32 015 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming

E NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 23 december 2013

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de leden van de fracties van de VVD, het CDA, de SP, GroenLinks en de ChristenUnie. Graag beantwoord ik, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de gestelde vragen en ga ik in op de gemaakte opmerkingen.

Voordat ik dit doe, bied ik mijn excuses aan voor de late beantwoording van het nader voorlopig verslag. Een belangrijke oorzaak van de vertraging is gelegen in mijn onderzoek naar hoe ik op adequate wijze uitvoering kan geven aan de door de Tweede Kamer aangenomen nader gewijzigde motie Voordewind en Ypma over de inwerkingtreding van artikel 262a van dit wetsvoorstel (33 400 XVI, nr. 122). Daarnaast heeft dit wetsvoorstel raakvlakken met het wetsvoorstel Jeugdwet en is veel menskracht in de voorbereidingen van de jeugdwet gestoken waardoor dit wetsvoorstel vertraging heeft opgelopen.

Ter uitvoering van de motie is nogmaals bezien welke mogelijkheden er zijn om artikel 262a (verplicht netwerkberaad bij de aanvang van een ondertoezichtstelling) vooruitlopend op de inwerkingtreding van het wetsvoorstel herziening maatregelen van kinderbescherming in werking te laten treden. In de motie staat dat er inmiddels duizenden netwerkberaden in de jeugdzorg hebben plaatsgevonden en dat de werkwijze hierbij ook uitgebreid is onderzocht. Extra onderzoek zou om deze reden overbodig zijn. Ook wordt aangegeven dat gebleken is dat het gebruikmaken van een netwerkberaad leidt tot minder ondertoezichtstellingen, minder verlengingen van die ondertoezichtstellingen en minder uithuisplaatsingen en dat dit juist besparingen oplevert.

Ik durf de conclusie dat het netwerkberaad in de jeugdbescherming zonder problemen en budgetneutraal ingevoerd kan worden op dit moment echter niet te trekken. Hoewel de onderzoeken van Van Beek/WESP wel positieve uitkomsten laten zien, is er ook onderzoek dat in tegenovergestelde richting wijst. Het Nederlands Jeugd instituut (NJi) concludeert dat er onvoldoende wetenschappelijke bewijs is of een netwerkberaad leidt tot betere resultaten (meer veiligheid, kortere duur ondertoezichtstelling, minder uithuisplaatsingen of kortere duur van de uithuisplaatsingen). Zie hiertoe het dossier Eigen Kracht-conferentie van het Nederlands Jeugd instituut (http://www.nji.nl/DossierDownloads/EIGENKRACHTCONFERENTIE.PDF ). In een advies van het NJi1 dd. 1 oktober 2013 is deze visie bevestigd (bijlage).

Uitkomsten uit onderzoek naar het netwerkberaad zijn derhalve niet eenduidig en zelfs tegenstrijdig. De vragen die er nog steeds liggen zijn: bij welke gezinnen en in welke situatie is een netwerkberaad binnen de jeugdbescherming effectief? Een netwerkberaad binnen de jeugdbescherming vraagt vanwege de geconstateerde onveiligheid van kinderen – er is immers een kinderbeschermingsmaatregel uitgesproken – maatregelen in verband met de veiligheid van het kind (stellen van voorwaarden, afspraken over bewaken afspraken en melden, vertegenwoordigen kind). Kortom: de huidige (wetenschappelijke) stand van zaken vraagt meer onderzoek om straks goed te kunnen bepalen onder welke omstandigheden een bepaalde vorm van netwerkberaad goed werkt.

Het WODC is om deze reden verzocht onderzoek te verrichten naar de effectiviteit van netwerkberaad in de jeugdbescherming. Met ingang van 1 januari 2014 zal in een aantal testregio’s de effectiviteit worden onderzocht van de structurele inzet van netwerkberaad bij de start van een ondertoezichtstelling. Deze testregio’s worden financieel ondersteund en intensief gemonitord door het WODC in het kader van het onderzoek dat zij naar het netwerkberaad verrichten. Op deze wijze wordt bereikt dat zo loyaal mogelijk uitvoering wordt gegeven aan hetgeen de motie wil bereiken en op een zorgvuldige wijze waarbij eventuele risico’s voor kinderen tot een minimum worden beperkt. De uitkomsten van dit onderzoek worden in het voorjaar van 2015 verwacht.

2. Algemeen

De leden van de CDA-fractie constateren dat de regering onlangs voorstellen voor een nieuwe Jeugdwet heeft gepresenteerd. Zij vragen of de regering precies kan aangeven op welke wijze die voorstellen consequenties hebben voor de inhoud van het onderhavige wetsontwerp.

Op 17 oktober 2013 is het wetsvoorstel Jeugdwet aangenomen door de Tweede Kamer en is nu ook bij uw Kamer aanhangig (Kamerstukken I 2013/14, 33 684, A). Dit wetsvoorstel heeft tot doel het jeugdstelsel te vereenvoudigen en efficiënter en effectiever te maken. Het voorstel voorziet in een bestuurlijke en financiële decentralisatie van alle ondersteuning, hulp en zorg bij opgroeien en opvoeden naar gemeenten. De gemeenten worden verantwoordelijk voor het leveren van alle jeugdhulp.

Kort gezegd gaat het in het wetsvoorstel Jeugdwet om de organisatie van het jeugdstelsel inclusief de jeugdbescherming en jeugdreclassering en in het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen om de inhoud van de maatregelen. De wetsvoorstellen staan los van elkaar, vullen elkaar wel aan. Natuurlijk zijn er raakvlakken. Na inwerkingtreding van de Jeugdwet

  • a. geschiedt de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen niet door bureau jeugdzorg maar door een gecertificeerde instelling (artikel 3.2 Jeugdwet);

  • b. is de gemeente verantwoordelijk voor de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen in plaats van de provincie;

  • c. zijn de kwaliteitseisen voor de uitvoering van de jeugdbescherming opgenomen in de Jeugdwet en in het Normenkader certificering; en

  • d. bepaalt de certificerende instelling of en, zo ja, welke jeugdhulp is aangewezen in het kader van de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel (artikel 3.5 Jeugdwet)

Tot slot is bij amendement Bisschop (Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 99) de maatregel van opgroei-ondersteuning (mvo) uit het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen geschrapt.

De leden van de SP-fractie maken zich zorgen over de decentralisatie van de jeugdbescherming en de jeugdreclassering. Deze leden vinden extra voorwaarden die het Rijk daaraan stelt (bovenlokale samenwerking, leveringsplicht gemeenten, toezicht, voorwaarden op het terrein van financiering, certificering) een onvoldoende garantie voor verantwoorde uitvoering. Dat de voorkeur wordt gegeven aan het in een keer overhevelen van alle jeugdzorg naar de gemeente, getuigt van onvoldoende inzicht in het specifieke karakter van de justitiële jeugdzorg. Het plan van de regering, zo merken deze leden op, was niet voor niets aanvankelijk om de justitiële jeugdzorg in een later stadium over te hevelen. Zij vragen wat de regering van mening heeft doen veranderen.

