31 293 Primair Onderwijs

Nr. 735 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 17 juni 2024

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs over de brief van 12 maart 2024 inzake Landelijk Rapport Lokale Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie (Kamerstuk 31 293, nr. 725)

De vragen en opmerkingen zijn op 9 april 2024 voorgelegd aan de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs. Bij brief van 17 juni 2024 heeft de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs deze beantwoord.

De fungerend voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen

Adjunct-griffier van de commissie, Arends

Inhoud

I

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

 

• Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie

2

 

• Inbreng van de leden van de NSC-fractie

3

 

• Inbreng van de leden van de D66-fractie

3

 

• Inbreng van de leden van de BBB-fractie

4

 

• Inbreng van de leden van de CDA-fractie

4

     

II

Antwoord/reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs

5

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inbreng van de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Landelijk Rapport voor- en vroegschoolse educatie.

Deze leden constateren dat veel achterstanden die kinderen oplopen zich al in de vier eerste levensjaren ontwikkelen maar dat deze achterstanden zeker niet vanzelf tijdens hun schoolloopbaan verdwijnen. Zij waarderen dan ook voor-en vroegschoolse educatie omdat men hiermee kinderen van tweeënhalf tot vier jaar die een achterstand hebben, bijvoorbeeld op het gebied van taal, spelenderwijs stimuleert in hun ontwikkeling op verschillende gebieden. Zo kunnen deze kinderen hun achterstand dan inlopen en een goede start maken op de basisschool. Kan de Minister uiteenzetten op welke wijze bij de vroeg- en voorschoolse educatie gestalte wordt gegeven aan spelend leren? Welke consequenties verbindt de Minister aan het grote belang van de voor- en vroegschoolse educatie voor het zo snel mogelijk wegwerken van achterstanden, nu bijna twee derde van de gemeenten minder dan 100% van de doelgroeppeuters blijkt te bereiken en het landelijke bereik blijft steken bij 77%, wat lager is dan de voorafgaande jaren? Welke mogelijkheden ziet de Minister om met de gemeenten in gesprek te gaan, nu deze zich niet altijd bewust lijken van hun wettelijke verplichting om jaarlijks te overleggen over de doelgroepdefinitie, toeleiding en doorgaande leerlijn en om na te gaan of eerder gemaakte afspraken nog altijd voldoen?

In totaal besloten gemeenten beredeneerd om bij 20% geconstateerde tekortkomingen met het advies tot handhaven, hier niet toe over te gaan. Dit gebeurde vooral bij voorwaarden gerelateerd aan de inzet van voldoende (gekwalificeerd) personeel, zowel voor de kinderopvang als de voor- en vroegschoolse educatie. Deze leden delen de zorg van de inspectie voor de mate waarin de opvang van (kwetsbare) kinderen hiermee in het geding is. Welke mogelijkheden ziet de Minister om niet alleen te handhavend op te laten treden maar ook de personeelstekorten in de kinderopvang als de voor- en vroegschoolse educatie het hoofd te bieden?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben ervan kennisgenomen dat de Minister onderzoek wil laten doen naar verlaging van de leerplichtige leeftijd van vijf naar vier jaar. Kan de Minister een inhoudelijke reactie geven op het pleidooi van de Amsterdamse Onderwijswethouder Moorman dat een gratis voorschool veel effectiever zou zijn?

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het terecht dat de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs verantwoordelijkheid draagt voor de voor- en vroegschoolse educatie en vinden sowieso dat bij kinderopvang de focus moet liggen op de pedagogisch-didactische visie in plaats van de functie als arbeidsmarktinstrument. Daarom willen zij dat kinderopvang met het daarbij behorende budget verschuift van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In hoeverre deelt de Minister deze visie?

