31 537 Voorstel van wet van de leden Koşer Kaya en Blok tot wijziging van de Pensioenwet met betrekking tot een evenwichtige samenstelling van en de medezeggenschap in pensioenfondsbesturen

E MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 1 juni 2011

De initiatiefnemers zijn de leden van de verschillende fracties erkentelijk voor de vragen en opmerkingen in het voorlopig verslag. Zij geven de gelegenheid verschillende aspecten van het wetsvoorstel nog eens goed toe te lichten.

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie hebben kennis genomen van het initiatiefwetsvoorstel van de leden Koşer Kaya en Blok tot wijziging van de Pensioenwet met betrekking tot de medezeggenschap van pensioengerechtigden in pensioenfondsbesturen. Hoewel er in de Tweede Kamer al zeer lang en uitgebreid over gedebatteerd is, hebben de leden van deze fractie nog enige vragen.

De indieners zullen deze vragen in de volgende hoofdstukken beantwoorden.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het initiatiefvoorstel. Het komt deze leden voor dat de initiatiefnemers de wenselijkheid van opname van vertegenwoordigers van de gepensioneerden in de besturen van pensioenfondsen als postulaat hanteren, zodat uitsluitend nog over de modaliteiten behoeft te worden gesproken. De leden van de PvdA-fractie menen echter dat deze wenselijkheid geen uitgemaakte zaak is en vragen een overtuigendere onderbouwing van de indieners. Zij willen hun oordeel over het voorliggende voorstel vooral van deze onderbouwing laten afhangen.

De initiatiefnemers gaan inderdaad uit van het postulaat dat het wenselijk is dat vertegenwoordigers van pensioengerechtigden een wettelijk recht verkrijgen op opname in de besturen van pensioenfondsen. Voor de toekenning van dit recht op medebestuur bestaat een duidelijke rechtsgrond. Samengevat:

  • De pensioenregeling vormt een onverbrekelijk onderdeel van de arbeidsbeloning. Pensioenfondsen beheren daarom uitgesteld loon van alle verzekerden, dus ook van de pensioengerechtigden. Actuarieel gezien valt aan de pensioengerechtigden ruim 40% van alle vermogens van pensioenfondsen in ons land toe te rekenen. Als volwaardige pensioenverzekerden moeten de pensioengerechtigden bij de zeggenschap in de fondsorganen gelijk behandeld worden als de deelnemers (werknemers), in het bijzonder bij de centra van de besluitvorming, de besturen. Dit geldt ongeacht de wijze waarop intern toezicht, verantwoording en medezeggenschap verder in de fondsen worden vormgegeven.

  • Uit de eindevaluatie van het tweede medezeggenschapsconvenant bleek dat van de pensioengerechtigden van de bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen tenminste 70% niet is vertegenwoordigd in de besturen van hun fondsen. Dit betekent dat de besturen van vele pensioenfondsen nog eenzijdig zijn samengesteld. Hierin zijn slechts twee deelbelangen vertegenwoordigd, namelijk die van werkgevers en van werknemers, terwijl vertegenwoordigers van het deelbelang van de pensioengerechtigden ontbreken. Voor het bestaan van representatieve besturen dient ten principale het deelbelang van de pensioengerechtigden ook een recht op medebestuur te verkrijgen. De vertegenwoordigers van deze deelbelangen moeten dan tezamen het fonds besturen met in achtneming van de plicht tot evenwichtige belangenbehartiging uit artikel 105, lid 2, Pensioenwet.

  • De rechten op medebestuur van de pensioenfondsen zijn al sinds jaar en dag voor de werknemers en voor de werkgevers wettelijk vastgelegd. De periode van zelfregulering van 10 jaar met twee convenanten tussen de centrale organisaties van werkgevers, werknemers en ouderen heeft geen algemeen geldende afspraak opgeleverd over het recht op medebestuur voor de pensioengerechtigden. Met name de pensioengerechtigden van bedrijfstakpensioenfondsen verkregen geen aanspraken op medebestuur van hun fondsen. Een belangrijk deel van de pensioengerechtigden van ondernemingspensioenfondsen verkreeg zo’n aanspraak wel. Maar bij de in 2005 gehouden tussenevaluatie bleek dat de beoogde zelfregulering onvoldoende resultaat had opgeleverd. Daarom is het tweede medezeggenschapsconvenant in de Pensioenwet opgenomen. Als gevolg van deze ontwikkelingen is er een ongelijkheid voor de wet ontstaan tussen verschillende groepen pensioenverzekerden. Hierdoor zijn de werknemers en een deel van de pensioengerechtigden (30%) wel in het bestuur van hun fonds vertegenwoordigd, een ander deel van de pensioengerechtigden (70%) niet. Het wetsvoorstel beoogt deze ongelijkheid voor de wet bij de zeggenschap in de fondsbesturen weg te nemen.

  • Er bestaat ook een economische ontwikkeling die het in het algemeen noodzakelijk maakt de pensioengerechtigden een gelijk recht op bestuursdeelname toe te kennen als de werknemers. Al geruime tijd is een trend tot ontwikkeling gekomen waarbij het belang van de werkgevers in steeds meer pensioenfondsen vermindert. Door overgang naar middelloonstelsels met voorwaardelijke indexering en door introductie van collectieve beschikbare premiesystemen komen de financiële risico’s in toenemende mate ten laste van de aanspraken van de begunstigden. Volgens het rapport van de Commissie Goudswaard moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de financiële risico’s van de pensioenregelingen in de toekomst in sterke mate door de collectiviteit van de begunstigden gedragen zullen worden. Het rapport van de Commissie Frijns wijst ook op een dergelijke ontwikkeling. Het Pensioenakkoord dat de werkgevers- en werknemersorganisaties de afgelopen zomer met elkaar sloten, zet door middel van een nieuw pensioencontract eveneens belangrijke stappen in die richting. Vele deskundigen op dit terrein komen tot de conclusie dat de zeggenschap binnen het pensioenfonds moet komen te liggen bij degenen die het risico dragen, waaronder de pensioengerechtigden. Zie voor een overzicht hiervan Bijlage 2 van de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstukken II, 2008/9, 31 537, nr. 7). De Commissie Frijns rekent de pensioengerechtigden, net als de «actieve deelnemers», tot de «deelnemers» van een pensioenfonds en constateert dat in de huidige pensioencontracten de pensioengerechtigden evenveel of zelfs meer risico’s dragen dan de actieve deelnemers.

  • Belangrijk is dat de Raad van State in het advies van 2008 geen kritiek heeft op de rechtsgrond van het initiatiefwetsvoorstel zoals die is aangegeven in hoofdstuk 2 van de Memorie van Toelichting. In het eerdere advies uit 2002 had de Raad van State reeds als oordeel gegeven dat er voldoende reden bestaat voor een wettelijke verplichting tot een vertegenwoordiging van de pensioengerechtigden in het bestuur van hun fonds. De Raad stelde toen dat medezeggenschap van pensioengerechtigden in het bestuur er aan kan bijdragen dat recht wordt gedaan aan de belangen van de pensioengerechtigden, zeker daar waar zij niet parallel lopen met die van de werknemers en werkgevers; dat bevordert het draagvlak van het fonds en zijn bestuur bij de cliënten (zie hoofdstuk 3, Memorie van Toelichting). Het initiatiefvoorstel is mede op dit advies gebaseerd.

De leden van de SP-fractie in de Eerste Kamer kijken altijd met buitengewone belangstelling naar initiatiefwetsvoorstellen van leden van de Tweede Kamer. Het verdient op zich al complimenten wanneer zo’n initiatiefwetsvoorstel de Eerste Kamer bereikt. Over de inhoud van het wetsvoorstel hebben de leden van de SP-fractie op dit moment slechts één vraag aan de indieners.

De indieners zullen de bedoelde vraag in het hoofdstuk «Breder perspectief» beantwoorden.

De leden van de fracties van D66 en de OSF kunnen zich zeer goed vinden in de uitgangspunten van het initiatiefwetsvoorstel, te weten een evenwichtige vertegenwoordiging van belanghebbenden in de besturen van de (ondernemings- en bedrijfstak-)pensioenfondsen en als uitvloeisel daarvan de verplichting om indien gewenst ook pensioengerechtigden als zijnde belanghebbenden in de fondsbesturen op te nemen, waarbij de opneming van pensioengerechtigden in de fondsbesturen niet gekoppeld wordt aan het wel of niet bestaan van (ook) een deelnemersraad. De leden van beide fracties zien de noodzaak van een verdere modernisering van de governance-regelingen voor de pensioensector en menen dat deze, gelet op de problematiek in de sector, ook urgent is. Zij hebben echter wel de overtuiging dat een dergelijke (grondige) modernisering de nodige tijd zal vergen en dat het dus verstandig is om, daarop vooruitlopend, in ieder geval de medezeggenschap van de pensioengerechtigden in de fondsbesturen te regelen. Een daartoe strekkende maatregel wordt in de maatschappij, naar hun gevoelen, als niet meer dan redelijk en dus noodzakelijk ervaren en wordt bovendien ondersteund door veel deskundigen. Er blijven dan maar enkele vragen over, waarvan de wetgever zich rekenschap moet geven. De leden van beide fracties leggen deze vragen graag aan de indieners voor.

De indieners hebben met instemming kennis genomen van de opvattingen van de leden van de fracties van D66 en de OSF. Zij onderschrijven de visie van deze leden geheel. De vragen van hen zullen in de volgende hoofdstukken worden beantwoord.

2. Breder perspectief

De leden van de CDA-fractie wijzen er op dat er een nieuw convenant in de maak is: het Convenant Bevordering Diversiteit Pensioenfondsen. Dit convenant is erop gericht de diversiteit in de samenstelling van de besturen, deelnemersraden en verantwoordingsorganen van pensioenfondsen te vergroten. Dus niet alleen voor gepensioneerden, maar ook voor andere groepen, zoals vrouwen. De leden van deze fractie vragen de indieners van het wetsvoorstel hoe zij tegen dit Convenant aankijken.

De indieners beantwoorden deze vraag als volgt. Naar aanleiding van de pleidooien van de fracties van CDA, PvdA, ChristenUnie, GroenLinks en D66 in de Tweede Kamer is door de derde nota van wijziging een wettelijke grondslag in het wetsvoorstel opgenomen voor het diversiteitsstreven bij de samenstelling van de fondsbesturen. De indieners gaan er daarbij van uit dat in de nieuwe algemene wetgeving over de bestuursstructuur van pensioenfondsen, die bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in voorbereiding is, eveneens een wettelijke grondslag wordt opgenomen voor het diversiteitsstreven bij de samenstelling van de andere fondsorganen waarin belanghebbenden zijn vertegenwoordigd. Mevrouw Koşer Kaya heeft bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in januari 2010 in de Tweede Kamer aangegeven dat de indieners het wenselijk vinden dat het op de wet gebaseerde streven naar meer diversiteit in de samenstelling van de fondsorganen zou worden uitgewerkt in een convenant tussen de betrokken centrale belangenorganisaties. Het feit dat er op initiatief van de Stichting van de Arbeid in december 2010 een Convenant Bevordering Diversiteit Pensioenfondsen is afgesloten, sluit hier op zichzelf goed bij aan. (Zie ook de beantwoording van de vragen van de fracties van D66 en OSF over de betekenis van «evenwichtige vertegenwoordiging van belanghebbenden» in hoofdstuk 4 van deze Memorie van Toelichting.)