Aanvankelijk is overwogen de overheveling van de verschillende taken in de jeugdzorg fasegewijs te doen plaatsvinden. Dit stuitte echter op een onduidelijke verantwoordelijkheidsverdeling tussen gemeenten en provincies en tot allerlei onduidelijkheden in de uitvoering. Zowel de VNG als het IPO hebben aangegeven dit een onwenselijke situatie te vinden. Om deze reden is niet gekozen voor een fasegewijze overheveling.

Is het, zo vragen deze leden, bij de regering bekend dat kinderrechters, het Nederlands Jeugdinstituut (NJi), Defence for Children, Jeugdzorg Nederland, Dr Goos Cardol (lector bij Hogeschool Zuyd en juridisch adviseur bij de raad voor de kinderbescherming), het allen onjuist en buitengewoon zorgelijk vinden dat de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen naar de gemeenten wordt overgeheveld?

Defence for Children en Jeugdzorg Nederland hebben in het kader van de internetconsultatie van het wetsvoorstel inzake de stelselherziening laten weten het idee van de stelselherziening op zich te steunen, maar zorgen te hebben over de uitvoering. Dr Goos Cardol heeft desgevraagd laten weten ook deze mening toegedaan te zijn. Het Nederlands Jeugdinstituut biedt kennis over jeugd en opvoeding en ondersteunt gemeenten bij de stelselherziening.

De stelselherziening jeugd biedt volgens Defence for Children kansen voor gemeenten om daadwerkelijk een integraal jeugdbeleid te gaan voeren. Defence for Children maakt zich wel zorgen over de gevolgen van de huidige plannen voor de kinderen die jeugdhulp nodig hebben. De zorgen betreffen vooral de beschikbaarheid van jeugdhulp, de kwaliteit en het toezicht en de rechtspositie van kinderen in de jeugdhulp.

Jeugdzorg Nederland onderschrijft de transitie van jeugdzorg naar de gemeenten, maar vindt dat dit onder de juiste condities en voorwaarden moet plaatsvinden. Alleen dan kunnen gemeenten straks hun rol als opdrachtgever en financier op de juiste wijze invulling kunnen geven. In haar reactie gaat Jeugdzorg Nederland in op de kernthema’s die de verschillende zorgvormen raken, zoals het specialistische zorgaanbod, het zorgaanbod dat zich focust rond buurten en wijken en het zorgaanbod in het gedwongen kader waarbij jeugdzorg optreedt als verlengde arm van de overheid. Kernthema’s die deze zorgvormen raken zijn kwaliteit en certificering, integrale zorg, de onafhankelijke positie van het gedwongen kader en de verbinding met vrijwillige jeugdzorg, schaalgrootte en financiering. Jeugdzorg Nederland is van mening dat binnen de geschetste zorgvormen naar zoveel mogelijk gelijkschakeling gezocht dient te worden op de kernthema’s. Dit voorkomt dat er een sterk gefragmenteerd jeugdstelsel ontstaat, waarbij voor elke zorgvorm verschillende regels bestaan voor kwaliteit, certificering, samenwerking, financiering en schaalgrootte.

De leden van de SP-fractie constateren tevens dat de regering met betrekking tot de tarieven en de kostprijs in de jeugdbescherming verwijst naar het rapport van de Algemene Rekenkamer van 2 december 2011. Zij vragen of de regering kan aangeven hoe de gegevens over kostprijs en nakoming van uitvoeringsafspraken aan de basis zullen worden gelegd van de overdracht van taken naar de gemeente.

Het resultaat van het net afgeronde kostprijsonderzoek biedt inzicht in de kostenstructuur van de jeugdbescherming. Daarmee biedt het waardevolle informatie aan gemeenten als toekomstige inkoper van jeugdbescherming. De in 2011 gemaakte uitvoeringsafspraken vormen de basis voor stappen die afgelopen jaar zijn gezet naar een meer transparante administratie en structuur bij de huidige Bureaus Jeugdzorg en Landelijk Werkende Instellingen. Het resultaat daarvan is dat de registratie is verbeterd. Zowel inzicht in de kostenstructuur, als het op orde zijn van de administratie bij de Bureaus, bieden een solide basis voor gemeenten om de jeugdbescherming op een goede en reële wijze vorm te geven.

Ook vragen zij of de regering vindt dat de gemeente menskracht kan inhuren bij particuliere organisaties die dan moeten voldoen aan een groot aantal voorwaarden.

De uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen kan na de stelselherziening slechts plaatsvinden door een gecertificeerde instelling. Het is de plicht van de gemeente om over een toereikend aanbod van gecertificeerde instellingen te beschikken, zodat zeker is gesteld dat de uitspraak van de kinderrechter kan worden uitgevoerd. Een gecertificeerde instelling kan een stichting zijn maar er zijn ook andere organisatievormen denkbaar. De gemeente zal voor de uitvoering van deze leveringsplicht bovenlokaal samenwerken. De samenwerkende gemeenten zullen met de gecertificeerde instellingen afspraken maken.

Deze leden vragen verder of de regering het met deze leden eens is dat deze particuliere organisaties met betrekking tot de uitvoering van justitiële maatregelen een publiekrechtelijke overheidstaak uitoefenen en derhalve vallen onder de bevoegdheid van de Nationale ombudsman.

De Nationale ombudsman (No) is bevoegd voor zover het bureau jeugdzorg bestuursorgaan is. Een bureau jeugdzorg is niet krachtens publiekrecht ingesteld en is slechts voor een deel van haar werk met openbaar gezag bekleed. Voor het overige is een bureau jeugdzorg geen bestuursorgaan en is de No niet bevoegd.

De No stelt zich op het standpunt dat de Bureaus Jeugdzorg en de Landelijk Werkende Instellingen (LWI) in het kader van gedwongen hulpverlening een overheidstaak uitoefenen. De No stelt daarom regelmatig onderzoeken in met betrekking tot de uitvoering van de ondertoezichtstelling al dan niet met uithuisplaatsing. De No is hiertoe bevoegd, omdat in het kader van de ondertoezichtstelling regelmatig besluiten kunnen worden genomen (zie artikelen 264, 265, 265d, 265f wetsvoorstel). In het kader van voogdij zijn de bureaus jeugdzorg geen bestuursorgaan en is de No dus niet bevoegd.

Zullen deze particuliere organisaties op de een of andere manier verplicht worden de Deltamethode toe te passen en een caseload van 15 kinderen aan te houden? Deze leden lezen dat aanvullende training en begeleiding van gezinsvoogdijwerkers nodig is op het gebied van houdingsaspecten. Moet de gemeente dat gaan organiseren?