Inbreng van de leden van de NSC-fractie

De leden van de NSC-fractie zijn erg geschrokken bij het lezen van het Landelijk Rapport Lokale Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie 2022/2023. Uit de conclusie blijkt immers dat scholen en gemeenten samen niet genoeg in staat zijn concreet op beheersingsdoelen te sturen. Als deze leden het stuk onder «resultaatafspraken: effect is onvoldoende duidelijk, gesprek wordt wel gevoerd» lezen komen zij tot de volgende conclusie:

In totaal heeft Nederland 342 gemeenten. Twee derde daarvan maakt afspraken over resultaten vve1. Dat zijn dus 225 gemeenten die dat doen. Van die gemeenten maakt 92% afspraken over een van de belangrijkste pijlers van vve, namelijk taalontwikkeling. Dat zijn in totaal 207 gemeenten. Van die gemeenten richt twee derde zich echt op verwachte resultaten. Dat zijn slechts 137 gemeenten, minder dan de helft dus. Maar van die gemeenten evalueert 4/5 daadwerkelijk de gestelde doelen. Dat zijn 110 gemeenten. Van die 110 gemeenten is er slecht 50% wat de doelen in «meer of mindere mate» haalt. Van de 342 gemeenten zijn er dus slechts 55 gemeenten die taalontwikkelingsdoelen evalueren en (deels) behalen.

De leden van de NSC-fractie vragen of deze constatering juist is. Hoe denkt de Minister hierop te gaan sturen? Wat wil de Minister concreet veranderen?

De leden van de NSC-fractie zien dat op dit moment de verantwoordelijkheid en de financiering gesplitst zijn tussen gemeenten en schoolbesturen. Zij vragen dan ook in hoeverre dit op de lange termijn houdbaar en wenselijk is en of het niet overzichtelijker zou zijn voor gemeenten en schoolbesturen als er slechts één financieringsstroom en één verantwoordelijkheid zou bestaan.

De leden van de NSC-fractie vragen of de Minister een regionale aanpak (REA) beter of slechter vindt dan een lokale aanpak als het gaat over de uitvoering en financiering van vve-beleid.

De leden van de NSC-fractie vragen wat de visie is van de Minister op de IKC2-gedachte en het belang van doorgaande leerlijnen in relatie tot vve.

De leden van de NSC-fractie vragen ten slotte of de Minister een vroegtijdige separate reactie kan geven op dit rapport en niet te wachten tot het najaar.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het Landelijk Rapport Lokale Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie en zij danken de inspectie voor haar inspanningen. Deze leden zien graag de kabinetsreactie tegemoet en hebben op dit moment geen vragen.

Inbreng van de leden van de BBB-fractie

De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het Landelijk Rapport Lokale Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie. De leden hebben vragen en opmerkingen over de mate waarin gemeenten overleg hebben gevoerd, afspraken hebben gemaakt en doelen hebben bereikt met betrekking tot de LEA/vve.

De leden van de BBB-fractie zijn verheugd dat de meeste gemeenten het thema «bestrijden van onderwijsachterstanden» bespreken in de LEA. Het is echter verontrustend dat de onderwerpen «voorkomen van segregatie» en «afstemmen van inschrijvings- en toelatingsprocedures» onderbelicht zijn in het LEA-overleg.

De leden van de BBB-fractie lezen dat gemeenten zich niet altijd bewust lijken van de wettelijke verplichting om jaarlijks overleg te voeren over de doelgroepdefinitie en doorgaande lijn en na te gaan of eerder gemaakte afspraken nog voldoen, in het kader van de LEA en vve. De leden willen weten of en hoe dit bewustzijn bij gemeenten kan worden vergroot. In het rapport lezen de leden dat het percentage ouders dat hun kinderen laat deelnemen aan voorschoolse educatie lager ligt dan voorgaande jaren. Kan nader worden toegelicht waardoor dit komt?

In het rapport lezen de leden van de BBB-fractie dat tekortschietende ambtelijke capaciteit of te hoge werkdruk bij schoolbesturen er soms voor zorgt dat de LEA agenda niet volledig wordt uitgevoerd. Deze leden maken zich ernstige zorgen over de werkdruk in het onderwijs en vragen op welke manieren er ondersteuning kan worden geboden.