De leden van de CDA-fractie willen ook graag weten waarom de indieners niet wachten op de toezegging van de minister van Sociale Zaken om de bestuurlijke structuur te laten aansluiten op de risico’s die de belanghebbenden lopen. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid merkt in zijn brief van 14 september 2010 over de aanpak van de pensioenproblematiek1 namelijk op: «Ook de regeling van bestuur en bestuurlijke organisatie (governance) van de pensioenfondsen behoeft in dit kader nadere aanpassing. Met de aanpassing van de pensioencontracten verandert de mate waarin verschillende belanghebbenden de risico’s van het pensioencontract dragen. De bestuurlijke structuur dient hier op aan te sluiten. De rapporten van de Commissies Frijns en Goudswaard hebben laten zien dat het governancemodel van pensioenfondsbesturen een integrale aanpassing behoeft op het punt van deskundigheid, toezicht, vertegenwoordiging en verantwoording aan de deelnemers. Met het oog hierop zal ik binnenkort ten behoeve van de discussie een voorontwerp publiceren met betrekking tot het model met een paritair bestuur, dat aansluit op het huidige bestuursmodel, maar waarin het intern toezicht wordt versterkt.» 2

De indieners hebben kennis genomen van de door de CDA-fractie gememoreerde brief van 14 september alsmede van het op 27 september 2010 door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer Donner, aan de voorzitter van de Eerste Kamer gezonden «Voorontwerp van wet tot wijziging van de Pensioenwet in verband met aanpassing van het bestuursmodel voor pensioenfondsen». Zij hebben aan deze Memorie van Antwoord als bijlage een analyserapport toegevoegd ter vergelijking van het voorontwerp Donner (VD) en het initiatiefwetsvoorstel (KKB). De indieners onderschrijven de conclusies in hoofdstuk III van het rapport, die luiden:

«Uit de vergelijking van VD met KKB uit het vorige hoofdstuk blijkt dat KKB slechts voor een deel in VD is overgenomen. In VD is op een groot aantal belangrijke punten van KKB afgeweken. Hiertegen zijn sterke bezwaren in te brengen. Daarnaast wordt in VD een aantal ingrijpende nieuwe voorstellen gedaan om de bestuursstructuur van pensioenfondsen te wijzigen. Deze kunnen nog niet goed worden beoordeeld omdat de evaluatie van de principes voor goed pensioenfondsbestuur (PFG) nog niet heeft plaatsgevonden. Hierbij komt dat de voorstellen slechts betrekking hebben op het zogenaamde paritaire bestuurmodel. Het ligt in de bedoeling aan het voorontwerp later nog twee andere modellen toe te voegen waaruit door de pensioenfondsbesturen een keuze gemaakt zou mogen worden: een extern bestuursmodel en een gemengd bestuursmodel. Het voorontwerp geeft dus ook nog geen integraal overzicht voor nieuwe wetgevingsmodellen; het heeft daarom slechts een zeer geringe betekenis voor de beoordeling van KKB. Het is niet verantwoord om met het wegnemen van de achterstand voor pensioengerechtigden bij de medezeggenschap in de bestuursbenoemingen te wachten op de indiening en parlementaire behandeling van een definitief wetsvoorstel over de gehele governancestructuur van pensioenfondsen. Dat duurt nog geruime tijd. De besturen van pensioenfondsen moeten evenwel in vele gevallen op korte termijn belangrijke besluiten nemen over het beleggingsbeleid en herstelplannen. Een goede vertegenwoordiging van de belanghebbenden, zoals KKB beoogt, draagt belangrijk bij aan het tot stand komen van een evenwichtig bestuursbeleid. Voorts is het essentieel dat in de besturen die straks een keuze moeten maken uit meerdere bestuursmodellen, de pensioengerechtigden al als gelijkwaardige pensioenverzekerden zijn opgenomen. Dit houdt in dat KKB in ieder geval ruim voor de algehele herziening van de bestuursstructuur van pensioenfondsen inwerking behoort te treden.»

Hieraan voegen de indieners nog toe dat het initiatiefvoorstel tegemoet komt aan de zich wijzigende risicoverdeling binnen de pensioenfondsen door de categorie pensioen-gerechtigden als mede-risicodragers met name ook bij de bedrijfstakpensioenfondsen een recht op bestuursdeelname te geven. Dit sluit aan op de advisering van de Commissies Frijns en Goudswaard met betrekking tot de risicoverdeling. Daarnaast zijn er vele andere deskundigen die eveneens van mening zijn dat de belangengroepen die risico’s lopen in de fondsbesturen vertegenwoordigd dienen te zijn. Dit staat los van de wijze waarop in de toekomst het interne toezicht en de verantwoordingsorganen vorm gegeven zullen worden.

De leden van de PvdA-fractie hebben de indruk dat de initiatiefnemers drie veronderstellingen hanteren om een verplichting tot opname van vertegenwoordigers van gepensioneerde in de fondsbesturen te rechtvaardigen. Een eerste veronderstelling die de initiatiefnemers volgens de leden van de deze fractie hanteren, lijkt te zijn dat de huidige ontwikkelingen ten aanzien van de besturing van pensioenfondsen (pension fund governance) onvoldoende uitzicht bieden op een adequate en evenwichtige vertegenwoordiging van alle bij het fonds betrokken belangen. De regering heeft herhaaldelijk aan de Tweede Kamer laten weten dat zij dit uitzicht wel ziet, mede gezien de advisering van de Commissie Goudswaard en de plannen ten aanzien van deelnemersraden en verantwoordingslichamen. De aan het woord zijnde leden missen een afdoende antwoord van de initiatiefnemers op deze opvatting en vragen uitdrukkelijk waarom het nodig zou zijn ten aanzien van het deelbelang van de gepensioneerden op deze manier vooruit te lopen op de algemene regeling van de besturing van pensioenfondsen. De leden van de PvdA-fractie stellen deze vraag met temeer klem nu de regering kortelings aan de Staten-Generaal een voorontwerp van «wet tot wijziging van de Pensioenwet in verband met aanpassing van het bestuursmodel voor pensioenfondsen» heeft doen toekomen. Zij vragen de initiatiefnemers de wenselijkheid van hun voorstel nader te adstrueren in het licht van dit voorontwerp.

De indieners verwijzen bij de beantwoording van deze vragen naar de hierboven gegeven antwoorden op soortgelijke vragen van de leden van de CDA-fractie, alsmede naar de bijlage van deze Memorie van Antwoord waarin het rapport is opgenomen ter vergelijking van het door de vraagstellers bedoelde voorontwerp met het initiatiefwetsvoorstel. Op de plaats van het deelbelang van de pensioengerechtigden in de fondsbesturen wordt voorts uitvoerig ingegaan bij de beantwoording van de vragen van de leden van de PvdA-fractie in hoofdstuk 3.

De leden van de SP-fractie leggen de indieners het volgende voor: zoals de indieners weten wensen ook de Stichting van de Arbeid, de Commissie Frijns en de regering aanpassing van het bestuursmodel van de pensioenfondsen, zij het geplaatst in een breder perspectief. Verschillen de indieners nu principieel van mening met bovengenoemde partijen over hoe de regels omtrent het bestuur van pensioenfondsen dienen te worden gewijzigd? Of speelt slechts een verschil in tempo een rol bij het nemen van dit initiatief? De leden van SP-fractie vernemen hierop graag een reactie.

Allereerst wijzen de indieners er op dat het verschil in tempo van wezenlijke betekenis is omdat de kwestie van de wettelijke rechten voor pensioengerechtigden op vertegenwoordiging in pensioenfondsbesturen al zo lang sleept. Dit klemt nu des temeer omdat veel fondsbesturen momenteel ingrijpende besluiten moeten nemen over bij voorbeeld afstempeling van aanspraken, het beleggingsbeleid en herstelplannen. De vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden behoren daar bij te zijn. Wat betreft de inhoudelijke opvattingen bestaat de volgende situatie:

  • De Stichting van de Arbeid (STAR) heeft in de «Uitkomsten Breed Overleg medezeggenschap en diversiteit pensioenfondsen» in november 2009 aangegeven bezwaar te hebben tegen een van bovenaf opgelegde generieke verplichting tot rechtstreekse vertegenwoordiging van pensioengerechtigden in de besturen van de bedrijfstakpensioenfondsen volgens het initiatiefvoorstel. Hier is dus sprake van een principieel verschil van inzicht. De STAR ziet voorbij aan de rechtsgrond van het wetsvoorstel zoals die in hoofdstuk 1 van deze Memorie van Antwoord op vragen van de leden van de fractie van de PvdA is weergegeven. Naar de mening van de indieners ziet de STAR voorts voorbij aan het feit dat de rechten op bestuursparticipatie voor de werkgevers en werknemers reeds dwingend van bovenaf in de Pensioenwet zijn vastgelegd. Het bezwaar van de STAR tegen een rechtstreekse vertegenwoordiging in besturen van bedrijfstakpensioenfondsen betekent verder dat de pensioengerechtigden bij die fondsen alleen indirect via de vakbeweging vertegenwoordigd mogen zijn en niet direct via eigen zelfstandige belangenorganisaties. De vakbeweging vertegenwoordigt inderdaad ook postactieven. Maar naast de vakbeweging zijn zelfstandige organisaties voor pensioengerechtigden en ouderen tot ontwikkeling gekomen met vele leden, zoals de lidorganisaties van CSO. Voor hen houdt het standpunt van de STAR een vorm van organisatiedwang in. Bovendien hebben de pensioengerechtigden van ondernemingspensioenfondsen volgens de Pensioenwet thans wél een, zij het geconditioneerd, recht op een rechtstreekse vertegenwoordiging in de fondsbesturen. Handhaving van de huidige situatie betekent handhaving van een ongelijke behandeling van verschillende groepen pensioengerechtigden voor de wet. Dit principiële verschil van inzicht zal later ook doorwerken in de nieuwe algemene wetgeving over de bestuursstructuur van pensioenfondsen. Of er nog andere principiële verschillen bestaan tussen de STAR en de indieners met betrekking tot de uiteindelijke algehele bestuursstructuur van de fondsen kan nog niet worden vastgesteld. Dit is het gevolg van het feit dat de evaluatie van de toepassing van de principes voor goed pensioenfondsbestuur (PFG) door de Sociaal Economische Raad nog moet plaatsvinden en er nog geen compleet voorstel in de vorm van een voorontwerp of een wetsvoorstel met uitgewerkte bestuursmodellen beschikbaar is.