De certificerende instelling verleent een certificaat aan een instelling indien deze voldoet aan de basiskwaliteitseisen die zijn uitgewerkt in het zogeheten normenkader. De gecertificeerde instelling is gehouden blijvend te voldoen aan de eisen van het normenkader. Het concept normenkader is eind september 2013 gepubliceerd op voordejeugd.nl. Dit concept is in samenspraak met gemeenten en bestaande uitvoeringsorganisaties zoals de bureaus jeugdzorg ontwikkeld. Het is gericht op het borgen van het kwaliteitsniveau en geeft tegelijkertijd ruimte aan innovatie. Methodisch werken is onderdeel van het normenkader, maar dat omvat geen verplichte caseload en/of verplichte training op het gebied van houdingsaspecten. Het is aan de gecertificeerde instelling om het niveau van kwaliteit te waarborgen. De gemeente is verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van onder meer de jeugdbescherming (artikel 2.4 lid 2 jo artikel 2.5 lid 1a concept-Jeugdwet).

Voorts vragen deze leden hoe wordt gegarandeerd dat de uitvoering van de maatregelen landelijk uniform zal zijn.

Het decentraliseren van de jeugdzorg naar gemeenten betekent dat lokale verschillen binnen bepaalde marges (moeten) worden geaccepteerd. Ook op dit moment zijn er lokale verschillen. Dat neemt niet weg dat in de Jeugdwet juist om de reden die de fractie van de SP noemt voor de jeugdbescherming een aantal maatregelen is getroffen die uniformiteit bevorderen. Een kinderbeschermingsmaatregel kan slechts tot stand komen op verzoek van de raad voor de kinderbescherming, één landelijke organisatie. Daarnaast is het de kinderrechter die een kinderbeschermingsmaatregel uitspreekt en dat slechts doet indien aan de (landelijk uniforme) gronden zoals deze in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn opgenomen, is voldaan. Wat betreft de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen (en jeugdreclassering) gelden landelijk wettelijke kwaliteitseisen zoals opgenomen in de Wet op de jeugdzorg (straks: Jeugdwet). Daarnaast geldt dat alleen gecertificeerde instellingen die voldoen aan een landelijk normenkader, kinderbeschermingsmaatregelen (en jeugdreclassering) mogen uitvoeren.

Hoe denkt de regering dat het noodzakelijke reguliere overleg tussen de kinderrechters, de raad voor de kinderbescherming en de aanbieders van de uitvoering van justitiële maatregelen vorm kan krijgen, zo vragen deze leden.

De gemeenten en de uitvoeringsorganisaties die jeugdbescherming en jeugdreclassering uitvoeren, bereiden zich voor op de gemeentelijke regiefunctie en op de uitvoeringsconsequenties daarvan. De raad voor de kinderbescherming maakt bijvoorbeeld samenwerkingsafspraken met de gemeenten. Deze afspraken hebben onder andere betrekking op de wijze waarop het proces van melden bij de raad verloopt, de eisen die zijn verbonden aan een verzoek tot onderzoek en de afspraken die gemaakt moeten worden met betrekking tot informatievoorziening, de planning en de borging van de veiligheid van het kind tijdens een raadsonderzoek. In het wetsvoorstel Jeugdwet is opgenomen dat de raad voor de kinderbescherming en het college de wijze van samenwerking vastleggen in een protocol (artikel 3.1, lid 5 concept-Jeugdwet). Ik ga ervan uit dat het reguliere overleg tussen gemeenten, raad voor de kinderbescherming en gecertificeerde instellingen zo goed van de grond komt.

De leden van de SP-fractie vragen naar de werkdruk van kinderrechters. Zij horen dat justitiabelen, maar ook kinderrechters zelf, vinden dat zij onder zware tijdsdruk moeten werken.

De door deze leden ontvangen signalen over een te hoge werkdruk bij kinderrechters heb ik ook ontvangen en zij zijn voor mij aanleiding geweest te overleggen met de Raad voor de rechtspraak. De Raad voor de rechtspraak heeft aangegeven dat er soms sprake is van tijdsdruk bij kinderzaken, maar dat de gerechten door herschikking binnen de beschikbare capaciteit erin slagen de tijd voor kinderzaken op een voldoende niveau te houden. Er zijn geen structurele problemen. Bij brief van 2 mei 2013 heb ik de Tweede Kamer over de uitkomsten van dit overleg geïnformeerd (Kamerstukken II 2012/13, 29 279, nr. 162). Voorts kan ik melden dat de Raad binnenkort een nieuw tijdschrijfonderzoek zal initiëren ten behoeve van de volgende prijsonderhandelingen tussen de Raad voor de rechtspraak en mijn ministerie. Op basis van dit tijdschrijfonderzoek zal gekeken worden naar de tijd die nodig is ter behandeling van kinderzaken.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering bekend is met het rapport van de Raad voor de Rechtspraak «De positionering van de jeugdrechter». Zij vragen of de regering bereid is om dit rapport nog eens uit het stof te halen en met de Raad voor de Rechtspraak in overleg te gaan over de kwaliteit van de jeugdrechtspraak, met het oog op deskundigheid en beschikbare tijd?

Het rapport is in 2006 gepubliceerd door de Raad voor de rechtspraak. Naar aanleiding van het rapport heeft de rechtspraak actie ondernomen en verbeteringen in de positie van de jeugdrechter aangebracht. De verbeteringen die de rechtspraak heeft aangebracht, zijn samen te vatten in de onderstaande vier punten:

  • 1. Positie van het jeugdrecht in de rechtbanken. Om bij kinderzaken tot een betere afstemming tussen de civiele en de strafsector te komen en jeugdrechters in staat te stellen een brede kennis te hebben van het hele jeugdveld, hebben veel rechtbanken een team Jeugdrecht opgezet. Daarin werken rechters die zowel kennis hebben van het civiele beschermingsrecht als van het jeugdstrafrecht. Op individueel zaakniveau kunnen zo nodig straf- en civiele zaken met betrekking tot een jeugdige op één dag gepland worden zodat de minderjarige zo min mogelijk naar de rechtbank hoeft te komen, tegenstrijdige beslissingen worden voorkomen en zoveel mogelijk een integrale benadering van de minderjarige plaats vindt.

  • 2. Opleiding jeugdrechter. Er is een curriculum ontwikkeld voor de jeugdrechter en op basis daarvan is een basis-leergang jeugdrecht voor de beginnende jeugdrechter en een aantal verdiepingscursussen op zowel het jeugdbeschermingsrecht als het jeugdstrafrecht opgezet. De basisleergang bevat een introductie in conflictdiagnose en specifieke vaardigheden met het oog op jeugdigen. Het kritisch toetsen van verzoekschriften komt aan de orde in de basisleergang. De voorgestelde geschillenbehandeling vergt nog meer andere vaardigheden en zal ook extra zittingstijd vragen. Het opleidingsinstituut SSR biedt vervolgcursussen «Conflictdiagnose» aan. Het opleidingsbeleid ligt bij de gerechten zelf. De gerechten bepalen welke opleiding een jeugdrechter moet volgen en of daar geld voor beschikbaar wordt gesteld.

  • 3. Binnen de rechterlijke macht wordt gewerkt aan digitale mogelijkheden om binnen een gerecht op individueel minderjarige niveau te kunnen achterhalen bij welke zaken de minderjarige betrokken is zodat behandelingen waar nodig kunnen worden afgestemd.

  • 4. Tot slot hebben de gerechten in het kader van het Programma Jeugdrechtspraak verder gewerkt aan kennismanagement (het belang van het kind is een eerste overweging), opleiding en elektronische afstemming.

