen niet meer nodig om lichte ontheffingen aan te vragen. Het aantal lichte ontheffingen in het doorlopend toezicht wordt geschat op 25. Hiervan zijn niet voor elk type onderneming alle lichte ontheffingen van toepassing. Bij de berekening wordt uitgegaan van 15 lichte ontheffingen die niet meer hoeven te worden aangevraagd. De kosten die verbonden zijn aan het aanvragen van een lichte ontheffing, zoals bijvoorbeeld art. 4:9, vierde lid, Wft, worden geraamd op € 150. Uitgaande van 10 zware ontheffingen per jaar zal dit leiden tot een vermindering van de informatieverplichting aan de overheid van: 15 x € 150 x 10 = € 22 500 per jaar. Daarnaast zal de onderneming die een gehele zware ontheffing heeft gekregen ook vrijgesteld zijn van de verplichtingen uit het doorlopend toezicht die voortvloeien uit artikelen waarvoor geen lichte ontheffing is te verkrijgen, zoals bijvoorbeeld art. 4:10 Wft. Uitgaande van een uurtarief van een interne jurist van € 50 en een inspanningsverplichting van 5 uur per zware ontheffing leiden bovengenoemde gegevens tot een berekening van de eenmalige inhoudelijke nalevingkosten van 5 uur x € 50 x 10 zware ontheffingen = € 2 500 per jaar.

Tot slot is er geen reden om te verwachten dat er eventuele gedupeerden zouden zijn van dit voorstel tot het verduidelijken van de systematiek van de zware ontheffing. Derhalve brengt het voorstel ook geen kosten met zich mee voor gedupeerden en zijn deze ook niet in beeld gebracht.

Rangordes van beleggingsobjecten c.q. de uitgevende instanties

De leden van de SP-fractie hebben een aantal vragen gesteld over ratings.

De ratingmethodes, die door ratingbureaus moeten worden gehanteerd, worden gekenmerkt door de eis van «zorgvuldigheid, systematiek en continuïteit.» Deze eis mag echter voor de toezichthouder geen reden zijn om zich te bemoeien met de inhoud van ratings en de methodes.

De leden van de SP vragen of door het stellen van eisen aan de methodes er geen bemoeienis is met de inhoud van de methode? Hoe denkt de regering deze eisen van «zorgvuldigheid, systematiek en continuïteit» te operationaliseren? En is het niet onontkoombaar – en wellicht ook wenselijk – dat de toezichthouder zich bemoeit met de inhoud van de rangorde («rating»)?

Het toezicht op ratingsbureaus vindt in Nederland door de AFM plaats. Het toezicht op ratingbureaus komt voort uit Verordening 1060/2009 van de Europese Unie die op 7 december 2009 in werking is getreden. Alle reeds actieve ratingbureaus waarvan de uitgegeven ratings voor regelgevingsdoeleinden gebruikt kunnen worden, moesten tussen 7 juni 2010 en 7 september 2010 via de ESMA een registratie aanvragen. Deze beoordeling vindt plaats in toezichtcolleges, die gevormd worden door relevante bevoegde toezichthouders uit de lidstaten. Als een ratingbureau in Nederland gevestigd is, zal de AFM bij het behandelen en beoordelen van de aanvraag voor een CRA-registratie optreden als bevoegd toezichthouder. Verder neemt de AFM deel in een van de grote colleges (Standard & Poor’s), omdat de grote ratingbureaus (Standard & Poor’s, Moody’s, Fitch) als zeer belangrijk voor de Nederlandse markt gezien worden, ondanks het feit dat ze geen juridische vestiging in Nederland hebben. Vanaf 1 juli 2011 zal de nieuwe Europese toezichthouder voor de financiële markten ESMA exclusief het directe toezicht op ratingbureaus gaan uitoefenen. Na deze datum blijft de AFM de bevoegde autoriteit, aangezien ESMA de mogelijkheid heeft haar bevoegdheden te delegeren aan de nationale bevoegde autoriteit, die geacht wordt om hiervoor voldoende capaciteit en kennis te onderhouden.