  • Omdat de principes voor goed pensioenfondsbestuur nog moeten worden geëvalueerd, hebben de indieners afgezien van een concrete beoordeling van de voorstellen in het rapport van de Commissie Frijns. Wel onderschrijven zij de wenselijkheid om in de bestuursstructuur van pensioenfondsen maatregelen te nemen om te waarborgen dat voldoende deskundigheid aanwezig is bij de besluitvorming. Het is aannemelijk dat er tussen de Commissie Frijns en de indieners geen principieel verschil van inzicht bestaat over de vraag of de pensioengerechtigden dezelfde rechten op medezeggenschap als de werknemers behoren te hebben in alle fondsorganen. De Commissie Frijns heeft deze vraag impliciet bevestigend beantwoord. In haar rapport worden de pensioengerechtigden namelijk expliciet gelijk gesteld met de actieve deelnemers en daarom evenals de actieve deelnemers aangeduid als deelnemers. Waar in het rapport dus wordt gesproken over de rechten van de deelnemers gaat dat zowel over de rechten van werknemers als over die van de pensioengerechtigden.

  • In de brief over governance en medezeggenschap bij pensioenfondsen van 4 december 2009 aan de Tweede Kamer, erkende de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer Donner, dat pensioengerechtigden in de afgelopen jaren, evenals de deelnemers steeds meer risico’s zijn gaan dragen. Maar hij voegde daar namens het vorige kabinet aan toe dat dit niet per definitie betekende dat zij ook zeggenschap in het bestuur zouden moeten hebben. Dit hield in dat er op dit punt een principieel verschil van inzicht bestond met de indieners. Uit het voorontwerp Donner over het bestuursmodel voor pensioenfondsen (september 2010) bleek echter dat het vorige kabinet het standpunt hierover had bijgesteld. In het voorontwerp krijgen de pensioengerechtigden van bedrijfstakpensioenfondsen wel degelijk een wettelijk recht op vertegenwoordiging in de besturen van hun fonds. Maar de wijze waarop verschilt nog. Zo is voor de geldigheid van de raadpleging onder de pensioengerechtigden over bestuursdeelname het percentage van de vereiste respons drastisch verhoogd en is op het uitgangspunt van evenredige vertegenwoordiging van pensioengerechtigden en werknemers in de fondsbesturen een aantal uitzonderingen gemaakt. Wellicht gaat het hier niet meer om principiële verschillen; de verschillen blijven in hun praktische effecten echter wel degelijk belangrijk. Het huidige kabinet heeft zich hierover nog niet nader uitgesproken. (Voor een overzicht van de overeenkomsten en verschillen tussen het initiatiefwetsvoorstel en het Voorontwerp Donner wordt verwezen naar de bijlage van deze Memorie van Toelichting.)

Met betrekking tot het tempo van de meer omvattende plannen van de regering, vragen de leden van de fractie van de SP aan de regering op welke termijn zij het wetsvoorstel met de aanpassing van het bestuursmodel voor pensioenfondsen (governance pensioenfondsen) naar de Tweede Kamer denkt te sturen.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij brief van 20 december 2010 (Kamerstukken I, 2010/11, 31 537, D) laten weten dat hij van plan was het integrale wetsvoorstel governance voor de zomer van 2011 bij de Tweede Kamer in te dienen nadat daarover eerst overleg is geweest met de pensioensector. Voorts overwoog hij het wetsvoorstel via internet ter consultatie aan de bieden. In de Planningsbrief 2011 van 4 maart jl. voor de Tweede Kamer gaf hij echter aan dat deze indiening is verschoven naar het derde kwartaal van 2011. Maar dit staat volgens de initiatiefnemers geheel los van het voorliggende wetsontwerp. Naar hun mening gaat het hierbij om de rechtzetting van een achterhaalde achterstelling van de groep van pensioengerechtigden, een groep belanghebbenden die bij de wet geen gelijkwaardige positie is toegekend bij het besturen van hun pensioenfonds. De huidige financiële malaise vereist een evenwichtige besluitvorming waarbij de geleding van pensioengerechtigden niet uitgesloten mag en kan worden. Dat een organisatie zich in de tijd moet aanpassen aan gewijzigde omstandigheden spreekt voor zich, maar dat laat onverlet dat er sprake moet zijn van gelijkwaardige uitgangsposities. Als zodanig is het wetsontwerp dan ook geen belemmering voor het verdere moderniseren van ons pensioengebouw. De inwerkingtreding van de beoogde wetgeving voor de governance voor pensioenfondsen zal nog geruime tijd vergen; het initiatiefwetsvoorstel (mèt pensioengerechtigden als gelijkwaardige bestuurspartner) kan dan als voortrein beschouwd worden.

3. Verhoudingen in het bestuur

De leden van de CDA-fractie begrijpen dat het wetsvoorstel niet alleen voor ondernemingspensioenfondsen, maar voor alle pensioenfondsen gaat gelden, dus ook voor bedrijfstakfondsen. Binnen de bedrijfstakfondsen bestaan de werknemersvertegenwoordigers uit vakbondsleden; de vakbond kan zelf kiezen of er gepensioneerden in het bestuur komen. Artikel 101 wordt zodanig gewijzigd dat de verdeling van de zetels van de vertegenwoordigers van werknemersverenigingen of van werknemersvertegenwoordigers en vertegenwoordigers van pensioengerechtigden plaats vindt op basis van onderlinge getalsverhoudingen. Van deze verdeling kan worden afgeweken indien de betrokken partijen daarmee akkoord zijn. Stel dat de partijen niet akkoord zijn, omdat zij geen «macht» willen inleveren, en dat bij een fonds de verhouding actieve deelnemers ten opzichte van gepensioneerden 4,1 tot 1 is. Betekent artikel 101, lid 1, dan dat er 41 actieven en 10 gepensioneerden zitting moeten (kunnen) nemen in het bestuur? Als het aantal werkgeversvertegenwoordigers net zo veel zou zijn, betekent dat 51 zetels in een totaal bestuur van 102 leden? Dit lijkt de leden van de CDA-fractie onwerkbaar. Zij vernemen dan ook graag een reactie van de indieners.

Vanzelfsprekend zijn de indieners het met de CDA-fractie eens dat dergelijk grote besturen onwerkbaar zijn. Maar dat is ook geheel niet aan de orde. In tegenstelling tot hetgeen de CDA-fractie veronderstelt is de tekst van het eerste lid van artikel 101 ten aanzien van de zetelverdeling niet gewijzigd. Ook in de huidige Pensioenwet staat in artikel 101 dat de zetelverdeling plaats vindt op basis van onderlinge getalsverhoudingen. Diezelfde tekst staat ook in artikel 109 en 110 met betrekking tot de deelnemersraad. Uitgangspunt daarbij is dat het aantal bestuurszetels statutair vast ligt. Vervolgens wordt gekeken naar de verhouding van de aantallen actieven en pensioengerechtigden. Die verhouding wordt toegepast op het aantal zetels. De uitkomst wordt afgerond op hele zetels.

Bij vergrijsde fondsen zou volgens deze CDA-leden de verhouding andersom kunnen zijn; dat zou betekenen dat de pensioengerechtigden een zeer forse stem in het bestuur krijgen. Het belang van pensioengerechtigden is hun uitkering plus indexatie; zij zijn waarschijnlijk minder geïnteresseerd in de kosten. Zullen werkgevers dan niet geneigd zijn het pensioenfonds op te heffen respectievelijk de gepensioneerden af te splitsen? Hoe zien de indieners dit?

De CDA-leden veronderstellen dat in sommige pensioenfondsen de pensioengerechtigden in de meerderheid zullen zijn. Dat kan inderdaad het geval zijn. De veronderstelling, echter, dat de bestuursleden van de pensioengerechtigden minder geïnteresseerd zullen zijn in de kosten is niet juist. Hun meest primaire belang is het welzijn en voortbestaan van het fonds. Natuurlijk zijn de uitkeringen en de indexering zowel voor de pensioengerechtigden als voor de actieven van belang. Maar waar niet is verliest de keizer zijn recht. Als er dan keuzes gemaakt moeten worden zijn de pensioengerechtigden meer nog dan de actieven gebaat bij het voortbestaan van het fonds. Het ligt dan ook in de rede dat het fondsbestuur in zo’n situatie, mede ter genoegdoening van De Nederlandsche Bank, afdoende evenwichtige maatregelen neemt die recht doet aan dit streven. Daarnaast is het niet zo dat een werkgever eenzijdig een fonds kan opheffen of de pensioengerechtigden afsplitsen. De pensioenfondsen zijn allemaal zelfstandige rechtspersonen. Alleen zij kunnen zichzelf opheffen. Ook is het niet zo dat een pensioenfonds onbeperkt de premiehoogte kan bepalen. De premie vormt onderdeel van de arbeidsbeloning en moet dus uiteindelijk worden overeengekomen in het arbeidsvoorwaardenoverleg.

Een tweede veronderstelling van de initiatiefnemers volgens de leden van de PvdA-fractie lijkt te zijn dat de vakorganisaties, die in de paritaire pensioenbesturen de helft van de zetels bezetten, niet geacht kunnen worden de belangen van de gepensioneerden adequaat te vertegenwoordigen. Dit komt de leden van deze fractie ook daarom nogal vreemd voor, omdat juist uit de politieke kringen van de initiatiefnemers met enige regelmaat het geluid klinkt dat vakorganisaties te veel zouden worden gedomineerd door «ouderen en baby boomers», waardoor zij onvoldoende oog hebben voor de belangen van de jongeren; dit geluid zou er op wijzen dat de vakorganisaties juist te veel oog voor de belangen van de gepensioneerden hebben. De leden van de PvdA-fractie krijgen hier graag enige duidelijkheid over.

Voorts wijzen de leden van de PvdA-fractie er op dat gepensioneerden niet de enige groep belanghebbenden zijn bij een pensioenfonds. De initiatiefnemers spreken met enige regelmaat van «werknemers en gepensioneerden» of van «deelnemers en gepensioneerden», hetgeen een tegenstelling suggereert. De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat naast de werkgever(s) pensioenfondsen als directe belanghebbenden een aantal groepen kennen: actieve deelnemers (werkzaam en premiebetalend), slapers (elders werkzaam, niet langer premiebetalend), nabestaanden, en gepensioneerden. De vakorganisaties vertegenwoordigen de vier laatstgenoemde groepen. Waar het wetsvoorstel speciaal de vertegenwoordiging van één van deze groepen wil regelen, in casu de gepensioneerden, krijgen de leden van de PvdA-fractie de indruk dat de initiatiefnemers menen dat juist deze groep niet door de vakorganisaties adequaat vertegenwoordigd wordt, sterker nog: dat de vakorganisaties eigenlijk alleen de actieve deelnemers vertegenwoordigen. Daar tegenover stellen de leden van de PvdA-fractie dat gepensioneerden heel wel lid kunnen zijn van een vakorganisatie en dit ook vaak zijn. Zij wijzen de initiatiefnemers er op dat het ledenbestand van de erkende vakorganisaties in Nederland (bijna 1,9 mln) in 2008 voor 21,8% bestond uit personen ouder dan 65 jaar die vrijwel allemaal pensioen genieten. Ter vergelijking hebben de leden van deze fractie tevens geïnformeerd naar het aandeel gepensioneerden in de totale groep belanghebbenden bij het grootste pensioenfonds van ons land, het ABP. Hier blijkt 17% van alle belanghebbenden tot de groep ABP-gepensioneerden te behoren, terwijl de boven-65-jarigen een kleine 25% van de totale groep belanghebbenden uitmaken (dus ook de oudere slapers en nabestaanden meegerekend). Deze cijfers geven de leden van de PvdA-fractie de indruk dat de vakorganisaties door de samenstelling van hun ledenbestand redelijkerwijs geacht kunnen worden de groep gepensioneerden naar evenredigheid te vertegenwoordigen, evenals de slapers en actieve deelnemers. Mogelijk zijn bij de vakorganisaties de nabestaanden enigszins ondervertegenwoordigd. Graag vernemen de leden van de PvdA-fractie tegen de achtergrond van deze cijfers van de initiatiefnemers welke zwaarwegende redenen er zouden kunnen zijn om de belangenvertegenwoordiging van de gepensioneerden niet over te laten aan de vakorganisaties en in een wettelijke verplichting afzonderlijk te regelen.