Gegeven deze verbeteringen die de rechtspraak heeft aangebracht, zijn de aanbevelingen uit het rapport «De positionering van de jeugdrechter» uitgevoerd.

De leden van de SP-fractie wijzen ook op de brief van 4 juli 2011 waarin de Raad voor de Rechtspraak met name naar aanleiding van de amendementen een aantal opmerkingen maakt en vragen stelt waarvan de beantwoording van belang is voor een goede toekomstige toepassing van de wet. Deze leden verzoeken de regering te reageren op de brief.

In de brief van de Raad voor de rechtspraak wordt voor een aantal onderwerpen aandacht gevraagd. Deze brief was aanleiding in de Aanpassingswet een aantal voorstellen te doen. Ik zal de onderwerpen afzonderlijk behandelen.

Ten eerste wordt een groot aantal vragen gesteld over de maatregel van opgroeiondersteuning. Het zijn vragen die aangeven tot welke complexe juridische vraagstukken het invoeren van deze maatregel zou hebben kunnen leiden. De maatregel is bij amendement Bisschop (Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 99) uit het wetsvoorstel geschrapt. Nu de maatregel is geschrapt, neem ik aan dat aan beantwoording niet langer behoefte bestaat.

Ten tweede vraagt de Raad in de brief aandacht voor het netwerkberaad. Zo wordt in overweging gegeven het verplichte netwerkberaad te houden bij aanvang van het onderzoekstraject van de raad voor de kinderbescherming. In paragraaf 1 ben ik reeds ingegaan op het netwerkberaad. Door aanvaarding van het amendement Voordewind/Ypma (Kamerstukken 2013/14, 33 684, nr. 83) met algemene stemmen is het familiegroepsplan voor de gehele jeugdzorg (van vrijwillig kader tot en met gedwongen kader) na inwerkingtreding van de Jeugdwet het uitgangspunt (artikel 4.1.2 concept-Jeugdwet). Dit betekent dat meestal in het vrijwillig traject reeds een netwerkberaad is georganiseerd en dat het desondanks nodig is gebleken een melding te doen van een kind dat in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en vervolgens een kinderbeschermingsmaatregel te treffen. Op dat moment kan het dubbelop zijn bij aanvang van een ondertoezichtstelling nog een netwerkberaad te organiseren.

Ten derde vraagt de Raad of voor de geschillenregeling zoals opgenomen in artikel 262b verplichte procesvertegenwoordiging noodzakelijk is. Deze onduidelijkheid is in de Aanpassingswet herziening kinderbeschermingsmaatregelen weggenomen. De voorgestelde wijziging van artikel 262k (Kamerstukken I 2011/12, 33 061, A, artikel I, onderdeel hb) brengt de wettekst in overeenstemming met de bedoeling van het amendement: verplichte procesvertegenwoordiging is noodzakelijk. Op grond van het vierde lid van artikel 265k kan bureau jeugdzorg overigens wel een verzoek doen in het kader van de geschillenregeling zonder tussenkomst van een advocaat. Dit is in overeenstemming met het huidige wettelijke systeem.

Ten vierde vraagt de Raad of de rol van de ouder(s) zonder gezag verduidelijkt kan worden. Het onderscheid zou niet helder zijn. Het wetsvoorstel geeft op vergelijkbare wijze als dit in Boek 1 gebruikelijk is aan of het gaat om een ouder (dus álle ouders met en zonder gezag) of een ouder met gezag. Een ondertoezichtstelling beperkt het gezag van een ouder en beroepsmogelijkheden staan derhalve alleen open voor de ouder met gezag. Te denken valt aan een verzoek opheffing ondertoezichtstelling (artikel 261) of het vervallen verklaren van een schriftelijke aanwijzing (artikel 264). Alleen het verzoek tot een ondertoezichtstelling en de verlenging hiervan kan door iedere ouder, met of zonder gezag, worden ingediend. Dit is overeenkomstig de huidige wettelijke regeling.

Ten vijfde wordt gevraagd of hoger beroep mogelijk is voor de maatregel van opgroeiondersteuning of de geschillenregeling. Ook artikel 807 Rv is in de Aanpassingswet aangepast naar aanleiding van de brief van de Raad voor de rechtspraak. Om redenen van proceseconomie is in artikel 807 Rv hoger beroep tegen beslissingen van de kinderrechter over geschillen van de uitvoering uitgesloten (Kamerstukken I 2011/12, 33 061, A, artikel III, onderdeel A).

De leden van de GroenLinks-fractie merken op dat het voorlopig verslag met betrekking tot dit wetsvoorstel al op 31 mei 2011 was vastgesteld. De memorie van antwoord heeft meer dan een jaar op zich laten wachten. In de memorie van antwoord vermeldt de regering dat de reden voor deze vertraging is gelegen in het laten uitvoeren van een ex ante-onderzoek. De eindrapportage van dat onderzoek dateert van 31 januari 2012. Zij vragen waarom de memorie van antwoord daarna toch nog een half jaar op zich heeft laten wachten.

In antwoord op de vraag van deze leden bevestig ik dat het ex ante rapport eind januari 2012 is opgeleverd. Daarmee is inzicht gekregen in de uitvoeringseffecten en kosten die verwacht worden bij de invoering van het wetsvoorstel kinderbeschermingsmaatregelen, in het bijzonder dan de invoering van enkele specifieke maatregelen zoals de maatregel van opgroei-ondersteuning en de inzet van netwerkberaad. De uitkomsten van het rapport en tegelijkertijd ook het gegeven dat sinds het ontwerp van dit wetsvoorstel al enige tijd verstreken is, noopten tot een algehele herberekening van de oorspronkelijk (in 2009) geraamde kosten van het wetsvoorstel (zonder de kosten van de nieuwe bepalingen/amendementen). Een interne herberekening die heeft plaatsgevonden van februari 2012 tot en met mei 2012 van de overige kosten van het wetsvoorstel heeft uitgewezen dat ook de kosten voor het wetsvoorstel zonder extra maatregelen gestegen zijn zonder dat hiervoor passende dekking was. De vereiste dekking is vanaf 1 januari 2015 gevonden.

3. Inwerkingtreding

De leden van de VVD-fractie waren verrast dat de regering voornemens is het wetsvoorstel – als het wordt aangenomen door de Eerste Kamer – pas op 1 januari 2015 in werking te laten treden. Bepaalde onderdelen van het wetsvoorstel zullen zelfs pas in werking treden op het moment dat de stelselherziening jeugdzorg is geëffectueerd. Zij vragen wat de reden is om het wetsvoorstel na aanvaarding door de Eerste Kamer pas in werking te laten treden op 1 januari 2015. Ook vragen deze leden een nadere onderbouwing van de voorgestelde uitgestelde inwerkingtreding van het gehele wetsvoorstel.