Tegelijkertijd lezen de leden van de BBB-fractie dat gemeenten zaken niet oppakken, omdat de onderwerpen niet relevant zijn binnen de gemeente of de onderwerpen niet spelen. Kan het risico worden uitgesloten dat gemeenten zich bezighouden met overbodige administratieve taken op dit terrein? Daarnaast baart het de voornoemde leden zorgen dat het verloop onder ambtenaren en regelmatige onderbezetting van capaciteit leidt tot een regelmatige inzet van freelancers. Deze leden delen de mening van de inspectie dat gebrek aan continuïteit de kwaliteit van de taakuitvoering doorgaans niet ten goede komt.

Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie maken graag van de gelegenheid gebruik om enkele aanvullende en verduidelijkende vragen te stellen naar aanleiding van het rapport Landelijk Rapport Lokale Educatieve Agenda voor- en vroegschoolse educatie.

De bevindingen die de inspectie in dit rapport beschrijft, komen grotendeels overeen met de conclusies uit het themarapport Onderwerp van gesprek en de Jaarrapportage LEA/vve over 2021. Kan de Minister uiteenzetten welke concrete maatregelen er naar aanleiding van bovenstaande rapporten zijn genomen en in hoeverre deze maatregelen effect hebben gehad?

Een vijfde tot een kwart van de gemeenten evalueerde de doelen niet. Dat betekent dat deze gemeenten de kwaliteitscyclus nog niet volledig volgen en dat vindt de inspectie zorgelijk.

Deze leden vragen wat dit vervolgens betekent. Omvat dit dat voor een vijfde tot een kwart van de gemeenten niet inzichtelijk kan worden gemaakt of onderwijsachterstanden bestreden worden? Dat zouden de leden van deze fractie een zorgelijk bericht vinden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat gemeenten, volgens de wet, voldoende kindplaatsen moeten hebben. De indruk van de inspectie is dat het aanbod van kindplaatsen in de meeste gemeenten op orde is. Hoe moeten deze leden de «meeste» gemeenten lezen en kan uiteengezet worden waar deze indruk op gebaseerd is?

De leden van de CDA-fractie merken op dat het landelijke bereik op 77% ligt. Dat is lager dan voorgaande jaren maar het betreft een andere groep gemeenten. Het aantal bereikte peuters (uit de doelgroep), als het aantal kindplaatsen, lijkt stabiel te zijn. Wat wordt hier precies mee bedoeld en kan dit worden toegelicht?

De leden van de CDA-fractie merken op dat wat betreft het verdiepingsonderzoek de inspectie stelt dat een derde van de gemeenten geen afspraken maakt over de resultaten van vroegschoolse educatie, terwijl zij dat wettelijk wel verplicht zijn. Wat kan de Minister doen zodat de wettelijk taak wordt nageleefd?

De leden van de CDA-fractie merken tot slot op dat de gemeente Den Haag voor de doelgroep de verwijzing gratis heeft gemaakt, dat betaalt de gemeente en ook heeft de gemeente de administratieve rompslomp overgenomen. Denkt de Minister dat dit soort hulp van een gemeente bijdraagt dat meer kinderen in achterstandsposities gebruik maken van voorschoolse educatie en waarom wel of waarom niet?

II Antwoord/reactie van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs

De leden van de fractie van GroenLinks-PvdA vragen of de Minister kan uiteenzetten op welke wijze bij de vroeg- en voorschoolse educatie gestalte wordt gegeven aan spelend leren.

Volgens het besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie, artikel 5, dient voor de voorschoolse educatie een programma te worden gebruikt «waarin op gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling wordt gestimuleerd op het gebied van taal, rekenen, motoriek en de sociaal-emotionele ontwikkeling.» Deze ontwikkeling kan via spelend leren worden gestimuleerd, maar de regelgeving laat dit open.3 Er is geen regelgeving voor vroegschoolse educatie. Scholen bepalen de invulling hiervan zelf.

Daarnaast vragen de leden van deze fractie welke consequenties de Minister verbindt aan het grote belang van de voor- en vroegschoolse educatie voor het zo snel mogelijk wegwerken van achterstanden, nu bijna twee derde van de gemeenten minder dan 100% van de doelgroeppeuters blijkt te bereiken en het landelijke bereik blijft steken bij 77%, wat lager is dan de voorafgaande jaren.