De indieners merken op dat in de vragen van de leden van de PvdA-fractie wordt gesproken over «gepensioneerden». De huidige Pensioenwet verstaat onder gepensioneerden de ontvangers van ouderdomspensioen. In hun vragen wekken de leden van PvdA-fractie daardoor de indruk dat zij denken dat het wetsvoorstel alleen betrekking heeft op de ouderdomsgepensioneerden. Ook de opmerking van de fractie ten aanzien van de baby boomers wijst in die richting. Dat is echter niet juist. Het wetsvoorstel spreekt steeds over «pensioengerechtigden». Volgens de Pensioenwet zijn dat alle personen waarvan een pensioen is ingegaan. Dat kan zijn een ouderdomspensioen, een invaliditeitspensioen of een nabestaandenpensioen. Het wetsvoorstel is van toepassing op alle drie soorten pensioengerechtigden.

De indieners constateren dat de leden van de PvdA-fractie de indruk hebben dat omdat het wetsvoorstel speciaal de vertegenwoordiging van de «gepensioneerden» wil regelen, de initiatiefnemers menen dat juist deze groep niet door de vakorganisaties adequaat vertegenwoordigd wordt en dat de vakorganisaties eigenlijk alleen de actieve deelnemers vertegenwoordigen. Dit is echter een misvatting. De initiatiefnemers staan op het standpunt dat de wetgever zich moet onthouden van het geven van een oordeel over de vraag of een belangenorganisatie in bepaalde opzichten adequaat functioneert of niet. Een oordeel hierover is uitsluitend aan de leden. De indiening van dit wetsvoorstel houdt dus op geen enkele wijze een beoordeling of zelfs een veroordeling in van het functioneren van de vakbeweging. De initiatiefnemers willen hier afrekenen met het hardnekkig in stand gehouden misverstand dat het voorstel een eenzijdige aandacht zou hebben voor de vertegenwoordiging van een deelbelang. Dat is eveneens onjuist! In het voorstel bestaat sterke aandacht voor het feit dat speciaal in de bedrijfstakpensioenfondsen de besturen momenteel meestal eenzijdig zijn samengesteld. Hierin hebben volgens de Pensioenwet slechts twee deelbelangen, namelijk die van werkgevers en van werknemers, een vertegenwoordigingsrecht, terwijl dit recht voor het derde deelbelang, de pensioengerechtigden, ontbreekt. Omdat de categorie pensioengerechtigden bij deze fondsen geen zelfstandig in de wet benoemd recht op bestuursparticipatie bezitten, hebben in feite alleen de pensioengerechtigden die lid zijn van een vakorganisatie een mogelijkheid om de bestuurssamenstelling te beïnvloeden en vallen de overige groepen pensioengerechtigden, waaronder bijvoorbeeld de leden van de lidorganisaties van CSO, buiten de boot. Om hier een einde aan te maken dient de categorie pensioengerechtigden in beginsel formeel en in zijn geheel gelijke rechten te verkrijgen op bestuursparticipatie als de categorie deelnemers/werknemers.

De indieners hebben kennis genomen van de door de leden van de PvdA-fractie gememoreerde cijfers om aan te geven dat de vakorganisaties door de samenstelling van hun ledenbestand redelijkerwijs geacht kunnen worden de groep pensioengerechtigden (evenals die van de actieve deelnemers en van de slapers) te vertegenwoordigen. Deze cijfers hebben in het kader van dit wetsvoorstel echter slechts een beperkte betekenis. Ze geven aan dat de vakbeweging inderdaad naast de actieve deelnemers ook een belangrijke groep pensioengerechtigden vertegenwoordigt. Dat is door de indieners ook nooit ontkend. Volgens gegevens van het CBS bedroeg in 2008 het aantal pensioengerechtigden dat bij de vakbonden is aangesloten, inclusief ANBO, 412 000. Naast de vakbeweging zijn evenwel ook tal van zelfstandige organisaties voor pensioengerechtigden en ouderen tot ontwikkeling gekomen met vele leden. Zo zijn er bij de lidorganisaties van CSO en enkele niet-aangesloten bonden ongeveer 600 000 ouderen aangesloten. Gesteld mag worden dat het aantal pensioengerechtigde leden van alle ouderenorganisaties tezamen beduidend hoger is dan het aantal pensioengerechtigden dat lid is van een vakbond. Daarnaast is een groot deel van de pensioengerechtigden ongeorganiseerd. Bij ondernemingspensioenfondsen wordt dit deel in een aantal deelnemersraden vertegenwoordigd door individuele personen die daartoe gekozen zijn via vrije kandidaatstelling. De vakbeweging kan dus claimen pensioengerechtigden te vertegenwoordigen, maar niet als enige met uitsluiting van de zelfstandige belangenorganisaties van de pensioengerechtigden. Er bestaat organisatievrijheid in ons land. De overheid dient een neutrale houding in te nemen ten opzichte van de verschillende vormen van belangenbehartiging. De overheid moet garanderen dat de pensioengerechtigden en hun zelfgekozen belangenorganisaties het recht hebben op voet van gelijkheid met de werknemers en hun belangenorganisaties deel te nemen aan de benoemingsprocedures voor fondsbesturen. Bij de samenstelling van de deelnemersraden is al sinds 1990 door de wetgever met deze ontwikkeling rekening gehouden. Bij de voordrachten voor de geleding pensioengerechtigden in die raad kregen de pensioengerechtigden en hun belangenorganisaties, hoe ook georganiseerd, dezelfde rechten als de werknemers en hun belangenorganisaties. Dat gold ook voor de deelnemersraden van de bedrijfstakpensioenfondsen. Het gaat er nu om opnieuw een dergelijke modernisering van de benoemingsprocedures voor de bestuurssamenstelling in de Pensioenwet op te nemen. Daarbij kunnen vanzelfsprekend ook pensioengerechtigden van de vakbeweging kandidaat zijn.

De leden van de fracties van D66 en OSF vragen hoe nauwkeurig het uitgangspunt van evenwichtige vertegenwoordiging van belanghebbenden, zoals uitgewerkt in de nieuwe artikelen 99 en 101, dient te worden gerealiseerd in de getalsverhoudingen binnen de bestuurssamenstelling. Is het mogelijk dat dit uitgangspunt leidt tot grotere besturen, dan indien hiervan niet wordt uitgegaan? (zie opmerkingen MN Services.)

De indieners hebben de opmerkingen van MN Services niet ontvangen, maar zoals ook aan de leden van de CDA-fractie is uiteengezet is het uitgangspunt bij het wetsvoorstel dat het aantal bestuurszetels statutair vast ligt. Binnen dit statutaire aantal zetels moeten de pariteitsbepalingen, de evenredige vertegenwoordiging van de pensioengerechtigden ten opzichte van de werknemers en het streven naar diversiteit in de bestuurssamenstelling worden vorm gegeven. De nieuwe wettelijke bepalingen uit de artikelen 99 en 101 over de evenwichtige vertegenwoordiging van belanghebbenden leiden dus als zodanig niet tot grotere besturen. (Zie ook de beantwoording van de vragen van de leden van de fracties van D66 en OSF over de betekenis van de evenwichtige vertegenwoordiging van belanghebbenden in hoofdstuk 4.)

4. Verzwaring governance, goed bestuur

De huidige pensioenwet voorziet in een raadpleging onder pensioengerechtigden bij ondernemingspensioenfondsen, waarbij de keuze wordt voorgelegd of zij bestuursdeelname dan wel een deelnemersraad willen. In dit gewijzigd wetsvoorstel moet een nieuwe raadpleging worden gehouden en eens in de 5 jaar worden herhaald (indien dit wordt verzocht door 5% van de pensioengerechtigden), tenzij er al pensioengerechtigden in het bestuur vertegenwoordigd zijn. Dit betekent een verzwaring van de lasten voor pensioenfondsen. De leden van de CDA-fractie willen graag weten of dit de bedoeling van de indieners is? Bovendien is er al eerder een raadpleging gehouden en wordt deze raadpleging dus door de nieuwe raadpleging(en) overruled. Als er in het verleden gekozen is voor een deelnemersraad, wordt deze deelnemersraad niet opgeheven. Via dit wetsvoorstel wordt de governance voor de fondsen dus verzwaard, terwijl het toch de bedoeling was/is om de governance voor de fondsen te verlichten en te vereenvoudigen. De leden van de CDA-fractie willen hier graag de mening van de indieners over horen.

De indieners verwachten dat het wetsvoorstel nauwelijks tot verhoging van lasten voor het fonds zal leiden. Met name de raadpleging iedere vijf jaar zal heel weinig worden gehouden. Toch is wel van belang dat element van het wetsvoorstel te handhaven. Bij de raadpleging in de ondernemingspensioenfondsen over de keuze tussen een deelnemersraad of bestuursdeelname koos de overgrote meerderheid reeds voor bestuursdeelname. Ook bij de raadpleging over de vraag wel of niet in het bestuur van bedrijfstakpensioenfondsen verwachten we dat de overgrote meerderheid zal kiezen voor bestuursdeelname. Bij die fondsen hoeft dus later geen raadpleging meer te worden gehouden. Bij enkele fondsen waar de pensioengerechtigden nu niet voor bestuursdeelname kiezen is het niet juist om hen voor eeuwig van bestuursdeelname verstoken te laten. Vele omstandigheden kunnen in vijf jaar tijd zodanig wijzigen dat de pensioengerechtigden tegen die tijd wel behoefte hebben aan bestuursdeelname. Ook bij die fondsen hoeft de raadpleging slechts tot geringe meerkosten te leiden. Immers, de raadpleging kan gelijk verzonden worden met andere informatie van het fonds.

De indieners delen niet de mening van de leden van de CDA-fractie dat de governance wordt verzwaard als in gevallen waar een deelnemersraad is, nu gekozen wordt voor bestuursdeelname. Immers, er bestaan al een bestuur en een deelnemersraad en dat blijft zo. Het enige wat verandert is de samenstelling van het bestuur. Dat laat onverlet dat de indieners voorstander zijn van vereenvoudiging van de governance, bijvoorbeeld door samenvoegen van deelnemersraad en verantwoordingsorgaan, maar dat is niet het onderwerp van dit wetsvoorstel. De initiatiefnemers erkennen overigens dat er op relatief bescheiden schaal meer regels ontstaan. Naar hun mening zijn deze evenwel onvermijdelijk om de achterstand in medezeggenschap voor de grote groep van 1,4 miljoen pensioengerechtigden weg te nemen. Over de administratieve lasten is echter bij de wetvoorbereiding advies gevraagd aan Actal. In hun brief aan de indieners van 24 juli 2008 schrijft Actal: «De gevolgen van de administratieve lasten zijn van dusdanig geringe omvang dat we op basis van onze selectiecriteria hebben besloten geen advies uit te brengen over uw initiatiefwetsvoorstel.»