De onderbouwing van het feit dat de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is voorzien op 1 januari 2015 is met name gelegen in een stijging van de oorspronkelijk beraamde kosten van het wetsvoorstel. Naast de extra kosten zoals opgenomen in het rapport van de ex ante uitvoeringstoets zijn ook met de andere wijzigingen van het wetsvoorstel kosten gemoeid. Een interne herberekening van de overige kosten van het wetsvoorstel, die heeft plaatsgevonden van februari 2012 tot en met mei 2012, heeft een herijkt kostenplaatje van de belangrijkste wijzigingen van het wetsvoorstel opgeleverd. Hierbij is geconstateerd dat de kosten voor het wetsvoorstel zonder extra maatregelen gestegen zijn zonder dat hier een passende dekking tegenover stond.

Inmiddels is de vereiste dekking per 1 januari 2015 gevonden en is het mogelijk om het wetsvoorstel op dat tijdstip in werking te laten treden, inclusief de amendementen.

De leden van de VVD-fractie achten het opvallend dat de inwerkingtreding van juist de negen amendementen die door de Tweede Kamer zijn aangenomen, worden losgekoppeld van de inwerkingtreding van het overige wetsvoorstel. Zij vragen zich af of de regering daarmee voldoende recht doet aan de wensen van de Tweede Kamer. Deze leden wensen over het wetsvoorstel als geheel te oordelen. Als het risico er in zit dat de negen amendementen helemaal niet in werking zullen treden, oordelen zij over een ander wetsvoorstel dan door de Tweede Kamer is aangenomen.

Het gehele wetsvoorstel ligt ter behandeling voor bij de Eerste Kamer. Het streven is dat het gehele wetsvoorstel op één datum, namelijk 1 januari 2015, in werking zal treden. Alleen voor de toetsende taak voogdij en het netwerkberaad gelden uitzonderingen. Ten aanzien van de voogdijen is er het nodige veranderd ten opzichte van de situatie ten tijde van het ontwerp van dit wetsvoorstel waarin dit voorstel reeds was opgenomen. Zo is er een methodisch fundament gekomen onder de uitvoering van de voogdij en wordt deze nieuwe methode voogdij sinds medio 2012 geïmplementeerd door de bureaus jeugdzorg. De nieuwe methode richt zich vooral op – waar mogelijk – overdracht van de voogdij van de instelling naar de pleegouders. Bij de start van de voogdij wordt hierover al gesproken. Dit gebeurt in een zogeheten perspectiefbijeenkomst. Inhoudelijk is het nu de vraag of het zinvol is vast te houden aan het voornemen om een nieuw instrument in te zetten (toetsende taak) terwijl het nieuwe methodisch fundament naar verwachting juist tot die verbeteringen hebben geleid die met het betreffende instrument werden beoogd. Bij deze stand van zaken vind ik het raadzaam om eerst af te wachten of de nieuwe methode voogdij de gewenste verbeteringen in gang heeft gezet voordat ik een nieuw instrument inzet.

Voor het netwerkberaad geldt dat de resultaten van het WODC-onderzoek naar de effectiviteit van netwerkberaad in de jeugdbescherming eerst bekend moeten zijn voordat over inwerkingtreding een besluit kan worden genomen. Inwerkingtreding is nu voorzien op 1 juli 2015.

De aan het woord zijnde leden vragen wanneer de regering de effectuering van de stelselherziening jeugdzorg voorziet. Wat gebeurt er als die stelselherziening onverhoopt niet doorgaat?

De stelselherziening is voorzien op 1 januari 2015. Met de behandeling en de aanvaarding van de Jeugdwet in oktober dit jaar in de Tweede Kamer is een eerste stap gezet. De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is niet afhankelijk van de stelselwijziging. Indien de stelselherziening onverhoopt niet doorgaat of wordt uitgesteld kan dit wetsvoorstel gewoon in werking treden.

De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat in de memorie van antwoord de regering stelt dat het belangrijk is «om duidelijkheid te geven aan de praktijk over de datum inwerkingtreding». Deze leden onderschrijven deze stelling, maar vragen zich af waarom de regering het nu toch nodig acht enkele uitzonderingen te maken met betrekking tot de datum inwerkingtreding.

Zoals ik in antwoord op de vragen van de VVD heb aangegeven is het voornemen om het gehele wetsvoorstel met ingang van 1 januari 2015 in werking te laten treden, met uitzondering van de bepaling inzake de toetsende taak voogdij. Met ingang van 2014 zal ik bovendien in een aantal testregio’s de effectiviteit onderzoeken van de structurele inzet van netwerkberaad bij de start van een ondertoezichtstelling. De uitkomsten van dit onderzoek worden in het voorjaar van 2015verwacht en maken een beslissing omtrent het verantwoord invoeren mogelijk.

4. Uitvoering motie-Strik c.s.

De leden van de SP-fractie willen, met betrekking tot de uitvoering van de motie-Strik, graag weten waarom de regering op deze motie reageert middels een brief aan de Tweede Kamer, zulks ondanks het feit dat deze Kamer bij herhaling heeft gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot deze motie.

De brief had inderdaad ook verzonden moeten worden aan de Eerste Kamer. Ik bied hiervoor mijn excuses aan.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat in antwoord op vragen van de SP-fractie met betrekking tot de uitvoering van de motie-Strik die handelde over het van een structurele basis voorzien van omgangsondersteunende voorzieningen, de regering (opnieuw) enkele projecten en onderzoeken noemt. Projecten en onderzoeken kunnen naar het oordeel van deze leden niet worden gezien als een structurele basis voor voorzieningen. Kan de regering alsnog aangeven hoe ze de genoemde voorzieningen van een structurele basis gaat voorzien?

De structurele basis voor het treffen van omgangsondersteunende voorzieningen is decentraal geregeld; op dit moment onder de Wet op de jeugdzorg en straks onder de Jeugdwet. Gemeenten hebben nu op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) reeds de taak om zorg te dragen voor het preventief aanbod van opvoed- en opgroeiondersteuning. In dit kader moeten zij ook een passend aanbod creëren voor de vraag die er lokaal leeft bij jeugdigen en hun ouders om nadelige gevolgen van scheidingen zoveel mogelijk te voorkomen. Bijvoorbeeld door te voorzien in omgangsbegeleiding. Na inwerkingtreding van de Jeugdwet worden zij ook verantwoordelijk voor (het treffen van een individuele voorziening) jeugdhulp bij opvoed- en opgroeiproblemen.

De gemengde verantwoordelijkheidsverdeling tussen provincies en gemeenten onder de Wet op de jeugdzorg bemoeilijkt het beleid voor (onder andere) omgangsbegeleiding en de uitbreiding van initiatieven op dit gebied. Door de decentralisatie van de jeugdhulp wordt de verantwoordelijkheid voor het beschikbaar stellen van een passend hulpaanbod volledig belegd bij de gemeenten. De gemeenten zijn straks gehouden ook voorzieningen te treffen op het gebied van omgangsbegeleiding.

In de brief inzake vechtscheidingen die de Staatssecretaris van VWS en ik voor begin 2015 hebben toegezegd, zal op dit punt terug worden gekomen.