Het toezicht richt zich op de wijze van totstandkoming van een rating, maar niet op de uiteindelijke rating zelf. Deze wijze van toezichthouden heeft niet tot gevolg dat de toezichthouder zich bezig houdt met een individuele rating, maar wel met de processen die leiden tot een rating. Het is van groot belang dat investeerders zelf een oordeel vellen over de kredietwaardigheid van een entiteit of product en hun afhankelijkheid van het oordeel van ratingbureau’s zo klein mogelijk maken. Het zou vanuit dit standpunt contraproductief werken als toezichthouders de indruk wekken dat zij de inhoud van individuele ratings controleren en daarmee, althans in de ogen van de markt, deze inhoud goedkeuren. Het zou dus onwenselijk zijn om een oordeel te vellen over de rating zelf, of om de indruk te wekken dat er een oordeel over de rating geveld wordt, gezien de afhankelijkheid die dit in de hand zou werken en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheidsrisico’s die dit met zich meebrengt.

Trustkantoren

In het wetsvoorstel wordt het verkopen van rechtspersonen aangewezen als een dienst in de zin van de Wet toezicht trustkantoren. De leden van de CDA-fractie zijn het daar volledig mee eens. Deze leden vragen de regering te bevestigen dat het niet alleen gaat om de verkoop van rechtspersonen, die door het trustkantoor zijn opgericht, maar dat het eveneens gaat om door het trustkantoor aangekochte vennootschappen.

In antwoord hierop kan ik inderdaad bevestigen dat het de bedoeling is dat de Wet toezicht trustkantoren (Wtt) van toepassing is bij de verkoop van alle rechtspersonen zonder onderscheid te maken of het trustkantoor de rechtspersoon zelf heeft opgericht dan wel op andere wijze heeft verkregen. Zowel een door het trustkantoor zelf opgerichte rechtspersoon of een aangekochte of op enig andere wijze verkregen rechtspersoon die beroeps- of bedrijfsmatig wordt doorverkocht vormt een kwalificerende dienst in de zin van de Wtt.

Inwerkingtreding

De leden van de CDA-fractie constateren dat artikel IX van het wetsvoorstel de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel bevat. Hierin is onder andere de mogelijkheid opgenomen om terugwerkende kracht te verlenen. In de Memorie van Toelichting op de zevende nota van wijziging worden een aantal artikelen genoemd waarvoor terugwerkende kracht zal gelden. Gezien de terugwerkende kracht hechten de aan het woord zijnde leden aan een toelichting waarom voor die artikelen terugwerkende kracht dient te gelden.

In de zevende nota van wijziging wordt een mogelijkheid gecreëerd om een aantal artikelen met terugwerkende kracht te laten gelden. Dit zal gelden voor Artikel VII, onderdeel K, welke zal terugwerken tot en met 1 augustus 2008 en de artikelen I, onderdeel Fa, VIIIa en VIIIb welke tot en met 1 november 2009 zullen terugwerken.

Met Artikel VII, onderdeel K, wordt verhelderd dat de overgangsregeling van de Wet identificatie bij dienstverlening en de Wet melding ongebruikelijke transacties naar de Wet ter voorkoming van witwassen en terrorismefinanciering niet alleen betrekking heeft op de bestuurlijke boete, maar ook op het toezicht zelf. Dit onderdeel werkt terug tot en met 1 augustus 2008, het tijdstip waarop laatstgenoemde wet in werking is getreden. Immers, het opleggen van een bestuurlijke boete is pas mogelijk indien er een bevoegdheid is om toezicht te houden.

Voor de artikelen I, onderdeel Fa, VIIIa en VIIIb geldt terugwerkende kracht tot en met 1 november 2009. De wijziging in onderdeel Fa en de overgangsrechtelijke bepalingen in de artikelen VIIIA en VIIIB dienen namelijk in werking te treden op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht, het Burgerlijk Wetboek en de Wet inzake geldtransactiekantoren en intrekking van de Wet op het grensoverschrijdend betalingsverkeer ter implementatie van richtlijn nr. 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende betalingsdiensten in de interne markt en tot wijziging van de Richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG, en tot intrekking van Richtlijn 97/5/EG (PbEU L319) (Kamerstukken 31 892) (hierna: richtlijn betaaldiensten). In artikel Fa wordt namelijk een wijziging voorgesteld die samenhangt met de implementatie van de richtlijn betaaldiensten en de overgangsrechtelijke bepalingen in artikel VIIIa en VIIIb bewerkstelligen onder meer dat terzake van geldtransacties die voor het tijdstip van inwerkingtreding van de richtlijn betaaldiensten zijn uitgevoerd en terzake waarvan na dat tijdstip, door de bevoegde toezichthouder, handhavend moet worden opgetreden de Wgt van toepassing blijft.

