31 369 Winstbelasting multinationals

Nr. 13 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 2 april 2015

De vaste commissie voor Financiën heeft op 2 maart 2015 een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 12 februari 2015 met betrekking tot de analyse van de vennootschapsbelasting (Vpb)-opbrengsten in de periode 2000–2011 (Kamerstuk 31 369, nr. 11).

De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 1 april 2015 Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Duisenberg

De adjunct-griffier van de commissie, Van den Eeden

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie hebben met waardering kennisgenomen van de brief en hebben geen aanvullende vragen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de analyse vennootschapsbelasting (Vpb)-opbrengsten. Zij hebben hierbij enkele vragen.

Uit de analyse blijkt dat de regeling tijdelijke willekeurige afschrijving een positief effect zou moeten hebben op de opbrengst uit de Vpb vanaf 2013. Is dit effect reeds waargenomen bij de aanslagen over 2013 en 2014? Wat was de verwachte belastingderving voor deze regeling, en in hoeverre blijken deze verwachtingen aan te sluiten bij de realisaties? Wat zijn de uiteindelijke kosten van de regeling, rente- en tijdseffecten in aanmerking nemende? In 2007 waren de winsten van belastingplichtigen in de Vpb relatief groot. Door de uitbreiding naar 3 jaar van de carry-back mogelijkheden voor verliezen in de periode 2009–2011, werden de relatief hoge winsten uit 2007 verrekenbaar met verliezen uit de periode 2009–2011. In hoeverre dit heeft geleid tot een (permanente) derving van Vpb-opbrengsten?

In de analyse wordt gesteld dat in de Vpb slechts een deel van de verliezen in mindering wordt gebracht op de winsten. Waar wordt in dit verband op gedoeld? Betreft het louter de verliesverrekeningsbeperking naar tijd? Welke andere significante verliesverrekeningsbeperkingen zijn er?

In de periode 2000–2011 zijn verschillende grondslagverbredende renteaftrekbeperkingen ingevoerd. Bijvoorbeeld artikel 15ad Wet Vpb 1969 is ingevoerd, dat als doel heeft de renteaftrek voor overnameholdings te beperken. Deze regeling wordt niet in de analyse genoemd als zijnde een bijdrage aan de toegenomen grondslag. Wat is de opbrengst en de effectiviteit van artikel 15ad Wet Vpb 1969? Is de Staatssecretaris van Financiën van mening dat artikel 15ad Wet Vpb 1969 voldoende effectief is?

Ook de wetgeving en jurisprudentie aangaande winstdrainage (artikel 10a Wet Vpb 1969) hebben in de periode 2000–2011 een ontwikkeling doorgemaakt. Heeft dit invloed gehad op de opbrengst Vpb of in ieder geval op de grondslag?

Welk deel van de belastingplichtigen voor de Vpb betaalt een effectief tarief van (minder dan) 20%, omdat de winst niet de EUR 200.000 overstijgt?

Is er inzicht in de ontwikkeling van de afdracht door Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s) sinds de invoering van de verscherpte substance-eisen? In hoeverre is het aantal belastingplichtigen dat zich kan beroep op belastingverdragen afgenomen door deze substance-eisen? Wat zijn de gevolgen van de substance-eisen voor de trustkantoren in Nederland? Is er een effect merkbaar op de omvang van de financiële stromen die door Nederlandse BFI’s lopen? Hoe apprecieert de regering de publicatie van DNB van 29 december 2014 aangaande de groei van de omvang van brievenbusvennootschappen in Nederland?

De leden van de PvdA-fractie constateren dat het vaak lang duurt voordat een definitieve aanslag Vpb is vastgesteld. Op welke wijze zou het vaststellen van de aanslag sneller kunnen verlopen?

Wat is de opbrengst van Vpb welke is geheven van buitenlands belastingplichtigen? Hoeveel belastingplichtigen zijn onderworpen aan de aanmerkelijk belangregeling, en hoe heeft dit aantal zich ontwikkeld gedurende de afgelopen jaren? Wat is de afdracht uit hoofde van de aanmerkelijk belangregeling, en hoe heeft deze zich ontwikkeld?

Waarom wordt in de analyse niet ingegaan op de effecten van de innovatiebox?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de analyse van de Vpb-opbrengst in de periode 2000–2011. Deze leden stellen hierover graag nog enkele vragen.