De afgelopen jaren lag het bereik van voorschoolse educatie rond de 80 tot 85 procent. Dit jaar rapporteert de inspectie een iets lager bereik van 77 procent. De inspectie merkt hierbij op dat de cijfers niet altijd bekend zijn en ook niet altijd betrouwbaar, omdat niet alle gemeenten deze data systematisch verzamelen en daarbij dezelfde doelgroepdefinitie hanteren. Hierdoor is er geen sprake van uniformiteit in de data, waardoor dus niet gesteld kan worden dat het bereik is gedaald. Om een beter beeld te krijgen van het bereik van voorschoolse educatie en maatregelen die kunnen bijdragen aan het verhogen hiervan, voert de inspectie dit jaar een onderzoek uit naar hoe gemeenten invulling geven aan de onderwerpen doelgroepdefinitie, toeleiding en bereik. De inspectie rapporteert hierover eind 2024. Begin 2025 zal een beleidsreactie volgen op de uitkomsten van dit onderzoek.

Vervolgens vragen de leden de fractie van GroenLinks-PvdA welke mogelijkheden de Minister ziet om met de gemeenten in gesprek te gaan, nu deze zich niet altijd bewust lijken van hun wettelijke verplichting om jaarlijks te overleggen over de doelgroepdefinitie, toeleiding en doorgaande leerlijn en om na te gaan of eerder gemaakte afspraken nog altijd voldoen.

Zoals eerder aangekondigd in de aanbiedingsbrief van 12 maart jl. bij het Landelijk rapport LEA/VVE 2022/2023 aan uw Kamer, zal ik na de zomer een gezamenlijke beleidsreactie sturen op drie rapporten van de inspectie.4 Het gaat hier om het rapport dat in juni 2023 is uitgebracht naar de kwaliteit van voorschoolse educatie, het rapport over de Lokale Educatieve Agenda/vve van maart 2024 en het rapport dat in juni 2024 verschijnt over vroegschoolse educatie. In deze beleidsreactie zal ik uitgebreider ingaan op welke acties ik wil inzetten ten aanzien van deze rapporten.

Dit staat los van de reactie die in 2025 volgt naar aanleiding van de uitkomsten met betrekking tot doelgroependefinitie, zoals eerder genoemd.

Daarnaast constateren de leden van deze fractie dat gemeenten beredeneerd besloten om bij 20% geconstateerde tekortkomingen met het advies tot handhaven, hier niet toe over te gaan. Dit gebeurde vooral bij voorwaarden gerelateerd aan de inzet van voldoende (gekwalificeerd) personeel, zowel voor de kinderopvang als de voor- en vroegschoolse educatie. Deze leden delen de zorg van de inspectie voor de mate waarin de opvang van (kwetsbare) kinderen hiermee in het geding is. Welke mogelijkheden ziet de Minister om niet alleen te handhavend op te laten treden maar ook de personeelstekorten in de kinderopvang als de voor- en vroegschoolse educatie het hoofd te bieden?

Ook hierop zal ik uitgebreider ingaan in mijn beleidsreactie die na de zomer volgt.

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben ervan kennisgenomen dat de Minister onderzoek wil laten doen naar verlaging van de leerplichtige leeftijd van vijf naar vier jaar. Kan de Minister een inhoudelijke reactie geven op het pleidooi van de Amsterdamse Onderwijswethouder Moorman dat een gratis voorschool veel effectiever zou zijn?