Volgens het nieuwe artikel 218 zou een gedeelte van de deelnemersraad dat ten minste 30% van de leden omvat een beroep kunnen instellen tegen een besluit betreffende artikel 111, tweede lid. In de huidige pensioenwet kan er door een geleding binnen de deelnemersraad een beroep worden ingesteld tegen een besluit betreffende artikel 111, tweede lid, onderdeel f en g. De leden van de CDA-fractie vragen of deze uitbreiding is bedoeld door de indieners? Hoe kan een fondsbestuur nog besturen als er tegen bijna alles beroep kan worden ingediend?

De indieners begrijpen de bezorgdheid van de leden van de CDA-fractie. Toch menen zij dat die bezorgdheid niet terecht is. Allereerst moet bedacht worden dat artikel 111, lid 2 beleidsbeslissingen betreft. Het betreft niet het dagelijks functioneren van het fonds en evenmin het handelen in aandelen, etc. Daarbij wordt er met nadruk op gewezen dat het beroepsrecht slechts één beroepsgrond kent. Beroep is voor een minderheid van tenminste 30% van de deelnemersraad alleen mogelijk als er gerede twijfel bestaat over de vraag of het fondsbestuur aan de wettelijke plicht tot evenwichtige belangenbehartiging in het pensioenbeleid voldoende inhoud heeft gegeven. (De meerderheid van een deelnemersraad kent in de huidige Pensioenwet reeds op die grond een beroepsrecht.) Niemand zit echter te wachten op het lam leggen van zijn pensioenfonds en zeker niet tenminste 30% van een deelnemersraad. Als tenminste 30% van een deelnemersraad tot het instellen van beroep besluit is er dus in hun ogen iets ernstigs aan de hand. Er is dan al een interne procedure doorlopen en het meningsverschil over de evenwichtigheid van een maatregel is gebleven. Er is dan voor die minderheid geen enkel alternatief dan het voorleggen van de vraag over de evenwichtigheid aan een onafhankelijke derde. Dat zal men niet lichtzinnig doen, want een procedure voeren betekent veel werk. Het effect van het nieuwe artikel 218 is veeleer dat het bestuur, wetend dat een minderheid de mogelijkheid van beroep heeft, in de besluitvorming zich extra rekenschap geeft van de noodzaak van de evenwichtigheid van een besluit.

Een laatste veronderstelling van de initiatiefnemers volgens de leden van de PvdA-fractie lijkt te zijn dat in het bestuur van een pensioenfonds de directe behartiging van deelbelangen een plaats moet krijgen. De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat dit een nieuwe gedachte is die in de Pensioenwet, noch in de ontwikkeling van het pensioenbestuur (pension fund governance) veel grond vindt. Daar, zo merken deze leden op, wordt bij de vormgeving van het pensioenbestuur veel meer gelet op deskundigheid, flexibiliteit en snelheid van opereren, het vermogen om integrale afwegingen te maken van de uiteenlopende deelbelangen en een evenwicht tussen de belangen van werkgevers en werknemers (actief, slapend, gepensioneerd en hun nabestaanden). In de pensioendiscussie wordt het bestuur van het pensioenfonds niet gezien als een plaats waar deelbelangen worden behartigd, maar als een plaats waar door goed bestuur de belangen van alle belanghebbenden op evenwichtige wijze worden gediend. De leden van de PvdA-fractie wijzen er op dat dit uitgangspunt zowel ten grondslag ligt aan de paritaire opzet van de pensioenbesturen, die direct correspondeert met de paritaire wijze waarop in Nederland de arbeidsvoorwaarden worden geregeld (pensioen is immers een arbeidsvoorwaarde), alsook aan de gedachte dat de belanghebbenden aan werknemerszijde in het bestuur met één mond moeten kunnen spreken. De leden van de PvdA-fractie vragen de initiatiefnemers hoe zij tegen dit uitgangspunt aankijken en waarom zij menen dat een verplichting tot het doorbreken van de eenheid aan één zijde van de pariteit niet tot een belangrijke verstoring van het bestuurlijk evenwicht zou leiden en tot een flinke verzwakking van de positie van alle werknemers, actief en gepensioneerd, bij de besturing van de pensioenfondsen.

De leden van de PvdA-fractie veronderstellen dat de indieners van mening zijn dat de directe behartiging van deelbelangen een plaats moet krijgen in het bestuur. Dit is echter niet het geval. Het initiatiefvoorstel introduceert geen directe behartiging van deelbelangen in de fondsbesturen. Zoals bij de beantwoording in het vorige hoofdstuk is aangegeven beoogt het voorstel de achterstelling van de categorie pensioengerechtigden in het recht op bestuursdeelname weg te nemen. In het wetsvoorstel behoudt het bestuur echter volledig een collectieve verantwoordelijkheid, beschikt over de nodige deskundigheid en heeft tot taak een evenwichtige belangenafweging na te streven. Dit is opgenomen in artikel 105, lid 2 van de Pensioenwet en staat niet ter discussie. Alle bestuursleden, zowel de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden als die van de werknemers en de werkgevers blijven hieraan gebonden.

Uit de evaluatie van het tweede medezeggenschapsconvenant is gebleken dat waar pensioengerechtigden in het fondsbestuur zijn vertegenwoordigd, dit niet heeft geleid tot een verstoring van de slagvaardigheid van het bestuur. De aan werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers te stellen eisen zijn eveneens van toepassing op de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden. De Nederlandsche Bank heeft hierbij een toetsingstaak waarbij nagegaan wordt of binnen het bestuur voldoende deskundigheid beschikbaar is. De indieners zijn dan ook stellig van mening dat het wetsontwerp niet zal leiden tot een eenzijdige doorbreking van de eenheid, noch tot een verstoring van het bestuurlijk evenwicht of een verzwakking van de positie van alle werknemers. In tegendeel, door het opheffen van de rechtsachterstand is te verwachten dat de besluitvorming meer evenwichtig zal zijn.

De leden van de PvdA-fractie stellen deze vraag met te meer nadruk omdat de initiatiefnemers aanvankelijk spreken van «medezeggenschap» van gepensioneerden bij het bestuur van de pensioenfondsen. Deze leden stellen vast dat het begrip «medezeggenschap» in Nederland traditioneel verwijst naar deelname in vertegenwoordigende organen die advies- en instemmingbevoegdheden hebben, maar niet zelf besturen, zoals de ondernemingsraden. In deze lijn merken de leden van de PvdA-fractie op dat er belangrijke ontwikkelingen aan de gang zijn op het punt van de deelnemersraden en verantwoordingsorganen bij pensioenfondsen. Van de zijde van de fondsen is onder andere voorgesteld deze organen op den duur te fuseren tot een belanghebbendenraad en deze belangrijke bevoegdheden te geven, zoals het recht tot ontslag van bestuurders. Daarmee zou zowel de positie van de belanghebbenden (alle belanghebbenden) kunnen worden versterkt als de evenwichtigheid, eenheid en slagkracht van het bestuur. De leden van de PvdA-fractie vragen de initiatief-nemers hun opvatting te geven over deze ontwikkeling en de vraag te beantwoorden waarom de door hun voorgestelde wettelijke regeling in enig opzicht een betere uitkomst zou geven.

De leden van de PvdA-fractie stellen dat «medezeggenschap» traditioneel verwijst naar deelname in vertegenwoordigende organen, die advies- en instemmingsrechten hebben, maar niet zelf besturen. Volgens de indieners valt hier op af te dingen. Het woord «medezeggenschap» heeft vele betekenissen, waaronder «het recht op meebeslissen». Een rondgang langs diverse verklarende woordenboeken is op dit punt zeer verhelderend. Medezeggenschap is een verzamelbegrip. Hieronder wordt vaak verstaan: medeweten (recht op informatie) of medespreken (adviesrecht) of medebeslissen (instemmingsrecht of recht op bestuursdeelname). Bij dit wetsvoorstel gaat het onverkort om medezeggenschap in de betekenis van het recht op bestuursdeelname. Ook in de beide medezeggenschapsconvenanten en in de toelichting bij artikel 100 van de Pensioenwet wordt met betrekking tot het keuzerecht bij ondernemingspensioenfondsen bestuursdeelname als vorm van medezeggenschap beschouwd.

De leden van de PvdA-fractie vragen de initiatiefnemers ook de vraag te beantwoorden waarom de door hun voorgestelde wettelijke regeling in enig opzicht een betere uitkomst zou geven. De indieners kunnen hier kort over zijn: het zijn twee verschillende zaken. Zij kunnen zich vinden in toekomstige aanpassingen van de organisatie van pensioenfondsen, bijvoorbeeld door samenvoeging van deelnemersraad en verantwoordingsorgaan, maar dat staat los van de gelijke behandeling van alle verzekerden van een pensioenfonds bij de samenstelling van het bestuur.

De leden van de fracties van D66 en OSF vragen of de verkiezing van vertegenwoordigers van pensioengerechtigden als bestuurslid (het nieuwe artikel 101, lid 2) wel de meest praktische manier is om tot benoeming te komen. Vergt dit niet een vrij omslachtige procedure die bovendien voor de meeste kiesgerechtigden buiten hun blikveld ligt?

Volgens de indieners is het niet zeker dat een bestuursverkiezing de meest praktische manier is om tot benoeming van bestuursleden te komen. Wel is het een zeer geëigende manier daartoe. Benoeming kan bijvoorbeeld ook geschieden op voordracht van de bij een pensioenfonds werkzame belangenorganisaties van werknemers en van pensioengerechtigden. De organisatiegraad van de werknemers ligt gemiddeld onder de 20%; die van de pensioengerechtigden is gemiddeld iets hoger. De vraag zou dus kunnen ontstaan of die belangenorganisaties wel voldoende representatief zijn om bestuursleden te kunnen voordragen en of zo’n bestuur wel voldoende draagvlak en vertrouwen zal kunnen verkrijgen. Bedacht moet worden dat in de pensioenfondsen uitgesteld loon van de werknemers en van de pensioengerechtigden zit. De werknemers en de pensioengerechtigden behoren daarom een beslissende invloed te hebben op de samenstelling van het bestuur dat het uitgesteld loon namens hen beheert. Uit dat oogpunt bestaat een voorkeur voor algemene verkiezingen bij de geledingen van de pensioenverzekerden waarbij ook de ongeorganiseerden een stem hebben. Dat is een goede, democratische manier. De kiezers hoeven daarvoor geen kennis te bezitten van pensioenzaken. Het gaat erom om aan te geven in welke personen zij vertrouwen hebben om het beheer van hun uitgesteld loon toe te vertrouwen.