De leden van de fractie van de SP hebben vernomen dat in Nederland een relatief klein deel van de totale belastinginkomsten komen van de belasting op bedrijfsinkomsten. Slechts in zeven EU-landen is dit aandeel kleiner. Is de Staatssecretaris van Financiën het met deze leden eens dat er ruimte is om een groter deel van de totale belastinginkomsten te laten bestaan uit belasting op bedrijfsinkomsten? Is de Staatssecretaris bereid zijn antwoord toe te lichten? In de jaren 2000 tot en met 2012 is het aandeel belasting op bedrijfsinkomsten in de totale belastinginkomsten gedaald van 10,9% naar 5,4%. De leden van de fractie van de SP vragen de Staatssecretaris aan te geven wat volgens hem de oorzaak is van het feit dat dit percentage in Nederland sterker is gedaald dan in de meeste andere EU-landen.

Volgens Eurostat is het effectieve belastingtarief op bedrijven 6,8% en dat op capital and business income 8,4%. Volgens de leden van de SP-fractie zijn dit, in vergelijking met andere lidstaten, relatief lage tarieven. Bovendien zijn deze in de jaren 2000 tot en met 2012 gedaald. Deze leden vragen de Staatssecretaris toe te lichten waar dit verschil door wordt veroorzaakt. Kan de Staatssecretaris aangeven welke landen een effectief tarief kennen op bedrijven, dat lager is dan Nederland?

Het effectieve tarief op kapitaal in huishoudens is in dezelfde periode juist fors gestegen, merken de leden op. Welke maatregelen liggen hieraan ten grondslag, vragen de leden van de fractie van de SP aan de Staatssecretaris? In hoeverre is dit veroorzaakt, vragen deze leden, door de steeds lagere rente die gezinnen ontvangen op spaargeld? Kan de Staatssecretaris ingaan op de effectieve belastingdruk op kapitaal van huishoudens in Nederland, vergeleken met die in andere EU-landen? Hoeveel landen kennen een effectief tarief op kapitaal van huishoudens dat hoger is dan Nederland?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV

Hoe groot is de daling van de Vpb-opbrengst veroorzaakt door de innovatiebox?

Heeft de APR/ATR-praktijk een positief of negatief effect op de Vpb-opbrengst en welke bedrag is er mee gemoeid?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief met de analyse van de vennootschapsbelasting (Vpb)-opbrengsten in de periode 2000 -2011. Deze leden hebben enkele aanvullende vragen.

De leden van de D66-fractie vragen welk aandeel de Vpb had in de totale belastingdruk van bedrijven in 2000 en hoe dit in 2011 was. Voorts vragen deze leden welk aandeel het MKB opbracht in de opbrengst van de Vpb in 2000 en welk deel het grootbedrijf (balanstotaal groter dan € 40 mln.) en hoe die verdeling in 2011 was.

Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of de Staatssecretaris van Financiën in beeld heeft hoe de grondslag voor de Vpb in Nederland zich verhoudt tot de grondslag in andere EU-lidstaten, gezien de verschillen in de wijze waarop de belastinggrondslag wordt vastgesteld.

Vragen en opmerkingen van het lid Van Vliet

Onafhankelijk lid Van Vliet heeft kennisgenomen van de analyse vennootschapsbelasting (Vpb)-opbrengsten 2000–2011 en dankt de Staatssecretaris voor de glasheldere toelichting. Volledigheidshalve heeft hij nog enkele vragen.

De recente ontwikkelingen op het gebied van de aardgaswinning in Nederland, roepen vragen op over de invloed hiervan op de Vpb-opbrengst over de afgelopen én over de komende periode:

Wat is in de periode 2000–2011 het aandeel geweest van de binnenlandse aardgassector in de Vpb-opbrengsten (trend)?

Hoe ontwikkelt zich het aandeel van de binnenlandse aardgassector in de Vpb-opbrengsten naar verwachting in de komende 10 jaar (trend)?

Wat is precies de invloed van het terugschroeven van de aardgaswinning op zowel de nominale Vpb-ontvangsten als op het aandeel van de binnenlandse aardgassector in de totale Vpb-ontvangsten in de komende 10 jaar?

Als gevolg van het terugschroeven van de aardgaswinning, zullen de totale gasbaten van de overheid afnemen. Welk deel van deze afname komt voor rekening van een afnemende Vpb-opbrengst?

Welke regelingen in de Vpb zijn er ten behoeve van het stimuleren van delfstoffen exploratie in Nederland? Ziet de Staatssecretaris mogelijkheden om de aardolie en aardgaswinning via de Vpb te stimuleren, zodat de periode van dalende aardgasopbrengsten die nu onvermijdelijk op ons af komt, enige jaren uitgesteld kan worden?