5. Artikelsgewijs

Maatregel van opgroeiondersteuning (artikel 253z)

Bij amendement Bisschop (Kamerstukken II 2013/14, 33 684, nr. 99) is de maatregel van opgroeiondersteuning (mvo) uit het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen geschrapt. Om deze reden wil ik mijn reactie beperken tot de vraag over het «vliegwiel» dat onder kopje 253z is gesteld.

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan toelichten wat met het «vliegwiel» bedoeld wordt. Ook de leden van de SP-fractie ontvangen graag uitleg hierover.

De Vliegwielprojecten zijn vier grote en achttien kleinere projecten bij de jeugdbescherming, gericht op kwaliteitsverbetering, duurzame beperking van de instroom en vergroting van de uitstroom van het aantal gedwongen maatregelen. Ik stimuleer de Vliegwielprojecten onder andere door het geven van financiële ondersteuning. De grote Vliegwielprojecten (Vliegwiel-1) lopen in Amsterdam, Rotterdam, Haaglanden/Zuid-Holland en bij de William Schrikker Groep. De projecten zijn enerzijds gericht op het eerder inzetten van een jeugdbeschermingsaanpak (liefst al in het vrijwillig kader) en anderzijds het verrijken van de Deltamethode door toepassing van nieuwe methoden en inzichten. De achttien kleinere Vliegwielprojecten (Vliegwiel-2) zijn vrijwel allemaal gericht op verkorting van de duur van OTS en lopen bij alle vijftien bureaus jeugdzorg in Nederland en drie Landelijk werkende Instellingen.

Netwerkberaad (artikel 262a)

De CDA-fractie kan zich vinden in de niet-inwerkingtreding van de bepaling over het netwerkberaad en de betrokkenheid van de omgeving bij het opstellen van een plan voor of tijdens een ondertoezichtstelling. Deze leden vernemen graag van de regering waarop dit voornemen precies is gebaseerd. Ook vragen zij of de regering zich kan voorstellen dat door de nogal verplichtende formulering en de enge formulering van de uitzonderingsmogelijkheid dit beraad contraproductief kan werken.

Het voornemen om artikel 262a nog niet in werking te laten treden is zoals in de inleiding aangegeven, ingegeven vanuit zowel inhoudelijke als financiële redenen. Na afronding van het WODC-onderzoek naar de effectiviteit van netwerkberaad verwacht ik dat een beslissing over tijdstip en wijze van inzetten kan worden genomen.

De bepaling over het familiegroepsplan in de Jeugdwet benoemt ook een aantal uitzonderingen, met name daar waar de veiligheid van een kind in het geding is of het belang van het kind anderszins wordt geschaad, kan hiervan afgezien worden. Hoewel de bepaling dwingend oogt, biedt de bepaling naar verwachting voldoende mogelijkheden om in het belang van het kind te kunnen handelen. Tijdens de behandeling van de Jeugdwet in de Tweede Kamer is herhaaldelijk aangegeven dat voor het opstellen van een familiegroepsplan niet verplicht van één bepaald concept uitgegaan hoeft te worden («vormvrij»).

In het ex ante-onderzoek staat voor het netwerkberaad structureel op jaarbasis een flinke kostenpost genoteerd. De aan het woord zijnde leden vragen of het niet zo is dat een netwerkberaad in het grotere geheel juist kostenbesparend kan werken, mits op vrijwillige basis aanvaard.

De vraag of de inzet hiervan op termijn tot een kostenbesparing leidt, kan ik op dit moment niet bevestigend beantwoorden. Een analyse van kosten en baten maken ook onderdeel uit van het WODC-onderzoek. Ik onderschrijf overigens de opmerking van de aan het woord zijnde leden over het grote belang van vrijwillige inzet en aanvaarding van netwerkberaad.

De leden van de fracties van SP en GroenLinks vragen waarom het advies van Sybe Bijleveld (die de ex ante-uitvoeringstoets heeft uitgevoerd) zich baseert op inschattingen van Jeugdzorg Nederland en Nidos en niet de ervaringen van de Eigen Kracht centrale heeft meegenomen.

Voor het ex ante onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens die verstrekt zijn door de instanties die het wetsvoorstel moeten gaan uitvoeren. Jeugdzorg Nederland (namens de Bureaus Jeugdzorg) en Nidos hebben hun bijdrage geleverd op basis van ruime ervaring met de inzet van netwerkberaad, waaronder Eigen Kracht-conferenties. Dit is niet ongebruikelijk. Zo maakt de Raad voor de Rechtspraak ook altijd een schatting van de financiële gevolgen voor de rechterlijke macht.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de gezinsvoogdijwerker niet zelf het beraad moet organiseren en vraagt of de regering deze visie deelt.

Deze visie deel ik. Het wetsvoorstel bepaalt over het netwerkberaad dat bureau jeugdzorg bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling eerst de ouders in de gelegenheid stelt een plan van aanpak op te stellen. Wanneer de Jeugdwet in werking treedt, worden gezinnen zowel in het vrijwillig kader als in het gedwongen kader in de gelegenheid gesteld om eerst met behulp van hun sociale netwerk een familiegroepsplan op te stellen. In het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling is in ieder geval een gezinsvoogdijwerker hierbij betrokken. Deze geeft de randvoorwaarden voor het plan en beoordeelt ook het plan op geschiktheid.

De leden van de fractie van de SP vragen of de regering bekend is dat de «Eigen Kracht»-methodiek al heel oud is en sinds 1989 is opgenomen in de wet in Nieuw Zeeland. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het succes van het bij amendement opgenomen voorstel staat of valt bij een professionele uitvoering volgens een vastgestelde methodiek. Zij vragen of de regering deze visie deelt.

De herontdekking van deze werkwijze stamt uit de jaren ’80 van de twintigste eeuw, toen men in Nieuw-Zeeland onderzocht waarom de jeugdzorg niet aansloot bij de Maoribevolking. Uit het onderzoek bleek dat familienetwerken in de hulpverlening buitenspel stonden, terwijl familienetwerken een belangrijke plaats innemen bij Maori's. Centraal staan begrippen als eigen regie voor het gezin alsook de neutraliteit van de coördinator van het netwerkberaad en het werken volgens een vaste methodiek. Een onafhankelijke coördinator organiseert de conferentie. Deze coördinator heeft geen belang bij de uitkomst van de conferentie en de inhoud van het plan. Hij of zij informeert alle betrokkenen over doel, werkwijze, mogelijkheden en ieders verantwoordelijkheden en zorgt dat iedereen veilig kan deelnemen. Daarnaast helpt de coördinator bij praktische zaken, zoals uitnodigingen, een locatie, eten en drinken.

In het eerste deel van het netwerkberaad legt de hoofdpersoon of iemand die dichtbij deze persoon staat, de situatie uit. Ook hulpverleners en andere professionals kunnen in dit deel informatie geven. Daarna volgt een (besloten) deel waarin de deelnemers aan de conferentie gezamenlijk een plan maken. Professionals en de coördinator zijn hierbij niet aanwezig.

In het laatste deel van de conferentie presenteren de deelnemers het plan. Ondersteuning van professionals kan deel uitmaken van dit plan. Tot slot spreekt men af wie wat doet en wanneer iedereen weer bijeen komt, om te kijken hoe het gaat met de uitvoering van het plan.