De indieners wijzen erop dat de sociale partners en de ouderenorganisaties in 1998 in het eerste medezeggenschapsconvenant vastlegden dat bij een keuze voor bestuursparticipatie in ondernemingspensioenfondsen de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden door verkiezingen zouden moeten worden aangewezen. In het tweede medezeggenschapsconvenant is dit herhaald. En uiteindelijk is dit ook in de huidige Pensioenwet (artikel 101, lid 4) opgenomen. Het desbetreffende onderdeel van het amendement van de fracties van CDA, PvdA en ChristenUnie (Kamerstukken II, 2009/10, 31 537, nr. 22) ging eveneens van verkiezingen uit. Het initiatiefvoorstel sluit hierop aan. Inmiddels is bij de ondernemingspensioenfondsen 12 jaar ervaring opgedaan met dit soort bestuursverkiezingen. Uit de evaluatie van het tweede convenant bleek dat zich hierbij in de praktijk geen problemen hebben voorgedaan. Omdat tot de ondernemingspensioenfondsen ook een aantal grote fondsen behoren, is te verwachten dat zich bij het houden van bestuursverkiezingen in de bedrijfstakpensioenfondsen geen noemenswaardige problemen zullen voordoen.

Prof. Boot is voorstander van dergelijke bestuursverkiezingen. Hij vindt dat de Nederlandse pensioenfondsen een voorbeeld kunnen nemen aan een fonds als TIAA-CREF in de Verenigde Staten. Werknemers en pensioengerechtigden kiezen daar hun vertegenwoordigers in het bestuur. Dat creëert naar zijn mening betrokkenheid. Iedereen kan daar meedoen aan de verkiezing van zijn eigen vertegenwoordigers in het bestuur. En dat gebeurt massaal. TIAA-CREF is een van de grootste pensioenfondsen van de V.S. De omvang van het verzekerdenbestand is daarom naar zijn mening geen beletsel om bestuursverkiezingen te organiseren.

De leden van fracties van D66 en OSF informeren naar de betekenis van de eis van een evenwichtige vertegenwoordiging van belanghebbenden (nieuw artikel 99): betekent de eis van een evenwichtige vertegenwoordiging van belanghebbenden, geïnterpreteerd als «aansluitend bij de diversiteit van het verzekerdenbestand»3 niet dat een zodanige claim op de benoemingen wordt gelegd dat «deskundigheid» zeker niet meer als eerste eis geldt?

Allereerst wijzen de initiatiefnemers er op dat de genoemde passages in de voorgestelde wettekst en de daarbij behorende toelichting zijn opgenomen naar aanleiding van pleidooien in de Tweede Kamer van de fracties van CDA, PvdA, ChristenUnie, GroenLinks en D66. Daarin werd nadrukkelijk tot uitdrukking gebracht dat een grotere diversiteit in de samenstelling van de fondsorganen (met name ten aanzien van vrouwen en jongeren) wenselijk was en dat de besturen daarbij niet uitgesloten mochten worden. Daartoe werd de motie Omtzigt, c.s. (Kamerstukken II, 2009/10, 31 537, nr. 10) zelfs met algemene stemmen aangenomen. In het gehouden Breed Overleg tussen de sociale partners, de ouderenorganisaties en de jongerenvakbond AVV over de diversiteit in samenstelling van de fondsorganen werden volgens unanieme opvatting opnieuw de besturen niet uitgezonderd van dit streven. De deelnemers aan het Breed Overleg besloten dit streven naar een grotere diversiteit (met name ten aanzien van vrouwen en jongeren) te realiseren door middel van een daartoe af te sluiten convenant. De ouderenorganisaties en het AVV verzochten tevens voor dit diversiteitsstreven een grondslag in de wet op te nemen. De derde nota van wijziging is ten aanzien van de bestuurssamenstelling in overeenstemming met dit verzoek en biedt een wettelijke grondslag voor het diversiteitsstreven. De indieners gaan er daarbij van uit dat in de nieuwe algemene wetgeving over de governance van pensioenfondsen eveneens een wettelijke grondslag wordt opgenomen voor het diversiteitsstreven bij de samenstelling van de andere fondsorganen waarin belanghebbenden zijn vertegenwoordigd.

Het begrip «evenwichtig» in nieuw artikel 99, leden 1 en 3, en nieuw artikel 101, lid 1, van het initiatiefvoorstel heeft betrekking op de kwantitatieve verhoudingen in het bestuur. Het gaat daarbij, zoals in de wettekst is aangegeven, allereerst om de zetelverdeling tussen de werkgevers, de werknemers en de pensioengerechtigden. Aan het begrip «evenwichtig» wordt nu echter op grond van de toelichting uit de derde nota van wijziging een aspect toegevoegd: bij de samenstelling van het bestuur behoort ook het streven naar diversiteit betrokken te worden. Volgens de toelichting houdt dat in dat deze samenstelling moet aansluiten bij de diversiteit van het verzekerdenbestand. De indieners hebben met het begrip «aansluiten» geen stringent voorschrift willen geven over de wijze waarop de aansluiting precies moet plaatsvinden. Het begrip «aansluiten» laat een ruime interpretatie toe. Zo is er van afgezien om een evenredige vertegenwoordiging van de diversiteit van het verzekerdenbestand in het bestuur voor te schrijven. Dit zou irreëel zijn gezien het kleine aantal bestuurszetels dat meestal beschikbaar is. Naar de opvatting van de indieners zal het streven naar diversiteit in de samenstelling van de fondsorganen vooral gestalte moeten krijgen in de totaliteit van deze organen tezamen. Wanneer er meerdere zetels beschikbaar zijn binnen een geleding van een fondsorgaan is het aan de kandidaatstellende partijen om hun kandidaatskeuze zodanig te doen dat een evenwichtige afspiegeling van de populatie kan gaan ontstaan. Het gaat om de doelstelling van het streven naar diversiteit. Bij verkiezingen vormt de vrije kandidaatstelling zelf het instrument om die diversiteit te bevorderen. Indien bij de verkiezing echter blijkt dat de kiezers andere kandidaten prefereren dan ligt het voor de hand dat de keuze van de kiezers prevaleert. Mevrouw Koşer Kaya heeft bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in januari 2010 in de Tweede Kamer aangegeven dat de indieners het verstandig vinden dat een op de wet gebaseerd streven naar meer diversiteit in de samenstelling van de fondsorganen zou worden uitgewerkt in een convenant tussen de betrokken centrale belangenorganisaties. Het feit dat er op initiatief van de Stichting van de Arbeid in december 2010 een Convenant Bevordering Diversiteit Pensioenfondsen is afgesloten, sluit hier op zichzelf goed bij aan.

De initiatiefnemers vinden het vanzelfsprekend dat de in het kader van een diversiteitsconvenant benoemde bestuursleden in alle gevallen volledig moeten voldoen aan de eisen van deskundigheid die voor bestuursleden van pensioenfondsen door de toezichthouder zullen worden gesteld.

De leden van de fracties van OSF en D66 vragen voorts wat de indieners in de bestuurssamenstelling van meer belang achten, het aspect van deskundigheid of het aspect van medezeggenschap van belanghebbenden?

Voor het voortbestaan van pensioenfondsen achten de indieners het aspect van medezeggenschap van belanghebbenden en dat van deskundigheid beide van essentieel belang. Het eerste aspect is met name van grote betekenis in verband met het verkrijgen van een zo groot mogelijk draagvlak en vertrouwen in het bestuur bij de werknemers en pensioengerechtigden; die hebben allen uitgesteld loon in het fonds zitten. Het is daarbij vereist dat de pensioengerechtigden exact dezelfde medezeggenschapsrechten verkrijgen als de werknemers en dat dus eindelijk de nog na 40 jaar bestaande achterstanden wettelijk worden weggenomen. Daarnaast is een pensioenfonds zonder deskundig bestuur uiteindelijk ten dode opgeschreven. Het streven naar een deskundig bestuur mag dus niet ten koste gaan van de medezeggenschap en omgekeerd. Om de praktische mogelijkheid tot het aantrekken van deskundige bestuursleden te vergroten hebben de initiatiefnemers daarom in de vierde nota van wijziging (Kamerstukken II, 2009/10, 31 537, nr. 24) een onderdeel van het amendement van de fracties van CDA, PvdA en ChristenUnie in de Tweede Kamer overgenomen. Deze fracties hadden namelijk voorgesteld om de bepaling te laten vervallen dat de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden bij verkiezingen moeten komen uit de kring van de pensioengerechtigden zelf. Hierdoor kunnen nu ook door hen externe deskundigen als hun vertegenwoordigers kandidaat gesteld worden voor het bestuurslidmaatschap. De vierde nota van wijziging maakt het tegelijkertijd mogelijk dat de werknemers bij verkiezingen in ondernemingspensioenfondsen ook externe deskundigen als kandidaat kunnen stellen.

De leden van de fracties van D66 en OSF willen antwoord krijgen op de volgende vragen. Zal de nadruk op benoeming van specifiek deskundigen er niet toe leiden dat in een nieuwe governance-ordening bestuursleden uitsluitend vanuit dat oogpunt benoemd kunnen (of moeten?) worden en dat de medezeggenschap van (alle groepen van) belanghebbenden dan op een andere wijze plaats moet vinden (deelnemersraden)? Hoe schatten de indieners in dit verband de kans in dat het door hen ingediende wetsontwerp binnen afzienbare tijd achterhaald zal zijn?

De indieners zijn van mening dat hun wetsontwerp zeker niet binnen afzienbare tijd achterhaald zal zijn. Sterker nog, zij achten het essentieel dat het wordt aangenomen voordat een nieuwe governance-ordening tot stand kan komen. Al eerder in deze Memorie van Antwoord is het voorontwerp van wet over het bestuursmodel voor pensioenfondsen van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer Donner, ter sprake gebracht. Hieruit blijkt dat er een voornemen bestaat om bij de nieuwe governance-ordening een drietal bestuursmodellen in de Pensioenwet op te nemen, waaruit de fondsbesturen een keuze kunnen maken: een bestuursmodel waarbij de belanghebbenden in het bestuur vertegenwoordigd blijven, een bestuursmodel waarbij het bestuur volledig uit externe deskundigen bestaat en een gemengd bestuursmodel. Bij het eerste bestuursmodel wordt de vereiste deskundigheid bijvoorbeeld gebundeld in het bestuursbureau. Wanneer het bestuur geheel uit externe deskundigen bestaat zijn de belanghebbenden volgens het voorstel van de Commissie Frijns vertegenwoordigd in een Raad van Toezicht. Het is nog onbekend of het voorontwerp in die vorm wet zal worden en als dat zo is, is het moeilijk te voorspellen welke bestuursmodellen de pensioenfondsen zullen gaan kiezen. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat in dat geval alle drie de modellen zullen gaan voorkomen. In twee van de drie modellen blijven de belanghebbenden dan in de besturen vertegenwoordigd. Voor die situaties blijft het initiatiefvoorstel van betekenis. Maar het voorstel krijgt ook betekenis voor het model waarin het bestuur volledig is samengesteld uit externe deskundigen en de belanghebbenden zijn vertegenwoordigd in een Raad van Toezicht. Het initiatiefvoorstel is gebaseerd op het principe dat de pensioengerechtigden als volwaardige verzekerden dezelfde rechten op vertegenwoordiging behoren te bezitten als de werknemers in alle fondsorganen. Dat principe dient dus eveneens toegepast te worden bij de samenstelling van de raden van toezicht van die pensioenfondsen.