II Reactie van de Staatssecretaris

Antwoorden op de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de verwachte belastingderving als gevolg van de regeling tijdelijke willekeurige afschrijving, en in hoeverre deze verwachtingen aansluiten bij de realisaties. Meer in het bijzonder vragen deze leden of in de Vpb-aanslagen over 2013 en 2014 kan worden waargenomen of de regeling een positief effect heeft op de Vpb-opbrengst vanaf 2013, zoals in de analyse van de Vpb-opbrengst wordt gesteld. Tot slot vragen deze leden naar de uiteindelijke kosten van de regeling, rente- en tijdseffecten in aanmerking nemende.

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de regeling tijdelijke willekeurige afschrijving niet alleen effect heeft op de opbrengst van de Vpb, maar ook op die van de IB. Volgens de raming slaat ca. 75% van de derving in de Vpb neer en ca. 25% in de IB. Daarnaast is van belang dat voor de analyse van de Vpb-opbrengsten tussen 2000 en 2011 alleen de effecten van de regelingen van 2009, 2010 en 2011 zijn meegenomen, omdat deze maatregelen binnen de periode 2000–2011 vielen. In 2013 is nogmaals een tijdelijke willekeurige afschrijvingmaatregel genomen. Onderstaande tabel bevat de ex ante geraamde effecten op de opbrengst van Vpb en IB voor de maatregelen over 2009, 2010, 2011 en 2013. De tabel bevat de geraamde effecten op de belastingopbrengst in 2009–2014 (naar belastingjaar). De maatregel betreft het naar voren halen van afschrijvingen (versneld afschrijven) zodat op korte termijn sprake is van een derving voor de schatkist, waar in latere jaren opbrengsten tegenover staan omdat er dan geen afschrijving op die betreffende investeringen meer mogelijk is. Per saldo leidt dit tot renteverlies. De netto contante waarde drukt dit renteverlies voor de schatkist uit. Onderstaande tabel bevat daarom naast de effecten per jaar ook het geraamde effect in termen van netto contante waarde. Dit laatste betreft tevens het lastenrelevante effect.

Tabel 1: Geraamde budgettaire effecten van de regeling tijdelijke willekeurige afschrijving, 2009–2014 en netto contante waarde (in miljoenen euro, – = derving)
 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Netto contante waarde

2009

– 891

– 860

344

344

344

344

– 220

2010

 

– 891

– 860

344

344

344

– 220

2011

   

– 891

– 860

344

344

– 220

2013

       

– 450

75

– 57

totaal

– 891

– 1751

– 1407

– 172

582

1107

– 717

Er is vanuit Vpb- en IB-aangiften nog niet voldoende informatie beschikbaar om te kunnen beoordelen in hoeverre de geraamde effecten aansluiten bij wat uiteindelijk gerealiseerd is. Dit geldt met name voor 2013 en 2014, maar ook voor eerdere jaren is het beeld nog niet compleet. Daarbij moet worden bedacht dat achteraf alleen het totale effect van de 4 maatregelen kan worden geraamd. Wel is in de Vpb-aangiften van 2009–2011 te zien dat de afschrijvingen zowel in 2009 als in 2010 sterk zijn toegenomen. In 2011 is de toename van de afschrijvingen tot stilstand gekomen. Een voorlopige beoordeling van de aangiften over 2012 laat zien dat de afschrijvingen in 2012 fors afnemen ten opzichte van 2011. Deze globale indicaties komen overeen met het beeld in tabel 1.

De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre de uitbreiding van de carry back van verliezen naar 3 jaar voor de jaren 2009–2011 in combinatie met de relatief hoge winsten in 2007 heeft geleid tot een (permanente) derving van Vpb-opbrengsten.

Voor de jaren 2009–2011 werd, tot een maximum van € 10 miljoen per verliesjaar, de mogelijkheid om via carry back verlies te verrekenen verruimd van 1 naar 3 jaar. Als een onderneming daar gebruik van maakte, werd de mogelijkheid om via carry forward verlies te verrekenen beperkt van 9 naar 6 jaar. Daardoor werden verliezen uit 2009 en 2010 voor een deel verrekenbaar met winsten uit 2007, en nam de verrekening via carry back met winsten uit 2007 toe met ca. € 4,5 miljard. In latere jaren heeft dit geleid tot minder verliesverrekening via carry forward. Omdat 2 jaar extra carry back mocht worden geruild tegen 3 jaar minder carry forward, is het in individuele gevallen mogelijk dat er uiteindelijk minder verlies wordt verrekend. Er zijn echter ook ondernemingen die door de verruiming van carry back meer verlies hebben kunnen verrekenen, omdat de winsten in 2007 op een relatief hoog niveau lagen. Het is niet duidelijk wat per saldo het effect is op het niveau van verrekende verliezen. De tijdelijke aanpassing van de carry back heeft geen structurele effecten op de Vpb-ontvangsten.