Ik ben op de hoogte van het pleidooi van de Amsterdamse Onderwijswethouder Moorman voor een voor ouders gratis aanbod voor voorschoolse educatie. Het onderzoek waar de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie naar verwijzen, gaat in den brede over het verbeteren van de start van kwetsbare kinderen op de basisschool. Welk instrument daarvoor het meest kansrijk wordt geacht, zal uit dit onderzoek blijken. Ik laat dit onderzoek momenteel uitvoeren. De uitkomsten van dit onderzoek worden eind 2024 verwacht. Ik wil dit onderzoek daarom afwachten voor ik hierover naar uw Kamer reageer. Het is al bekend dat voorschoolse educatie bijdraagt aan een goede start op de basisschool. Vandaar dat ik op verschillende manieren inzet op het verbeteren van het bereik en kwaliteit van de voorschoolse educatie.5

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vinden het terecht dat de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs verantwoordelijkheid draagt voor de voor- en vroegschoolse educatie en vinden sowieso dat bij kinderopvang de focus moet liggen op de pedagogisch-didactische visie in plaats van de functie als arbeidsmarktinstrument. Daarom willen zij dat kinderopvang met het daarbij behorende budget verschuift van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In hoeverre deelt de Minister deze visie?

De stelsels van kinderopvang en onderwijs dienen elkaar te versterken. Daarom is het belangrijk dat kinderopvang en onderwijs goed samenwerken om kinderen een doorlopende ontwikkellijn te kunnen bieden en ouders te ontzorgen. Intergrale Kindcentra zijn hier een uiting van. In de praktijk zien we aansprekende voorbeelden van verschillende vormen van samenwerking, bijvoorbeeld combinatiebanen van pedagogische professionals die zowel op school als de buitenschoolse opvang werken. Ik werk dan ook doorlopend met het Ministerie van SZW aan de verdere verbetering van de samenwerking tussen kinderopvang en primair onderwijs, binnen de bestaande stelsels. Een beslissing over de visie op kinderopvang en de daarbij passende budgettering laat ik aan een nieuw kabinet.

De leden van de NSC-fractie vragen wat de visie van de Minister is op de IKC-gedachte en het belang van doorgaande leerlijnen in relatie tot vve.

In mijn visie versterken kinderopvang en onderwijs elkaar. Dat kan wanneer kinderopvang en onderwijs goed samenwerken. Door goed samen te werken, kunnen kinderen een doorlopende ontwikkeling doormaken en worden ouders ontzorgd. Ook bij de IKC-gedachte staat de samenwerking tussen opvang en onderwijs en de doorgaande leerlijn van kinderen en leerlingen centraal. Samen met het Ministerie van SZW werk ik continu aan het versterken van de samenwerking tussen onze sectoren. Ik zie dat kinderopvanglocaties en scholen in Nederland hetzelfde doen en juich dit toe.

In totaal heeft Nederland 342 gemeenten. Twee derde daarvan maakt afspraken over resultaten vve. Dat zijn dus 225 gemeenten die dat doen. Van die gemeenten maakt 92% afspraken over een van de belangrijkste pijlers van vve, namelijk taalontwikkeling. Dat zijn in totaal 207 gemeenten. Van die gemeenten richt twee derde zich echt op verwachte resultaten. Dat zijn slechts 137 gemeenten, minder dan de helft dus. Maar van die gemeenten evalueert 4/5 daadwerkelijk de gestelde doelen. Dat zijn 110 gemeenten. Van die 110 gemeenten is er slecht 50% wat de doelen in «meer of mindere mate» haalt. Van de 342 gemeenten zijn er dus slechts 55 gemeenten die taalontwikkelingsdoelen evalueren en (deels) behalen. De leden van de NSC-fractie vragen of deze constatering juist is. Hoe denkt de Minister hierop te gaan sturen? Wat wil de Minister concreet veranderen?

De constatering is juist, al zijn het 56 gemeenten die taalontwikkelingsdoelen evalueren en (deels) behalen. Twee derde van 342 gemeenten komt neer op 228 gemeenten. Deze gemeenten maken afspraken over de resultaten van vroegschoolse educatie. 92 procent van 228 gemeeneten is afgerond 210 gemeenten (209,76), deze gemeenten maken afspraken over de taalontwikkeling. Twee derde daarvan richt zich op verwachte resultaten, dat zijn afgerond 140 gemeenten (139,8). Vier vijfde daarvan komt op 112 gemeenten (111,8), zij evalueren of gestelde doelen zijn bereikt. Van die 112 gemeenten behaalt 50 procent de doelen min of meer, dat zijn 56 gemeenten.