De initiatiefnemers wijzen er nog op dat hun voorstel tevens om een andere reden van betekenis is. Als de nieuwe governance-modellen in de Pensioenwet zijn opgenomen moeten de fondsbesturen daaruit een keuze maken. Het is van grote betekenis dat in die besturen de pensioengerechtigden dan al volwaardig vertegenwoordigd zijn. Ook daarvoor is het initiatiefwetsvoorstel als voortrein nodig. Het zal overigens nog geruime tijd duren voordat de nieuwe algemene wetgeving over de governance van pensioenfondsen inwerking zal kunnen treden.

Koşer Kaya

Blok

BIJLAGE Analyserapport ter vergelijking van het voorontwerp van wet over het bestuursmodel voor pensioenfondsen van minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Donner met het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya/Blok

I. Introductie

Op 27 september 2010 zond demissionair minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer Donner, aan de voorzitter van de Eerste Kamer het «Voorontwerp van wet tot wijziging van de Pensioenwet in verband met aanpassing van het bestuursmodel voor pensioenfondsen». Dit voorontwerp Donner (afgekort VD) zal in dit rapport vergeleken worden met het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya/Blok (afgekort KKB).

In de toelichting van het voorontwerp wordt vermeld dat het voorliggende ontwerp betrekking heeft op het bestaande, zogenaamde paritaire bestuursmodel. Het gaat hierbij om een integrale aanpassing van dit governancemodel op het punt van versterking deskundigheid, stroomlijning en vertegenwoordiging. In het uiteindelijke wetsvoorstel zullen aan het paritaire bestuursmodel nog twee nieuwe modellen worden toegevoegd: een extern bestuursmodel (bestuur bestaat volledig uit externe deskundigen; pariteit wordt losgelaten) en een gemengd bestuursmodel (one tier board). Het voorontwerp bevat hierover nog geen concrete voorstellen. De pensioenfondsbesturen zouden uit deze drie modellen kunnen kiezen. In het voorontwerp wordt verder voorgesteld om de functies van het verantwoordingsorgaan en de deelnemersraad te integreren en om bij bedrijfstakpensioenfondsen een raad van toezicht verplicht te stellen.

In het VD worden dus ingrijpende voorstellen gedaan om de bestuursstructuur van pensioenfondsen te wijzigingen. Hierbij verwijst de demissionaire bewindsman naar een evaluatie door de SER van de principes voor goed pensioenfondsbestuur. Een dergelijke evaluatie heeft echter nog niet plaatsgevonden. Wel heeft de SER een inventarisatie van de dagelijkse praktijk gemaakt. Een evaluatie van de toepassing van de principes voor goed pensioenfondsbestuur (PFG) in de praktijk door het pensioenveld moet echter nog volgen. Deze evaluatie is evenwel noodzakelijk om de voorstellen uit het voorontwerp goed te kunnen beoordelen. Op dit moment ontbreken daarvoor nog de vereiste criteria. Voorts zou het voor de inzichtelijkheid van deze materie wenselijk zijn geweest met het toezenden van het voorontwerp te wachten tot ook de twee andere bestuursmodellen uitgewerkt zouden zijn.

Voor de afhandeling van het initiatiefwetsvoorstel KKB kan volgens de samenstellers van dit rapport niet gewacht worden op de evaluatie van de PFG-principes, op een nieuw voorontwerp, of op een definitief wetsvoorstel voor de gehele bestuurstructuur van pensioenfondsen met de parlementaire behandeling daarvan. Dat duurt nog geruime tijd. Daar mag de afhandeling van de voorgestelde wet die met name de pensioengerechtigden bij de bedrijfstakpensioenfondsen een recht verleent op rechtstreekse vertegenwoordiging in de besturen van hun fondsen, niet op wachten. Immers, deze besturen moeten op korte termijn steeds meer belangrijke besluiten nemen over bij voorbeeld het beleggingsbeleid en herstelplannen. Een goede vertegenwoordiging van de belanghebbenden, zoals het voorstel KKB beoogt, is daarbij een belangrijke bijdrage aan het ontwikkelen van een evenwichtig bestuursbeleid. Maar er is nog een reden om te streven naar een inwerkingtreding van de voorgestelde wet vooruitlopend op een eventuele algehele herziening van de bestuursstructuur van pensioenfondsen. Wanneer in de toekomst door de fondsbesturen gekozen mag worden uit drie bestuursmodellen, is het essentieel dat in die besturen de pensioengerechtigden, als gelijkwaardige verzekerden, zijn opgenomen. Het is daarom ook wenselijk dat in de betrokken fondsen zo snel mogelijk de daarvoor vereiste procedures worden gestart. De besluiten over het te kiezen bestuursmodel kunnen dan in het bestuur namens de drie geledingen wordt genomen.

II. Vergelijking van het voorontwerp Donner (VD) en het initiatiefwetsvoorstel Koşer Kaya/Blok (KKB)

A. Belangrijkste overeenkomsten van VD en KKB bij de samenstelling van fondsbesturen

  • 1. Evenals KKB stelt VD voor om:

    • de pensioengerechtigden van bedrijfstakpensioenfondsen in principe een wettelijk afdwingbaar recht te geven op vertegenwoordiging in het bestuur van hun pensioenfondsen wanneer zij zich bij een raadpleging daarvoor in meerderheid uitspreken;

    • de bepaling te laten vervallen dat bij zwaarwegende redenen kan worden afgewezen van de door de meerderheid van de pensioengerechtigden gemaakte keuze;

    • de mogelijkheid te openen na 5 jaar een nieuwe raadpleging te houden wanneer dit wordt verzocht door tenminste 5% van de pensioengerechtigden en er nog geen pensioengerechtigden in het bestuur zijn vertegenwoordigd. (VD: artikel 100, leden 3–6.)

  • 2. Evenals KKB stelt VD voor om:

    • in het bestuur van een bedrijfstak- of ondernemingspensioenfonds de zetelverdeling tussen de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden en van de werknemers in principe te baseren op evenredigheid naar de onderlinge getalsverhoudingen binnen het fonds;

    • te bepalen dat de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden worden benoemd via bestuursverkiezingen waarbij ook externe deskundigen kandidaat gesteld kunnen worden;

    • te bepalen dat bij bestuursverkiezingen in ondernemingspensioenfondsen eveneens voor de deelnemers de mogelijkheid wordt geopend om externe deskundigen als kandidaat te stellen. (VD: artikel 101, leden 1 en 4; artikel 99, lid 5.)

  • 3. Evenals KKB stelt VD voor om:

    • de bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen te verplichten om mee te werken aan de verstrekking van informatie aan de pensioengerechtigden van het fonds over de belangenverenigingen van pensioengerechtigden die werkzaam zijn bij dat fonds;

    • de bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen te verplichten om mee te werken aan de verstrekking van informatie aan de werknemers van het fonds over de belangenverenigingen van werknemers die werkzaam zijn bij dat fonds. (VD: artikel 109, lid 7; artikel 110, lid 7.)

B. Belangrijkste verschillen tussen VD en KKB bij de samenstelling van fondsbesturen

  • 1. In VD vervallen enkele bepalingen van KKB:

    • De bepaling uit KKB dat in de besturen van bedrijfstak- en ondernemings-pensioenfondsen de belanghebbenden op een evenwichtige wijze vertegenwoordigd moeten zijn, vervalt (VD: artikel 99, lid 1);

      Commentaar: Hierdoor vervalt de wettelijke grondslag voor het streven naar een grotere diversiteit in de samenstelling van de pensioenfondsbesturen. Deze bepaling is bij KKB opgenomen als gevolg van de pleidooien van een meerderheid in de Tweede Kamer bestaande uit de fracties van CDA, PvdA, Groen Links en D66 en de suggestie van een deel van het Breed Beraad (CSO en AVV).

    • Eveneens vervalt in VD de pariteitsbepaling uit KKB voor de besturen van bedrijfstakpensioenfondsen volgens welke de werknemers en pensioengerechtigden tezamen recht hebben op tenminste evenveel zetels als de werkgevers (VD: artikel 99, lid 1).

      Commentaar: De zogenaamde «tenminste pariteit» geldt volgens de pensioenwetgeving al vele jaren voor de besturen van de ondernemings-pensioenfondsen. In KKB wordt voorgesteld om deze pariteitsbepaling ook te gaan toepassen voor de besturen van bedrijfstakpensioenfondsen. Deze vorm van regelend recht heeft met name tot doel de mogelijkheid te openen voor de werkgevers om wanneer zij minder risico’s bij een pensioenregeling gaan lopen, vrijwillig met minder dan de helft van de bestuurszetels genoegen te nemen. Dit voorstel van KKB is een modernisering van de Pensioenwet die aansluit bij de trend waarin de werkgevers steeds minder risico’s bij pensioenregelingen gaan lopen. De commissies Frijns en Goudswaard verwachten dat die trend versterkt zal doorzetten. Door de «tenminste pariteit» wordt maatwerk per fonds mogelijk gemaakt. Door in VD weer af te zien van een versoepeling van de pariteitseis blijft een starre, exacte pariteit verplicht.

  • 2. Met betrekking tot het keuzerecht voor bestuursparticipatie van de pensioengerechtigden wijkt VD op de volgende punten af van KKB:

    • In VD wordt voorgesteld om de minimumeis van KKB voor de geldigheid van de raadpleging onder de pensioengerechtigden over de bestuursdeelname, te brengen van 10% naar 50% van de respons. (VD: artikel 100, lid 5.)

      Commentaar: Een minimumeis van 50% geldt momenteel in de Pensioenwet voor de raadpleging onder pensioengerechtigden van ondernemingspensioenfondsen. Dat is nu reeds een hoge drempel. Het is bij enquêtes in het algemeen al moeilijk een dergelijke hoge respons te verkrijgen. Dit zal zeker het geval zijn bij de raadpleging van de pensioengerechtigden van bedrijfstakpensioenfondsen, waar het vaak gaat om zeer grote aantallen, zoals bij ABP (750 000 pensioengerechtigden) en bij Zorg en Welzijn (300 000). Er is grote kans dat deze hoge eis aan de respons uit VD het recht van de pensioengerechtigden op vertegenwoordiging in de besturen illusoir maakt. Tegen het opnemen van de eis van een respons van 50% in de wet bestaat daarom ernstig bezwaar.

    • In KKB heeft de uitslag van de raadpleging over de bestuursparticipatie onder de pensioengerechtigden van bedrijfstak- en ondernemingspensioenfondsen geen gevolgen voor het al dan niet voortbestaan van de deelnemersraad; VD volgt dit voor de bedrijfstakpensioenfondsen, maar niet voor de ondernemingspensioenfondsen, waar het de bedoeling blijft dat bij keuze voor bestuursparticipatie de deelnemersraad wordt opgeheven. (VD: handhaaft de leden 1 en 2 van artikel 100 Pensioenwet.)