Daarnaast vragen de leden wat de oorzaak is dat een deel van de verliezen niet wordt verrekend. De leden van de fractie van de PvdA vragen daarnaast welke andere significante verliesverrekeningsbeperkingen er zijn, naast de in de tijd beperkte verliesverrekeningstermijn.

Een belangrijk deel van het niet verrekenen van de verliezen volgt uit het feit dat bedrijven met verlies vaak kort daarna ophouden te bestaan, vanwege een faillissement of het stopzetten van de activiteiten. Die verliezen kunnen niet meer verrekend worden. Daarnaast zijn de verliesverrekeningsbeperkingen in de tijd een belangrijke oorzaak waarom verliezen niet verrekend worden.

In de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Vpb 1969) zijn daarnaast een aantal andere verliesverrekeningsbeperkende maatregelen genomen. Het betreft de beperking van de verliesverrekening bij houdster- en financieringsmaatschappijen (artikel 20, vierde tot en zesde lid), een bepaling tegen de handel in verlieslichamen (artikel 20a), een bepaling over de verrekening van voorvoegingsverliezen bij een fiscale eenheid (artikel 15ae) en een bepaling over de verrekening van verliezen na ontvoeging uit een fiscale eenheid (artikel 15af).

De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts waarom de renteaftrekbeperking gericht tegen overnameholdings niet in de analyse wordt genoemd.

Conform de tekst van de motie Klaver die de directe aanleiding vormde voor de analyse, heeft de analyse betrekking op de periode 2000–2011.1 Omdat artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 is ingevoerd op 1 januari 2012, is deze bepaling niet genoemd in de analyse. De opbrengst van deze bepaling is geraamd op structureel € 155 miljoen. Op grond van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 kan, binnen het regime van de fiscale eenheid, de rente op een overnameschuld niet onbeperkt in aftrek komen van de winst van het overgenomen lichaam. Artikel 15ad geldt voor alle overgenomen vennootschappen die na 15 november 2011 in een fiscale eenheid met een overnameholding zijn gevoegd.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de wetgeving en jurisprudentie gericht tegen winstdrainage invloed heeft gehad op de vennootschapsbelastinggrondslag.

Artikel 10a van de Wet Vpb 1969 is gericht tegen grondslaguitholling door renteaftrek in gelieerde verhoudingen. Artikel 10a van de Wet Vpb 1969 is een grondslagbeschermende maatregel die ook een preventieve werking heeft. Zonder dit artikel zou de grondslag voor de vennootschapsbelasting lager zijn. Een kwantificering van dit effect is echter niet mogelijk.

Verder vragen de leden van de fractie van de PvdA welk deel van de belastingplichtigen een effectief tarief van (minder dan) 20% betaalt, omdat de winst niet groter is dan € 200.000.

Over de periode 2009–2012 leed gemiddeld 49% van de Vpb-plichtige ondernemingen verlies of had een winst van nihil. Van de ondernemingen met winst had 88% een winst die niet groter was dan € 200.000. Van de 12% met een winst groter dan € 200.000 had 2%-punt een belastbaar bedrag lager dan € 200.000 als gevolg van verliesverrekening.

Ook vragen de leden van de fractie van de PvdA of er inzicht is in ontwikkeling van de afdracht door Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s) sinds de invoering van de verscherpte substance-eisen.

Daar is geen onderzoek naar gedaan. De aanpassing van de substance-eisen was erop gericht om informatie met verdragspartners te kunnen uitwisselen in gevallen die daartoe aanleiding geven en niet op het verhogen van de belastingafdracht.

Verder vragen zij in hoeverre het aantal belastingplichtigen dat zich kan beroepen op belastingverdragen is afgenomen door deze substance-eisen.

Ook daar is geen onderzoek naar gedaan. Het antwoord op de vraag of een inwoner van Nederland een beroep kan doen op verdragsvoordelen wordt overigens niet beïnvloed door de aanpassing van de substance-eisen die Nederland eenzijdig heeft ingevoerd. Wel zal de bronstaat door deze informatie een beter beeld krijgen van de relevante feiten en omstandigheden.

Ook vragen zij wat de gevolgen van de substance-eisen zijn voor de trustkantoren in Nederland.

Substance eisen zien op belastingplichtigen en die maken soms gebruik van trustkantoren. Ook als een belastingplichtige gebruik maakt van die diensten zal hij aan de substance-eisen moeten voldoen. Dat kan betekenen dat de diensten van het trustkantoor moeten worden uitgebreid. Relevant is dat de desbetreffende functies in Nederland worden uitgevoerd.

Daarbij vragen zij of er een effect merkbaar is op de omvang van de financiële stromen die door Nederlandse BFI’s lopen.

