31 293 Primair Onderwijs

Nr. 163 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 15 mei 2013

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 februari 2013 inzake de inwerkingtreding van het wetsvoorstel overhevelen buitenonderhoud primair onderwijs (Kamerstuk 31 293, nr. 158). Bij brief van 15 mei 2013 heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Arends

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD- fractie hebben kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris waarin aangekondigd wordt dat de inwerkingtreding van het wetsvoorstel buitenonderhoud primair onderwijs vertraagd is. Deze leden hebben in dit kader een vraag. Welke gevolgen heeft dit uitstel voor het Rijk, andere overheden, de instellingen voor primair onderwijs en overige belanghebbenden zoals ouders en leerlingen, zo vragen de aan het woord zijnde leden.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris rondom de inwerkingtreding van het wetsvoorstel overhevelen buitenonderhoud primair onderwijs. Het argument dat de staatssecretaris opvoert voor uitstel van de overheveling buitenonderhoud in het primair onderwijs, is dat de onderhandelingen over het bedrag dat uit het gemeentefonds moet komen vertraging heeft opgelopen door de kabinetswissel.

De voornoemde leden vinden dit argument van kabinetswissel nogal mager. Zij vragen of de staatssecretaris aanwijsbare argumenten (nader) kan toelichten. Ten tijde van het wetstraject in het voortgezet onderwijs, toen het buitenonderhoud een aantal jaren geleden werd overgeheveld, kon dit traject wél in een half jaar gerealiseerd worden1. Het wetsvoorstel Wijziging van de wet op het voortgezet onderwijs vanwege overheveling taak en budget voor aanpassingen in onderwijshuisvesting van gemeente naar school is in juli 2004 bij de Tweede Kamer ingediend. Op 25 november 2004 is het wetsvoorstel in de Tweede Kamer aangenomen (met algemene stemmen) en op 21 december 2004 is dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer (zonder beraadslagingen en zonder stemmingen) aangenomen. Het wetsvoorstel is op 1 januari 2005 inwerking getreden. De leden vragen naar aanleiding hiervan waarom dit nu voor het primair onderwijs niet kan. Het wetsvoorstel ligt tenslotte al bij de Raad van State. De leden vragen of de staatssecretaris de mening deelt dat de rol van gemeenten cruciaal is bij uitvoering van dit beleid. Als de wet pas per 2015 in zal gaan dan zullen gemeenten in 2014 waarschijnlijk geen hoge prioriteit meer geven aan het buitenonderhoud van schoolgebouwen en de middelen voor iets anders in zetten in hun gemeente. Dit zal zorgen voor nog meer achterstallig buitenonderhoud in het primair onderwijs. De leden vragen of de staatssecretaris kan garanderen dat bij inwerkingtreding van deze wet de gemeenten binnen de kortst mogelijke termijn alle zaken op orde hebben. Tot de tijd dat buitenonderhoud is gedecentraliseerd zijn schoolbesturen afhankelijk van de regels in hun gemeente. In de praktijk blijkt dat schoolbesturen het over het algemeen lastig vinden om bezwaar aan te tekenen tegen besluiten van de gemeente (onder meer om de verstandhouding met de betrokken wethouder niet te verstoren). De leden vragen of de staatssecretaris acties zal ondernemen dit probleem te verhelpen en zo ja, welke acties dit zullen zijn.

Ten slotte vragen de leden wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van de gewijzigde motie van het lid Beertema over het huisvestingsbudget2.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de staatssecretaris waarin hij aangeeft de inwerkingtreding van het wetsvoorstel inzake overheveling van de middelen voor buitenonderhoud naar het primair onderwijs met een jaar naar 1 januari 2015 uit te stellen omdat inwerkingtreding per 1 januari 2014 niet meer haalbaar is. De reden die hiervoor wordt aangegeven is dat de voorbereiding van het wetsvoorstel, en met name de onderhandeling over de overheveling van het bedrag uit het Gemeentefonds, vertraging heeft opgelopen door de formatie van het nieuwe kabinet. Deze leden hebben nog wel een aantal vragen naar aanleiding van deze brief.