      Commentaar: Dit miskent dat ook bij ondernemingspensioenfondsen de deelnemersraad een vertegenwoordigend orgaan van de werknemers is. Het mag niet zo zijn dat de werknemers door de keuze van de pensioengerechtigden hun deelnemersraad verliezen of via een extra procedure (artikel 110) weer terug moeten zien te krijgen. Dat zal extra gelden wanneer de deelnemersraad als gevolg van de samenvoeging met het verantwoordingsorgaan wettelijke verantwoordings-bevoegdheden krijgt. Het is bovendien ook onjuist dat bij VD de raadplegingen bij de ondernemingspensioenfondsen een ander karakter heeft dan bij de bedrijfstakpensioenfondsen.

  • 3. Met betrekking tot de verhouding tussen het aantal bestuurszetels voor vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden en die van de werknemers kent VD de volgende afwijkingen ten opzichte van KKB:

    • Op het principe van KKB dat de pensioengerechtigden en de werknemers evenredig naar de onderlinge getalsverhoudingen in de fondsbesturen worden vertegenwoordigd, wordt in VD enkele uitzonderingen gemaakt; de belangrijkste daarvan is dat het aantal bestuurszetels van de vertegenwoordigers van de pensioengerechtigden niet groter mag zijn dan dat van de werknemers. (VD: artikel 101, lid 1.)

      Commentaar: De toelichting van VD geeft voor deze maximering in de besturen van bedrijfstakpensioenfondsen samengevat de volgende argumentatie: «De positie van deelnemers en pensioengerechtigden wordt versterkt door middel van extra bevoegdheden voor de deelnemersraad op het gebied van de verantwoording. Verder krijgen de pensioengerechtigden bij bedrijfstakpensioenfondsen evenals bij de ondernemingspensioenfondsen een keuzerecht voor bestuursparticipatie. Om het evenwicht in het bestuur te handhaven is er in VD voor gekozen het aantal bestuurszetels voor pensioengerechtigden te maximeren (maximaal de helft van het aantal zetels van de vertegenwoordigers van de werknemers en pensioengerechtigden gezamenlijk).» Deze argumentatie schiet te kort. De genoemde uitbreiding van verantwoordelijkheden is bedoeld zowel voor actieven als voor pensioengerechtigden en het verkrijgen door pensioengerechtigden van een keuzerecht voor bestuursparticipatie maakt op dit punt alleen hun achterstand ten opzichte van de actieven ongedaan. Op precies dezelfde gronden zou dan ook het aantal bestuurszetels voor de werknemers moeten worden gemaximeerd. Om evenwicht in het bestuur te verkrijgen zou dan in alle gevallen het aantal zetels voor de werknemers en voor de pensioengerechtigden in de besturen gelijk moeten zijn. Dit zou aansluiten bij het pleidooi van de SP-fractie in de Tweede Kamer voor een zetelverdeling in de fondsbesturen van 1/3, /13 en 1/3 respectievelijk voor de werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden. Kiest men hier niet voor dan is een evenredige vertegenwoordiging op basis van de onderlinge getalsverhoudingen zoals in KKB, zonder uitzonderingen ten nadele van één van deze geledingen, redelijk en billijk. Gelijke medezeggenschapsrechten voor pensioengerechtigden en werknemers houdt dat ook in.

    • KKB kent de bepaling dat van het wettelijk aangegeven principe van evenredige vertegenwoordiging van de pensioengerechtigden en van de werknemers in de fondsbesturen, mag worden afgeweken indien de betrokken partijen daarmee akkoord zijn (regelend in plaats van dwingend recht); in VD vervalt deze bepaling. (VD: artikel 101, lid 1.)

      Commentaar: De in KKB opgenomen bepaling van regelend recht past in een modern pensioenstelsel waarin in onderling overleg afspraken gemaakt kunnen worden. Hierdoor wordt per pensioenfonds maatwerk mogelijk. Omdat ook de pariteitsbepalingen uit artikel 99 van KKB het karakter van regelend recht hebben is het bij voorbeeld bij KKB mogelijk in een pensioenfonds af te spreken dat de zetelverdeling tussen werkgevers, werknemers en pensioengerechtigden in het bestuur 1/3, 1/3 en 1/3 wordt. De bepaling van regelend recht ontbreekt ook hier dus ten onrechte in VD.

C. Deelnemersraad, verantwoordingsorgaan en intern toezicht

  • 1. VD kent een aantal bepalingen met betrekking tot de integratie van het verantwoordings-orgaan met de deelnemersraad en de verplichte instelling van een raad van toezicht bij bedrijfstakpensioenfondsen (KKB bevat geen onderdelen die hierop betrekking hebben):

    • Volgens VD moeten alle pensioenfondsen een verantwoordingsorgaan instellen; wanneer er bij een fonds een deelnemersraad bestaat, vormt die tevens het verantwoordingsorgaan. (VD: artikel 33, lid 2.)

      Commentaar: In de introductie is er reeds op gewezen dat de evaluatie van de principes voor goed pensioenfondsbestuur (PFG) door de pensioenwereld nog moet plaatsvinden. Het is daarom verstandig om met de beoordeling van deze voorstellen van VD te wachten tot de resultaten van deze evaluatie en tot een compleet wetsvoorstel over de bestuursstructuur is ingediend.

    • In VD wordt bepaald dat de leden van het verantwoordingsorgaan en van de deelnemersraad een zo evenwichtig mogelijke afspiegeling moeten vormen van de betreffende geleding naar leeftijd en geslacht. (VD: artikel 33, lid 4; artikel 109, lid 2 en artikel 110, lid 2.)

      Commentaar: De strekking van deze bepalingen over het streven naar diversiteit in de samenstelling van het verantwoordingsorgaan en de deelnemersraad uit VD sluit aan bij de strekking van soortgelijke bepalingen uit KKB met betrekking tot de samenstelling van de pensioenfondsbesturen (KKB: artikel 99, leden 1 en 3; artikel 101, lid 1).

    • Volgens VD moeten alle bedrijfstakpensioenfondsen verplicht worden om een permanente raad van toezicht in te stellen; en moeten de ondernemings-pensioenfondsen die voor een visitatiecommissie kiezen, verplicht worden om deze visitatiecommissie in plaats van eenmaal in de drie jaar, eenmaal per jaar te raadplegen.

      Commentaar: Ook hierbij is het van betekenis dat de evaluatie van de principes voor goed pensioenfondsbestuur door de pensioenwereld nog niet heeft plaatsgevonden. Het is daarom eveneens verstandig om met de beoordeling van deze voorstellen van VD te wachten tot de resultaten van deze evaluatie en tot een compleet wetsvoorstel over de bestuursstructuur is ingediend.

  • 2. KKB kent aan een minderheid van de deelnemersraad een beroepsrecht toe. Dit beroepsrecht vervalt in VD.

    Commentaar: De toelichting van VD vermeldt dat door de instelling van een raad van toezicht bij bedrijfstakpensioenfondsen de toekenning van het beroepsrecht minder pregnant is geworden en dat daarom dit onderdeel van KKB kan vervallen. Met betrekking tot een uitgebreide toelichting op de wenselijkheid van dit beroepsrecht voor een minderheid van de deelnemersraad wordt allereerst verwezen naar het desbetreffende hoofdstuk in de Memorie van Toelichting van KKB (31 537, nr. 3; blz. 10 en 11). Naar onze mening blijft een beroepsrecht voor een minderheid van de deelnemersraad van belang ter bescherming van de belangen van minderheden binnen een fonds. We wijzen er hierbij met nadruk op dat het beroepsrecht uit KKB slechts één beroepsgrond kent. Beroep is alleen mogelijk als er twijfel bestaat over de vraag of het fondsbestuur aan de wettelijke plicht tot evenwichtige belangenbehartiging in het pensioenbeleid voldoende inhoud heeft gegeven. De meerderheid van een deelnemersraad kent in de huidige Pensioenwet reeds op die grond een beroepsrecht. Voorts wijzen wij er nog op dat de minderheid van de deelnemersraad die volgens KKB een beroepsrecht zal verkrijgen, door het aannemen van een amendement is verhoogd van 10% tot 30%.

III. Conclusies

Uit de vergelijking van VD met KKB uit het vorige hoofdstuk blijkt dat KKB slechts voor een deel in VD is overgenomen. In VD is op een groot aantal belangrijke punten van KKB afgeweken. Hiertegen zijn sterke bezwaren in te brengen. Daarnaast wordt in VD een aantal ingrijpende nieuwe voorstellen gedaan om de bestuursstructuur van pensioenfondsen te wijzigen. Deze kunnen nog niet goed worden beoordeeld omdat de evaluatie van de principes voor goed pensioenfondsbestuur (PFG) nog niet heeft plaatsgevonden. Hierbij komt dat de voorstellen slechts betrekking hebben op het zogenaamde paritaire bestuurmodel. Het ligt in de bedoeling aan het voorontwerp later nog twee andere modellen toe te voegen waaruit door de pensioenfondsbesturen een keuze gemaakt zou mogen worden: een extern bestuursmodelen een gemengd bestuursmodel. Het voorontwerp geeft dus ook nog geen integraal overzicht voor nieuwe wetgevingsmodellen; het heeft daarom slechts een zeer geringe betekenis voor de beoordeling van KKB. Het is niet verantwoord om met het wegnemen van de achterstand voor pensioengerechtigden bij de medezeggenschap in de bestuursbenoemingen te wachten op de indiening en parlementaire behandeling van een definitief wetsvoorstel over de gehele governancestructuur van pensioenfondsen. Dat duurt nog geruime tijd. De besturen van pensioenfondsen moeten evenwel in vele gevallen op korte termijn belangrijke besluiten nemen over het beleggingsbeleid en herstelplannen. Een goede vertegenwoordiging van de belanghebbenden, zoals KKB beoogt, draagt belangrijk bij aan het tot stand komen van een evenwichtig bestuursbeleid. Voorts is het essentieel dat in de besturen die straks een keuze moeten maken uit meerdere bestuursmodellen, de pensioengerechtigden al als gelijkwaardige pensioenverzekerden zijn opgenomen. Dit houdt in dat KKB in ieder geval ruim voor de algehele herziening van de bestuursstructuur van pensioenfondsen inwerking behoort te treden.

Samenstellers:

Drs. E. Nypels, F. H. W. Brouwer en Drs. M. P. Broekhuijsen

november 2010

Erwin Nypels is oud-lid van de Tweede Kamer, oud-voorzitter van de Nederlandse Bond voor Pensioenbelangen en oud-lid van de raad van advies/deelnemersraad van pensioenfonds ABP;

Frits Brouwer is oud-bestuurslid van de Vereniging van Gepensioneerde Verkeersvliegers en oud-voorzitter van de deelnemersraad van het pensioenfonds KLM-Vliegend personeel;

Peter Broekhuijsen is oud-bestuurslid van de CSO en oud-bestuurslid van de NVOG.


X Noot
1

Kamerstukken II 2009/10, 32 043, nr. 8.

X Noot
2

Kamerstukken I 2010/11, 31 537, B en bijlage.

X Noot
3

Kamerstukken II, 2009/10, 31 537, nr. 15 (toelichting derde nota van wijziging).

Naar boven