Daar is geen onderzoek naar gedaan.

Verder vragen zij een appreciatie van de regering over de publicatie van DNB van 29 december 2014 aangaande de groei van de omvang van brievenbusvennootschappen in Nederland.

De genoemde publicatie geeft inzicht in de ontwikkeling van het aantal bijzondere financiële instellingen in Nederland. Er is geen aanleiding deze aan te duiden met de term brievenbusmaatschappijen en daarmee de ontwikkelingen op voorhand een negatieve beoordeling te geven. Zonder nadere analyse van de individuele feiten en omstandigheden is er geen reden bezorgd te zijn over groei van het aantal bijzondere financiële instellingen in Nederland. Dat het Nederlandse kabinet het risico dat bijzondere financiële instelling betrokken zijn bij verdragsmisbruik serieus neemt, blijkt uit de maatregelen die het kabinet in zijn brief van 30 augustus 20132 heeft aangekondigd. Op het aantal bijzondere financiële instellingen hoeft dit echter niet per se invloed te hebben. Het enige punt dat mogelijk extra aandacht vraagt is de toename van het aandeel vorderingen op opkomende economieën en ontwikkelingslanden. Met name ontwikkelingslanden kunnen kwetsbaar zijn voor verdragsmisbruik. Bij verschillende gelegenheden heeft het kabinet duidelijk gemaakt om die reden te streven naar opname van anti-misbruikbepalingen in de verdragen met die landen en in te zetten op ondersteuning bij capaciteitsopbouw.

De leden van de fractie van de PvdA constateren dat het vaak lang duurt voordat een definitieve aanslag Vpb is vastgesteld. Zij vragen op welke wijze het vaststellen van de aanslag sneller zou kunnen verlopen.

Aangezien de vennootschapsbelasting complex kan zijn, kan het aangifteproces soms lang duren waardoor het vaststellen van de definitieve aanslag ook langer duurt. Daarnaast komt het voor dat als gevolg van fiscale juridische procedures de definitieve aanslag in een relatief laat stadium weer aangepast moet worden. Bij dergelijke zaken is het niet mogelijk om het proces te versnellen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel Vpb wordt geheven van buitenlandse belastingplichtigen.

De Vpb-opbrengst van buitenlandse belastingplichtigen fluctueert van jaar op jaar. Over de periode 2009–2011 werd bij deze belastingplichtigen gemiddeld ca. € 1,2 miljard Vpb geheven.

De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel belastingplichtigen zijn onderworpen aan de aanmerkelijk-belangregeling en wat de afdracht uit hoofde van de aanmerkelijk-belangregeling is.

Aangezien de aanmerkelijk-belangregeling in de vennootschapsbelasting uitsluitend betrekking heeft op buitenlandse belastingplichtigen, ga ik ervan uit dat deze leden vragen naar de zogeheten buitenlands aanmerkelijk belangregeling in de vennootschapsbelasting. De aanmerkelijk-belangregeling in de vennootschapsbelasting voorkomt dat inkomsten- en dividendbelasting wordt ontgaan in beleggingsstructuren. Deze regeling heeft vooral een preventieve werking: vennootschappelijke structuren waarop de buitenlands aanmerkelijk belangregeling van toepassing zou zijn, worden niet opgezet. In de aanslagregeling wordt deze bepaling slechts zeer incidenteel toegepast.

Verder vragen de leden van de fractie van de PvdA waarom de innovatiebox in de brief over de Vpb-analyse niet meegenomen is.

In de analyse is de innovatiebox meegenomen als een van de verschillende regelingen die effect hebben op de grondslag (zie figuur 1 uit de brief). In de nadere specificatie van deze regelingen is in bijlage 4 aangegeven dat de invoering van de octrooibox bij Werken aan Winst in 2007, de latere uitbreiding hiervan en de omvorming naar de innovatiebox in 2010 zorgen voor € 2,5 miljard grondslagversmalling in 2011.

Antwoorden op de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP.

De leden van de fractie van de SP hebben vernomen dat in Nederland een relatief klein deel van de totale belastinginkomsten komt van de belasting op bedrijfsinkomsten. Slechts in zeven EU-landen is dit aandeel kleiner. Zij vragen aan de Staatssecretaris van Financiën of hij het met deze leden eens is dat er ruimte is om een groter deel van de totale belastinginkomsten te laten bestaan uit belasting op bedrijfsinkomsten en een toelichting daarop.