Vanaf 2023 dienen gemeenten zich volgens de regelgeving te verantwoorden over deze gemeentelijke taken.6 Deze verantwoording dient door het college van burgemeesters en wethouders ook met de gemeenteraad te worden gedeeld. Daarnaast ontvangt de inspectie deze verantwoording vanuit haar rol als interbestuurlijk toezichthouder om te bepalen of bij een gemeente een mogelijk risico speelt in de taakuitvoering. Indien dit volgens de inspectie het geval is, neemt de inspectie contact op met de gemeente. Tevens voert de inspectie stimulerende gesprekken met gemeenten om bewustwording over de gemeentelijke taken en de verantwoording daarover te vergroten.

In mijn beleidsreactie die na de zomer volgt zal ik nader ingaan op mogelijke verbetering op deze sturing.

De leden van de NSC-fractie zien dat op dit moment de verantwoordelijkheid en de financiering gesplitst zijn tussen gemeenten en schoolbesturen. Zij vragen dan ook in hoeverre dit op de lange termijn houdbaar en wenselijk is en of het niet overzichtelijker zou zijn voor gemeenten en schoolbesturen als er slechts één financieringsstroom en één verantwoordelijkheid zou bestaan.

Mijn beleidsreactie op het Landelijke rapport LEA/VVE zal ook op deze vraag nader ingaan. Deze volgt zoals eerder gezegd na de zomer.

Daarnaast vragen de leden van de NSC-fractie of de Minister een regionale aanpak (REA) beter of slechter vindt dan een lokale aanpak als het gaat over de uitvoering en financiering van vve-beleid.

De Regionale Educatieve Agenda (REA) is een regionale versie van de Lokale Educatieve Agenda. Zo’n REA komt niet overal voor en is ook niet verplicht. De REA is vooral van toepassing als schoolbesturen gemeente-overstijgend opereren. In 2010 is het kabinet gestart om het werken met de REA te stimuleren, om hiermee een educatieve agenda te kunnen ontwikkelen voor leerlingen van 0 tot 23 jaar en om hierbij de doorgaande leerlijnen te borgen. Het is niet bekend hoeveel REA’s er momenteel zijn. De inspectie constateert wisselende resultaten: «Waar met een Regionale Educatieve Agenda gewerkt wordt, is deze soms een vervanging van de lokale agenda en soms een aanvulling. Waar de REA een vervanging vormt van de LEA, horen we van gemeenten dat de oorspronkelijke LEA-thema's wat ondergesneeuwd raken. Maar je zou ook kunnen concluderen dat de thema's nu juist in een brede context worden opgepakt.» (p. 13)7 Het is dus niet mogelijk om eenduidig te concluderen dat een REA beter of slechter is.

De leden van de NSC-fractie vragen ten slotte of de Minister een vroegtijdige separate reactie kan geven op dit rapport en niet te wachten tot het najaar.

De inspectie onderzoekt momenteel de kwaliteit van de vroegschoolse educatie en verwacht dit rapport in juni 2024 af te ronden. Vroegschoolse educatie raakt nauw aan het thema van dit rapport, de Lokale Educatie Agenda en vve en raakt ook aan het thema van het inspectierapport van juni 2023 over voorschoolse educatie. Ik hecht er waarde aan om met één integrale reactie op alle drie de rapporten te komen.

De leden van de BBB-fractie lezen dat gemeenten zich niet altijd bewust lijken van de wettelijke verplichting om jaarlijks overleg te voeren over de doelgroepdefinitie en doorgaande lijn en na te gaan of eerder gemaakte afspraken nog voldoen, in het kader van de LEA en vve. De leden willen weten of en hoe dit bewustzijn bij gemeenten kan worden vergroot. In het rapport lezen de leden dat het percentage ouders dat hun kinderen laat deelnemen aan voorschoolse educatie lager ligt dan voorgaande jaren. Kan nader worden toegelicht waardoor dit komt?