De Eigen Kracht Centrale stelt voor de beoogde ingangsdatum van de wet voldoende capaciteit te hebben om aan de vraag te voldoen. Waarom, zo vragen deze leden, moet invoering van artikel 262a dan worden uitgesteld. Ook de leden van de GroenLinks-fractie zijn allerminst overtuigd van de noodzaak of wenselijkheid om invoering van artikel 262a uit te stellen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering helder uiteen kan zetten waarom zij het beter acht het deel met betrekking tot het netwerkberaad gelijktijdig met de decentralisatie van de jeugdzorg van provinciaal naar gemeentelijk niveau in werking te laten treden.

Zoals ik ook in de inleiding heb aangegeven, kan ik op dit moment niet met voldoende zekerheid aangegeven dat het netwerkberaad/familiegroepsplan bij inzet in het gedwongen kader effectief is, zowel vanuit het oogpunt van jeugdbescherming alsook vanuit financieel oogpunt. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het een goed functionerend stelsel van jeugdbescherming wil ik zicht krijgen op de effectiviteit van de inzet van netwerkberaad en het opstellen van een familiegroepsplan in de jeugdbescherming. Om deze reden heb ik het WODC gevraagd een effectiviteitsonderzoek te starten.

De leden van de fractie van GroenLinks vragen waarom niet is gekeken naar de mogelijke besparingen van het netwerkberaad. Is de regering het met de leden van de GroenLinks-fractie eens dat het slechts in ogenschouw nemen van de kosten, en niet van de besparingen, een onevenwichtig beeld oplevert van de invoeringskosten? De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen hoe de positieve ervaringen met netwerkberaad die reeds zijn opgedaan in Amsterdam en Overijssel zich verhouden tot het uitstel van de inwerkingtreding van deze methode.

Ik vind het van groot belang dat er een evenwichtig beeld ontstaat van kosten en baten van de invoering van deze bepaling. Zoals ik heb aangegeven, kan ik met de informatie die ik nu heb er niet zonder meer van uitgaan dat de invoering van dit artikel kostenneutraal is. Na afronding van het eerder genoemde WODC-onderzoek naar de effectiviteit van netwerkberaad moet ook een onderbouwd verhaal bij de kosten en baten van netwerkberaad kunnen worden gegeven.

Artikel 255, vierde lid

De burgemeester krijgt volgens het voorgestelde artikel 255, vierde lid, via de raad voor de kinderbescherming toegang tot de kinderrechter om een ondertoezichtstelling af te kunnen dwingen. In antwoord op de vragen hierover van de leden van de CDA-fractie heeft de regering geantwoord dat het slechts gaat om incidentele, geïsoleerde gevallen. Diezelfde leden vragen of dat de opname van dit artikel rechtvaardigt.

Een van de pijlers van dit wetsvoorstel is dat binnen de jeugdbescherming één organisatie primair verantwoordelijk wordt voor een bepaalde taak, zonder monopolieposities te creëren. Dat geldt ook voor dit punt. In beginsel heeft de raad voor de kinderbescherming de taak een ondertoezichtstelling te initiëren. In een uiterst geval kan de burgemeester de raad dwingen zijn onderzoeksgegevens waarop het oordeel van de raad is gebaseerd aan de kinderrechter voor te leggen. De kinderrechter kan dan onafhankelijk beoordelen of een maatregel aangewezen is. Het oordeel van de raad kan zo getoetst worden.

Artikel 259

De leden van de SP-fractie constateren dat de decentralisatie van de jeugdzorg eraan komt en vragen hoe de uitvoering van een OTS er in de toekomst uit zal zien. Gaan er, zo vragen deze leden, duizend bloemen bloeien? Hoe wordt de kwaliteit van de jeugdbescherming in het nieuwe stelsel geborgd?

Kinderbeschermingsmaatregelen (en jeugdreclassering) worden na de decentralisatie uitgevoerd door instellingen die van overheidswege gecertificeerd zijn. Doel van certificering is het behouden van de kwaliteit van de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen (en jeugdreclassering). De certificerende instelling verleent een certificaat aan een instelling indien deze voldoet aan de kwaliteitseisen die zijn uitgewerkt in het normenkader. Voordeel van het certificaat is ook dat gemeenten niet individueel hoeven vast te stellen of een aanbieder «aan de maat» is en cliënten er zo van op aankunnen dat de dienstverlening aan kwaliteitseisen voldoet. Ik acht het juist om de verantwoordelijkheid voor de justitiële en vrijwillige jeugdhulp bij de gemeente te leggen. Voor een effectieve jeugdzorg is het noodzakelijk dat alle ondersteuning, hulp en zorg voor jeugd en ouders naar gemeenten wordt gedecentraliseerd. Gemeenten kunnen hierdoor de verbinding leggen tussen de justitiële maatregel en de (eerder) ingezette hulp. Het is in het belang van kinderen en hun ouders dat de jeugdbeschermings- of jeugdreclasseringsmaatregel zo kort mogelijk duurt. Ook daarom is het belangrijk dat de (gezins)voogd of jeugdreclasseerder aansluit op de reeds ingezette hulp. Dat is effectiever en duidelijker. Maar ook na de maatregel is vaak nog hulp nodig. Ik verwacht ook dat het schakelen van het vrijwillige naar het gedwongen kader en vice versa hiermee wordt verbeterd.

Artikel 262, eerste lid

De leden van de SP-fractie vragen hoe de borging van de Deltamethode eruit gaat zien na de transitie.

Het normenkader zal de kwaliteitseisen beschrijven waaraan een gecertificeerde instelling moet voldoen. Het is gebaseerd op de in het wetsvoorstel Jeugdwet opgenomen kwaliteitseisen en op de normen – branchecodes, methodes en programma’s – die thans worden toegepast bij de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering, en die hun waarde bewezen hebben, of veelbelovend zijn. In het (concept) normenkader is de eis opgenomen dat methodisch moet worden gewerkt. Ook zijn eisen opgenomen die toezien op de kwaliteit van de methode en op de verantwoordelijkheid van de organisatie ten opzicht van de ontwikkeling van de toegepaste methode. Met het oog op het scheppen van ruimte voor innovatie zijn geen specifieke methodes verplicht gesteld.

Artikel 262b

In dit artikel is per amendement in een geschillenregeling voorzien. Welke typen geschillen betreft dit artikel of kan dit artikel betreffen?

Ik denk dat met name pleegouders gebruik zullen maken van de regeling, bij overplaatsingen van hun pleegkind binnen één jaar en geschillen tussen bureau jeugdzorg en de pleegouders over een (gewijzigde) omgangsregeling tussen ouders en kind. Verder zouden geschillen tussen ouders en bureau jeugdzorg over de (bijgestelde) doelen waarin in het kader van de ondertoezichtstelling moet worden voldaan, kunnen worden voorgelegd.

Artikel 265b

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd waarom de strafrechter wel uit huis mag plaatsen zonder indicatiebesluit maar de civiele rechter niet. Deze leden ontvangen graag nog een nadere reactie van de regering.