In mijn brief van 16 september 2014 over keuzes voor een beter belastingstelsel heb ik de ambities van het kabinet toegelicht en de inhoudelijke bewegingen naar een toekomstig stelsel geschetst.3 In onderdeel 2 van voormelde brief heb ik een palet van keuze- en aandachtsgebieden van het kabinet voor de stelselherziening genoemd. Een eventuele verhoging van vennootschapsbelasting maakt daarvan geen onderdeel uit.

De leden van de fractie van de SP constateren dat volgens Eurostat het effectieve belastingtarief op bedrijven 6,8% is en dat op capital and business 8,4%. Volgens hen zijn dit relatief lage tarieven die bovendien sinds 2000 gedaald zijn. Zij vragen de Staatssecretaris dit toe te lichten en verzoeken daarbij aan te geven welke landen een lager effectief tarief kennen dan Nederland.

Eurostat berekent haar effectieve belastingtarieven door de belastingopbrengsten voor kapitaal te relateren aan een door haar gedefinieerde benadering van de potentiële grondslag. Deze grondslag berekent zij aan de hand van gegevens uit de nationale rekeningen van landen. De relatie tussen de feitelijke fiscaal-technische grondslag en deze geconstrueerde grondslag kan zeer zwak zijn. Dit is een belangrijke reden om deze cijfers met grote voorzichtigheid te interpreteren. Ook Eurostat geeft dit in haar publicatie aan.

Zoals uit de Vpb-analyse blijkt, is de opbrengst van de Vpb in 2011 relatief laag vergeleken met 2000. Een belangrijke reden is allereerst dat het tarief in Nederland in de periode 2000–2011 in opeenvolgende stappen is verlaagd waardoor de opbrengst bij een gelijkblijvende grondslag ook lager is. Daarnaast laat de analyse zien dat als gevolg van het uiteenspatten van de internetbubbel in 2002 en de crisis vanaf halverwege 2008, de winsten van bedrijven onder druk zijn komen te staan en dat daarbij ondernemingen veel op hun waarderingen op de balans hebben moeten afboeken. Dit zorgde ook voor bijstelling van winsten over eerdere belastingjaren. Daarbij is als gevolg van de crisis de verliesvoorraad fors toegenomen. Deze verliezen kunnen worden verrekend met winsten uit andere belastingjaren (1 jaar carry back en 9 jaar carry forward) hetgeen zorgt voor een drukkend effect op de Vpb-kasontvangsten. Verder geldt dat in de jaren 2009–2011 een tijdelijke maatregel van kracht was: de willekeurige afschrijving. Hiermee konden bedrijven versneld afschrijven over hun investeringen hetgeen in die jaren tijdelijk voor extra derving van de Vpb-ontvangsten zorgde. Tot slot geldt dat de Vpb-kasontvangsten achterlopen bij de ontvangsten naar het betreffende belastingjaar. Bij grote schokken (zoals de crisis) geldt dit des te meer. Al deze aspecten komen niet in het Eurostat-percentage tot uitdrukking.

Voor de effectieve belastingdruk op bedrijven wordt door Eurostat de Vpb-opbrengst op kasbasis gedeeld door de potentiële grondslag zoals Eurostat die uit de nationale rekeningen afleidt. Deze grondslag omvat niet alleen de winsten van financiële en niet-financiële instellingen maar ook de uitgekeerde dividenden aan het buitenland. Over de dividenden die worden uitgekeerd aan het buitenland wordt op grond van de belastingverdragen en de Moeder-dochterrichtlijn meestal geen dividendbelasting ingehouden. Voorts zijn de dividenden die worden ontvangen uit het buitenland in Nederland veelal vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling. Door deze grondslagdefinitie van Eurostat valt het effectieve tarief volgens Eurostat relatief laag uit.

Het bovenstaande laat zien dat het bijna niet mogelijk is te komen tot een goede definitie van een effectief tarief.

In de berekeningswijze van Eurostat van de effectieve belastingtarieven op bedrijven hebben Estland, Letland, Litouwen en Ierland een lager tarief, waarbij zij aangetekend dat in deze statistiek voor Bulgarije, Denemarken, Duitsland, Griekenland, Luxemburg, Malta, Roemenië en IJsland deze effectieve belastingtarieven niet beschikbaar zijn.

Daarnaast constateren de leden van de fractie van de SP dat volgens de Eurostat-statistieken het effectieve tarief op kapitaal van huishoudens juist fors is gestegen. Zij vragen aan de Staatssecretaris welke maatregelen hieraan ten grondslag liggen en in hoeverre dit het gevolg is van de lage rente.