Wijziging artikel 1 van de Wet op de economische delicten

In antwoord op de vraag van de leden van de SP-fractie over de verandering in de wijze waarop handhaving plaatsvindt van de bepalingen die betrekking hebben op grensoverschrijdende betalingen, geef ik het volgende aan.

Het handelen in strijd met de bepalingen in de artikelen 3, 4 en 5 van Verordening (EG) nr. 2560/2001 werd beschouwd als een overtreding in de zin van de Wet op de economische delicten op grond waarvan het mogelijk was om hechtenis te krijgen van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie.

Met de herziening van de verordening grensoverschrijdende betalingen is ervoor gekozen om overtreding van bepalingen van deze nieuwe verordening (Verordening 924/2009) te sanctioneren op een vergelijkbare manier als overtreding van overige regelingen op het terrein van de financiële markten. In voorliggend geval past het gelet op de aard van de overtredingen in het eerder verwoorde beleid om de bestuursrechtelijke handhaving als uitgangspunt te nemen. Ingeval er een overtreding plaatsvindt, kan de toezichthouder een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen.

Er worden drie categorieën van bestuurlijke boetes onderscheiden. In de categorie met de minst ernstige overtredingen bedraagt de bestuurlijke boete maximaal € 10 000, in de tweede categorie ligt het maximale bedrag op € 2 000 000 en in de hoogste categorie op € 4 000 000. In tegenstelling tot het strafrecht kent deze wet een besloten populatie van normadressanten, waarop de hoogte van de bestuurlijke boete is afgesteld. Deze afstelling draagt bij aan de afschrikkende werking, doordat het bedrag van de bestuurlijke boete en de draagkracht van de overtreder corresponderen. De hoogste boetecategorie kent overigens ook een strafrechtelijke mogelijkheid tot handhaving middels de Wet op de economische delicten. Een nadere toelichting op het boetebeleid aangaande regelgeving die betrekking heeft op de financiële markten is terug te vinden in de memorie van toelichting op het voorstel tot Wijziging van de in de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten opgenomen regels met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete (Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving).2

Beleggen onderscheidenlijk investeren

De leden van de SP-fractie constateren dat in de Memorie van Toelichting en de Eerste en Zevende nota van wijziging de term «investeerder» wordt gebruikt terwijl de context erop lijkt te duiden dat het steeds om «belegger» gaat. De leden vragen de regering om aan te geven dat overal waar «investeerder» staat «belegger» is bedoeld, c.q. te melden in welke teksten het inderdaad om een «investering» gaat.

In antwoord hierop kan ik bevestigen dat hier inderdaad «belegger» wordt bedoeld.

«Investeerder» is een generieke term en «belegger» is daar een species van. Oftewel een belegger is wel altijd een investeerder maar een investeerder is niet altijd een belegger.

Wijzigingsbesluit financiële markten 2011» van 23 november 2010

Op de webpagina «Overheid.nl» staat bij het onderhavige wetsvoorstel een verwijzing naar een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) van 23 november 2010: Wijzigingsbesluit financiële markten 2011. De leden van de SP-fractie vragen of deze AMvB staande is te houden indien het onderhavige wetsvoorstel niet tot wet zou worden verheven.

Het besluit waarnaar wordt verwezen, Wijzigingsbesluit financiële markten 2011, is reeds in werking getreden met ingang van 1 januari 2011. Uitzondering daarop vormt artikel I, onderdeel B, van dit besluit, waarin de sanctiebepaling voor overtredingen van de verordening ratingbureaus en de verordening grensoverschrijdende betalingen is opgenomen, dat eerst in werking treedt wanneer de grondslag voor dat artikel, welke is opgenomen in het wetsvoorstel Wijzigingswet financiële markten 2010, in werking treedt.

De minister van Financiën,

J. C. de Jager


X Noot
1

Kamerstukken II 2010/11, 32 545, nr. 1.

X Noot
2

Kamerstukken II 2008/09, 31 458, nr. 3.

Naar boven