In de memorie van antwoord zijn de argumenten hiervoor – door deze leden geparafraseerd – weergegeven. Er is bij de totstandkoming van de Wet op de jeugdzorg een belangrijke functie gegeven aan het indicatiebesluit. Dit geldt in het bijzonder voor de machtiging tot uithuisplaatsing. Het verzoekschrift machtiging tot uithuisplaatsing is gericht op effectuering van het indicatiebesluit en is dus voor de beoordeling van de kinderrechter van essentieel belang. In dat licht mag bij het ontbreken van een indicatiebesluit dan ook niet gemakkelijk heengestapt worden.

Dit blijkt ook uit jurisprudentie. In een geval waarbij een indicatiebesluit was overgelegd dat een half jaar verlopen was, overwoog het Hof Arnhem (24 mei 2012, LJN BW6742) dat het indicatiebesluit «de grondslag» is waarop de kinderrechter de beschikking neemt. Het Bureau Jeugdzorg had verklaard dat in verband met afspraken met de provincie er geen einddatum meer op de aanspraak voor zorg wordt genoemd in het indicatiebesluit. Het Hof acht deze handelwijze onaanvaardbaar is, omdat deze afspraak niet op enige wettelijke regeling is gebaseerd. Daarbij wijst het Hof op de eisen die art. 8 EVRM aan uithuisplaatsingen stelt als ook op de wetsgeschiedenis: «Hier komt bij dat de wetgever (de beperkte geldigheidsduur van) het indicatiebesluit van groot belang acht (...): Aanspraken voor onbepaalde duur zijn niet gewenst. Immers regelmatig moet worden beoordeeld, of de cliënt nog behoefte heeft aan de geïndiceerde zorg. (...) In verband hiermee zal het indicatiebesluit de termijn noemen gedurende welke de aanspraak geldt. (Ook) de wetgever is derhalve van oordeel dat het indicatiebesluit niet een puur formeel, «bureaucratisch» vereiste voor financiering van zorg is.»

Gezien de centrale plaats die is toegekend aan het indicatiebesluit voor de gehele jeugdzorg ligt het niet voor de hand vooruitlopend op de Jeugdwet waarin het indicatiebesluit wordt afgeschaft, dit nu reeds te doen voor de jeugdbescherming.

Artikel 265e

De leden van de SP-fractie constateren dat gedeeltelijke gezagsoverdracht aan Bureau Jeugdzorg niet mogelijk is voor bijvoorbeeld speltherapie maar dat een dergelijke therapie wel in het hulpverleningsplan kan worden opgenomen. Wat is daarvan de consequentie, zo vragen zij.

Bij een ondertoezichtstelling behouden de ouders het ouderlijk gezag over hun kinderen. Dit gezag wordt slechts beperkt. Gedeeltelijke gezagsoverdracht is dan ook alleen mogelijk voor enkele specifieke situaties (aanvragen verblijfsvergunning, aanmelding onderwijsinstelling en het geven van toestemming voor een medische behandeling) bij een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing. Speltherapie valt dan ook niet onder de gedeeltelijke gezagsoverheveling. De gezinsvoogdijwerker kan ouders een schriftelijke aanwijzing geven dat ze toestemming moeten geven voor speltherapie. Geven ouders die toestemming niet, dan kan de gezinsvoogd bekrachtiging van de aanwijzing aan de kinderrechter vragen, eventueel met dwangsom. Indien ouders toestemming blijven weigeren dan blijft alleen (dreigen met) uithuisplaatsing of gezagsbeëindiging over.

Als speltherapie ook onder de gedeeltelijke gezagsoverheveling zou moeten kunnen vallen, is het de vraag welk deel van het gezag de ouders dan nog kunnen uitoefenen. Mocht het geval zo ernstig zijn dat dit nodig is dan is een beëindiging van het gezag aangewezen.

Artikel 265j

De toetsende taak van de raad voor de kinderbescherming wordt op dezelfde wijze vorm gegeven als de toetsende taak in de huidige wet als het gaat over de beëindiging van een uithuisplaatsing. Het kan de regering toch niet ontgaan zijn, zo stellen de leden van de SP-fractie, dat de inspectie in 2008 constateerde dat de raad voor de kinderbescherming niet in staat was deze taak uit te voeren voornamelijk omdat Bureau Jeugdzorg verzuimde relevante documentatie naar de raad te sturen. Waarom denkt de regering dat Bureau Jeugdzorg nu wel de discipline zal opbrengen de relevante documentatie tijdig naar de raad te sturen?

Sinds de constatering door de inspectie dat de Raad de toetsende taak niet adequaat kon uitvoeren omdat de benodigde informatie vanuit de bureaus Jeugdzorg niet tijdig werd aangeleverd, is er een traject in gang gezet om te zorgen dat de toetsende taak adequaat kan worden uitgevoerd. De toenmalige Minister voor Jeugd en Gezin heeft de directeuren van de Bureaus Jeugdzorg aangesproken op het goed uitvoeren van deze taak. In deze gesprekken is een ondersteuningsaanbod gedaan, waar de instellingen goed gebruik van hebben gemaakt. Dit ondersteuningstraject (de zogenaamde «Vliegende brigade») is vorm gegeven in samenwerking met het IPO, de raad voor de kinderbescherming en Jeugdzorg Nederland. In juni 2011 is dit ondersteuningstraject succesvol afgerond. Ik verwijs hierbij volledigheidshalve naar mijn brief aan de Tweede kamer over dit traject van 24 oktober 2011 (Kamerstukken II 2011/12, 31 839, nr. 136).

Hoe denkt de regering dat de toetsende taak goed gaat lopen als er een onoverzichtelijk aantal instellingen zal zijn die de gezinsvoogdij gaat uitvoeren?

Alle gecertificeerde instellingen zullen zich aan de wet moeten houden. De Inspectie jeugdzorg zal hierop toezicht houden. Daarbij is het niet de verwachting dat er een onoverzichtelijk aantal gecertificeerde instellingen zal zijn.

Artikel 266

In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie over afschaffing van het onderscheid tussen ontheffing en ontzetting uit het ouderlijk gezag door introductie van de maatregel tot beëindiging van het gezag, heeft de regering geantwoord dat niet de ouders, maar het kind centraal moet staan. Is het niet juist bij deze rechtsvormen dat ook de perceptie bij de ouders een grote impact kan hebben op het hele gezin en dus ook op het belang van het kind?

Voor de betrokken ouders kan het verschil maken of men ontheven wordt of ontzet wordt uit het ouderlijk gezag. Dit kan en mag echter niet de reden zijn om twee kinderbeschermingsmaatregelen in stand te houden die hetzelfde bewerkstelligen, namelijk beëindiging van het gezag. De afstemming van de gronden van de kinderbeschermingsmaatregelen (ondertoezichtstelling versus gezagsbeëindigende maatregel) en de vereenvoudiging van het stelsel zijn noodzakelijk om het stelsel te verbeteren.

De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Ter inzage gelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 154280.

Naar boven