Zie de antwoorden van de eerder gestelde vragen door de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie over de deelname aan voorschoolse educatie.

Mijn beleidsreactie die na de zomer volgt zal eveneens uitgebreider antwoord geven op mogelijke oorzaken van non-bereik van voorschoolse educatie. Zie verder het antwoord op de vraag van de CDA-fractie over de rol van interbestuurlijk toezicht bij de inspectie.

In het rapport lezen de leden van de BBB-fractie dat tekortschietende ambtelijke capaciteit of te hoge werkdruk bij schoolbesturen er soms voor zorgt dat de LEA agenda niet volledig wordt uitgevoerd. Deze leden maken zich ernstige zorgen over de werkdruk in het onderwijs en vragen op welke manieren er ondersteuning kan worden geboden.

Gemeenten hebben een voortrekkersrol bij het maken van afspraken over de Lokale Educatieve Agenda. Schoolbesturen hebben hier ook een rol in, maar deze is aanzienlijk kleiner. Wij beschikken niet over cijfers ten aanzien van de ervaren werkdruk specifiek bij schoolbesturen en deze worden ook niet nader in het rapport geconcretiseerd. In het rapport wordt aangegeven dat werkdruk door schoolbesturen als reden, maar niet als belangrijkste reden, wordt genoemd om te verklaren waarom het lokale educatieve agenda overleg niet over alle thema’s is gevoerd.

Tegelijkertijd lezen de leden van de BBB-fractie dat gemeenten zaken niet oppakken, omdat de onderwerpen niet relevant zijn binnen de gemeente of de onderwerpen niet spelen. Kan het risico worden uitgesloten dat gemeenten zich bezighouden met overbodige administratieve taken op dit terrein?

Gemeenten zijn vrij om te bepalen wat zij administreren op dit gebied en op welke wijze zij dit doen. Gemeenten bepalen daarmee ook zelf de zwaarte van hun administratieve taken.

De leden van de CDA fractie constateren dat de bevindingen die de inspectie in dit rapport beschrijft, grotendeels overeen komen met de conclusies uit het themarapport Onderwerp van gesprek en de Jaarrapportage LEA/vve over 2021. Kan de Minister uiteenzetten welke concrete maatregelen er naar aanleiding van bovenstaande rapporten zijn genomen en in hoeverre deze maatregelen effect hebben gehad?

De bevindingen van het recente rapport van de inspectie sluiten aan op de bevindingen die de inspectie in 2022 meldde over 2021. Het rapport over 2021 is middels een verzamelbrief van 22 december 2022 naar uw Kamer gestuurd.8 Hierin stond vermeld dat de inspectie naar aanleiding van het onderzoek over 2021 de aanbeveling deed om het wetartikel over de Lokale Educatieve Agenda te evalueren en waar nodig te herzien. Inmiddels loopt deze evaluatie. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan in mijn beleidsreactie uitgebreider informeren. Daarnaast heeft de inspectie vanuit haar rol van interbestuurlijk toezichthouder met inwerkingtreding van het nieuwe kader van 1 januari 2023 diverse stimulerende activiteiten ontplooid en uitgevoerd om de bewustwording van de verantwoordelijkheden en verplichtingen bij gemeenten te vergroten. Over de mogelijke effecten wordt in het Landelijk Rapport LEA-vve eind 2024 gerapporteerd.

Een vijfde tot een kwart van de gemeenten evalueerde de doelen niet. Dat betekent dat deze gemeenten de kwaliteitscyclus nog niet volledig volgen en dat vindt de inspectie zorgelijk. Deze leden vragen wat dit vervolgens betekent. Omvat dit dat voor een vijfde tot een kwart van de gemeenten niet inzichtelijk kan worden gemaakt of onderwijsachterstanden bestreden worden? Dat zouden de leden van deze fractie een zorgelijk bericht vinden.

In mijn beleidsreactie in 2025 ga ik hier uitgebreider op in.