Het effectieve tarief op kapitaal voor huishoudens berekent Eurostat door de belasting van huishoudens op kapitaal (de kansspelbelasting en het deel van de inkomstenbelasting dat betrekking heeft op de eigen woning, box 2 en box 3 alsmede het deel van box 1 dat op grond van rekenveronderstellingen betrekking heeft op het inkomen van zelfstandigen), te delen door de benadering van de grondslag voor het kapitaalsinkomen (het bedrag aan huurwaarde volgens de nationale rekeningen, het saldo van positieve en negatieve rente en dividend en pacht, en het inkomen van zelfstandigen). Dit leidt tot een complexe berekening omdat bij huishoudens het negatieve belastingbedrag op de eigenwoning gesaldeerd wordt met het positieve belastingbedrag van het inkomen uit box 2, box 3 en het inkomen van zelfstandigen. Eenzelfde saldering vindt plaats bij de benadering van de grondslag. Het effectieve tarief zoals dat door Eurostat berekend wordt, hangt daarmee af van de verhouding tussen de positieve belastingbedragen en de belastingteruggaven. In het afgelopen decennium is het aantal zelfstandigen sterk toegenomen, terwijl de hypotheekrenteaftrek gematigder gestegen is wat de ontwikkeling moeilijk te interpreteren maakt. Het is dan ook niet goed mogelijk om de ontwikkeling van het effectieve tarief te relateren aan de ontwikkeling van de rente of aan beleidsmaatregelen.

In de berekeningswijze van Eurostat van de effectieve belastingtarieven op kapitaal van huishoudens hebben Bulgarije, Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Oostenrijk, Portugal en Slowakije een lager tarief, waarbij zij aangetekend dat in deze statistiek voor Denemarken, Duitsland, Griekenland, Kroatië, Luxemburg, Malta, Roemenië en IJsland deze effectieve belastingtarieven niet beschikbaar zijn.

Antwoorden op de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PVV

De leden van de fractie van de PVV vragen hoe groot de daling is van de Vpb-opbrengst veroorzaakt door de innovatiebox?

Over het gebruik van de innovatiebox heb ik u 13 januari jl. een brief gestuurd.4 Uit deze brief blijkt dat zowel in 2010 als in 2011 het aantal bedrijven dat de innovatiebox gebruikt toeneemt met circa 400, waarmee het totaal aantal gebruikers in 2012 naar verwachting uitkomt op ruim 1800 bedrijven. De vermindering van de grondslag van de vennootschapsbelasting neemt zowel in 2011 als in 2012 circa € 1 miljard toe tot € 3,4 miljard in 2012. De budgettaire kosten van de innovatiebox stijgen daardoor van € 345 miljoen in 2010 naar € 601 miljoen in 2011 en naar verwachting € 852 miljoen in 2012.

Daarnaast vragen zij in hoeverre de APR/ATR-praktijk een positief of negatief effect op de Vpb-opbrengst heeft en welke bedrag er mee is gemoeid.

Deze vraag is moeilijk te beantwoorden aangezien niet vanzelfsprekend is met welke uitgangspositie vergeleken moet worden. Het kabinet is er van overtuigd dat de open en transparante houding van de Nederlandse belastingdienst en de daarmee samenhangende mogelijkheid om zekerheid vooraf te krijgen positief bijdraagt aan ons fiscale vestigingsklimaat. Dat trekt bedrijfsactiviteiten aan en dat levert belasting op. Verder heeft het afgeven van een APA of ATR geen invloed op de belastingopbrengsten aangezien de verschuldigde belasting met of zonder zekerheid vooraf dezelfde is.

Antwoorden op de vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van D66

De leden van de fractie van D66 vragen welk aandeel de Vpb had in de totale belastingdruk van bedrijven in 2000 en in 2011. Voorts vragen deze leden welk aandeel het MKB had in de Vpb-opbrengst in 2000 en in 2011.

Er is geen verdeling van de collectieve lastendruk naar burgers versus bedrijven beschikbaar. Een indeling van lastendruk op bedrijven versus burgers valt niet op eenduidige manier te maken en is daarmee arbitrair. Een groot deel van de belastingen en premies wordt bijvoorbeeld wel door bedrijven afgedragen, maar uiteindelijk (geheel of gedeeltelijk) gedragen door burgers. Ook kunnen bedrijven belastingen afwentelen op werknemers dan wel burgers. Daarom bestaat er ook internationaal geen indicator voor de lastendruk op bedrijven.