De leden van de CDA-fractie merken op dat gemeenten, volgens de wet, voldoende kindplaatsen moeten hebben. De indruk van de inspectie is dat het aanbod van kindplaatsen in de meeste gemeenten op orde is. Hoe moeten deze leden de «meeste» gemeenten lezen en kan uiteengezet worden waar deze indruk op gebaseerd is?

Dit is gebaseerd op de informatie die de gemeenten hierover aanleveren, waaruit blijkt dat gemeenten verschillend met het aantal beschikbare kindplaatsen omgaan. Sommige gemeenten volgen nauwgezet hun percentage bereik over de jaren heen. Wanneer dit stabiel of binnen vaste marges ligt, stemmen zij hun aantal beschikbare plekken daarop af. Zij vinden het niet effectief om structureel een (mogelijk) overschot aan kindplaatsen te financieren. Andere gemeenten hanteren een volgend subsidiesysteem. Op basis van de aantallen geplaatste geïndiceerde peuters verstrekken zij subsidie aan houders. Dit kan in beide situaties betekenen dat het aantal kindplaatsen op papier niet toereikend is, maar dat er in de praktijk geen wachtlijsten zijn en ieder kind geplaatst kan worden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het landelijke bereik op 77% ligt. Dat is lager dan voorgaande jaren maar het betreft een andere groep gemeenten. Het aantal bereikte peuters (uit de doelgroep), als het aantal kindplaatsen, lijkt stabiel te zijn. Wat wordt hier precies mee bedoeld en kan dit worden toegelicht?

Zie de antwoorden van de eerder gestelde vragen door de GroenLinks-PvdA-fractie over de deelname aan voorschoolse educatie. Bedoeld wordt dat als alleen gekeken wordt naar gemeenten die altijd de informatie aanleveren, het bereik stabiel is.

De leden van de CDA-fractie merken op dat wat betreft het verdiepingsonderzoek de inspectie stelt dat een derde van de gemeenten geen afspraken maakt over de resultaten van vroegschoolse educatie, terwijl zij dat wettelijk wel verplicht zijn. Wat kan de Minister doen zodat de wettelijk taak wordt nageleefd?

Ik ga met de inspectie, VNG en deskundigen uit het veld in gesprek over de uitvoering van de wettelijke afspraken en betere naleving daarvan. Ik zal hier dieper op ingaan in mijn beleidsreactie die na de zomer volgt.

De leden van de CDA-fractie merken tot slot op dat de gemeente Den Haag voor de doelgroep de verwijzing gratis heeft gemaakt, dat betaalt de gemeente en ook heeft de gemeente de administratieve rompslomp overgenomen. Denkt de Minister dat dit soort hulp van een gemeente bijdraagt dat meer kinderen in achterstandsposities gebruik maken van voorschoolse educatie en waarom wel of waarom niet?

De eerste focus van gemeenten is om de onderwijsachterstanden weg te werken. Het Ministerie van OCW geeft gemeenten hiervoor jaarlijks budget. Het landelijke budget dat voor gemeenten beschikbaar is voor onderwijsachterstanden van peuters en basisschoolleerlingen, is in 2024 circa 566 miljoen. Het grootste deel daarvan (ruim 60%) besteden gemeenten aan voorschoolse educatie.

Den Haag is één van de totaal 19 gemeenten die deelnemen aan het Nationaal Programma Leefbaarheid en Veiligheid. Deze gemeenten ontvangen via een specifieke uitkering extra subsidie die onder andere is bedoeld voor het vergroten van de deelname aan voorschoolse educatie. Mijn ministerie is met de gemeente Den Haag in gesprek over hun nieuwe beleid en wat we hiervan op landelijk niveau kunnen leren.


X Noot
1

vve: voor- en vroegschoolse educatie

X Noot
2

IKC: Integraal Kindcentrum

X Noot
4

Kamerstuk 31 293, nr. 725

X Noot
5

Kamerstuk 27 020, nr. 119

X Noot
7

Themaonderzoek «Doelbereik Lokale Educatieve Agenda», Inspectie van het Onderwijs, 2019.

X Noot
8

Kamerstuk 31 293, nr. 656

Naar boven