Wel is het mogelijk het aandeel van de vpb-ontvangsten in de totale belasting- en premieontvangsten aan te geven. In 2000 bedroeg het aandeel van de vpb in de totale belastingontvangsten (inclusief premies volksverzekeringen) 12,9% en in 2011 7,3% Verder geeft onderstaande grafiek aan in hoeverre de Vpb-ontvangsten (naar belastingjaar) wordt opgebracht door het grootbedrijf dan wel het MKB. Een onderneming wordt tot het grootbedrijf gerekend als deze minstens 100 werknemers heeft of als het balanstotaal minstens 40 miljoen euro bedraagt. De grafiek laat zien dat het aandeel van het grootbedrijf sinds 2000 rond 60% schommelt. De grafiek laat ook zien dat in 2002 en in de periode 2009–2011 het aandeel van het groot bedrijf in de vpb-ontvangsten duidelijk lager uitkwam dan 60%. Winsten zijn in het algemeen zeer conjunctuurgevoelig en de (binnenlandse) winsten van het grootbedrijf toonden zich daarbij nog gevoeliger voor de conjunctuur dan de winsten van het MKB. Het aandeel van het MKB in de Vpb-opbrengst is gestegen van 38% in 2000 naar 42% in 2011. In 2013 is het aandeel van het MKB weer afgenomen naar 40%.

Tot slot vragen de leden van de fractie van D66 of de Staatssecretaris van Financiën in beeld heeft hoe de grondslag voor de Vpb in Nederland zich verhoudt tot de grondslag in andere EU-lidstaten, gezien de verschillen in de wijze waarop de belastinggrondslag wordt vastgesteld.

Ik beschik niet over een geïntegreerd overzicht waarin alle elementen van de belastbare winst in Nederland wordt vergeleken met de behandeling van hetzelfde element in andere EU-lidstaten. Desalniettemin ben ik van mening dat dat het geheel van fiscale regels die in Nederland gelden ons land aantrekkelijk maakt voor ondernemers en voor investeringen, op proportionele en gerichte wijze belastingontwijking tegengaat en daardoor niet uit de pas loopt bij wat in EU-staten gangbaar is.

Antwoorden op de vragen en opmerkingen van het lid Van Vliet

Onafhankelijk lid Van Vliet vraagt wat het aandeel van de binnenlandse aardgassector in de totale Vpb-opbrengst is geweest in de periode 2000–2011 en naar de invloed op de Vpb-opbrengst van recente ontwikkelingen op het gebied van de aardgaswinning.

Gemeten naar belastingjaar was het aandeel van de binnenlandse aardgassector in de Vpb-opbrengst gemiddeld 11%. Daarbij liep het aandeel op van 9,3% in 2000 naar 11,8% in 2011. Het oplopen van het aandeel van aardgas in deze periode heeft vooral te maken met de teruglopende Vpb-opbrengst buiten de aardgassector, mede als gevolg van de crisis vanaf 2008.

Er is geen raming van de totale Vpb-opbrengst tot en met 2020. Om die reden kan de ontwikkeling van het aandeel van de aardgaswinning in de totale Vpb-opbrengst niet worden geraamd tot en met 2020. In de gasbatenramingen wordt al langere tijd rekening gehouden met teruglopende aardgasbaten vanwege slinkende gasreserves. Recente beslissingen om de gaswinning te beperken versterken dat patroon, maar maken het niet wezenlijk anders. Gegevens omtrent de ontwikkeling van de Vpb-opbrengst van de binnenlandse aardgassector zijn er (nog) niet.

Daarnaast vraag het Kamerlid Van Vliet of er regelingen in de Vpb zijn ten behoeve van het stimuleren van delfstoffen exploratie in Nederland en in hoeverre de Staatssecretaris mogelijkheden ziet om de aardolie- en aardgaswinning via de Vpb te stimuleren.

Er bestaan geen specifieke regelingen in de Vpb ten behoeve van het stimuleren van delfstoffenexploratie. De introductie van maatregelen die gericht zijn op de olie- en gassector roept vanwege het specifieke karakter van de maatregel vragen op omtrent de verenigbaarheid met het in het Werkingsverdrag van de Europese Unie vastgelegde verbod op staatssteun. Een dergelijke maatregel kwalificeert hoogstwaarschijnlijk als exploitatiesteun, een vorm van staatssteun waarvoor de Europese Commissie geen goedkeuring zal verlenen. Alleen al vanwege die onzekerheid vind ik het niet wenselijk om de vennootschapsbelasting te gebruiken als instrument om de aardolie- en aardgaswinning te stimuleren. Als, nog los van de budgettaire consequenties er van, al aan stimulering van deze sector zou worden gedacht, ben ik van mening dat een stimulans daarvoor eerder moet worden gezocht in reeds bestaande instrumenten gericht op deze sector.


X Noot
1

Kamerstuk 25 087, nr. 73.

X Noot
2

Kamerstuk 25 087, nr. 60.

X Noot
3

Kamerstuk 32 140, nr. 5.

X Noot
4

Kamerstuk 34 002, nr. 83.

Naar boven