Sinds kort hebben gemeenten de keuze of zij de middelen voor buitenonderhoud overhevelen naar de scholen of niet. Deze leden hebben altijd aangegeven dat zij van mening zijn dat het de keuze van het schoolbestuur moet zijn of zij deze middelen in eigen beheer wil nemen en niet de keuze van de gemeente. De leden willen graag een toelichting van de staatssecretaris hoe deze vrijwilligheid aan de kant van de schoolbesturen zich verhoudt tot de plannen in het regeerakkoord. Verder is het deze leden nog niet helemaal duidelijk hoe het bedrag van 256 miljoen euro, dat in de financiële bijlage van het regeerakkoord wordt genoemd, tot stand is gekomen en wat de precieze relatie is met de motie van het lid Van Haersma Buma over rechtstreeks beschikbaar stellen van de huisvestingsmiddelen voor buitenonderhoud aan basisscholen3, die wordt genoemd. Zij vragen of de staatssecretaris een specificatie kan geven van de componenten waaruit dit bedrag is samengesteld. Nu de inwerkingtreding van het wetsvoorstel wordt uitgesteld, is de vraag wat nog wel de verantwoordelijkheid blijft van de gemeente zolang het buitenonderhoud van de schoolgebouwen nog niet is overgeheveld. De voornoemde leden vragen of de staatssecretaris niet bang is dat door het uitstel het onderhoud alleen maar meer achterstand op loopt. Het gevaar bestaat dat gemeenten, die immers ook veel moeten bezuinigen, het budget voor buitenonderhoud aan andere zaken zullen besteden dan aan onderwijshuisvesting. Bij de overheveling van de middelen voor het buitenonderhoud naar de scholen in het voortgezet onderwijs per 1 januari 2005 is dit namelijk ook gebeurd. Het wetgevingstraject voor de overheveling in het voortgezet onderwijs is in 2004 overigens wel in een half jaar afgehandeld in zowel de Tweede als de Eerste Kamer. Wat is de reden dat dit nu niet kan bij het primair onderwijs, zo vragen deze leden. De voornoemde leden vragen of er een overgangsregeling komt voor schoolbesturen met achterstallig onderhoud waar gemeenten al jaren niets meer hebben gedaan. Omgekeerd zijn er ook gemeenten die juist wel alle middelen voor het buitenonderhoud hebben besteed, evenals de middelen voor verbouw en nieuwbouw of juist extra hebben geïnvesteerd. De voornoemde leden vragen hoe hier financieel rekening mee wordt gehouden. Deze leden ontvangen graag een uitgebreide toelichting hierop. Van gemeenten begrijpen deze leden dat zij op basis van de financiering uit het Gemeentefonds makkelijker aantrekkelijke leningen kunnen afsluiten dan scholen en daardoor meer rendement kunnen maken van het budget dat uiteindelijk weer ten goede komt aan onderwijs. Deze leden ontvangen hierop graag een reactie, waarbij zij wel de kanttekening willen plaatsen dat in ieder geval een deel van de gemeenten niet alle middelen voor buitenonderhoud uitgaf aan buitenonderhoud gezien de discussies hierover de afgelopen jaren en de diverse onderzoeken waaruit bleek dat er sprake was van een onderbesteding van middelen in het gemeentefonds voor educatie en onderhoud van grofweg 300 miljoen euro. Bij de reactie willen deze leden ook graag dat de staatssecretaris aangeeft wat de mogelijkheden voor de scholen zijn op dit gebied, bijvoorbeeld schatkistbankieren.

Tenslotte vragen de voornoemde leden naar de mogelijkheid of de tijdelijke btw-verlaging van 21% naar 6% voor particulieren op arbeidskosten bij renovatie en herstel van bestaande woningen, zoals afgesproken in het onlangs afgesloten woningakkoord, ook voor scholen zou kunnen gelden.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de gewijzigde planning van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel overhevelen buitenonderhoud primair onderwijs.

Deze leden lezen dat de staatssecretaris meent dat inwerkingtreding van dit wetsvoorstel per 1 januari 2014 niet meer haalbaar is. Voorgenoemde leden vragen of het daadwerkelijk niet haalbaar is, of dat de staatssecretaris het niet nodig vindt druk te zetten achter dit proces.

Zij wijzen in dit licht op een aantal geplande wetsvoorstellen die zelfs een nog eerdere inwerkingtredingsdatum hebben, zoals aangegeven in de brief over aanhangige en nog in te dienen wetsvoorstellen.4 Deze voorstellen hadden ook te maken met vertraging door een kabinetswissel. Ook wijzen zij op de ervaringen met het wetsproces rond de overheveling van het buitenonderhoud bij het voortgezet onderwijs. Dit was binnen een half jaar geregeld. De voornoemde leden vragen waarom dit bij het primair onderwijs niet lukt.

Deze leden benadrukken ten slotte dat een snelle invoering van dit wetsvoorstel gewenst is, omdat mogelijk gemeenten minder zullen uitgeven aan buitenonderhoud in de wetenschap dat dit wetsvoorstel er aan komt. Hoe korter deze periode is, hoe beter, zo oordelen deze leden.

II Reactie van de staatssecretaris

Ik dank de leden van de fracties van de VVD, PVV, CDA en D66 voor hun vragen. Hieronder ga ik op deze vragen in, zoveel mogelijk in de volgorde van het schriftelijk verslag. Bij de beantwoording heb ik vragen die door meerdere fracties zijn gesteld samengevoegd.

De leden van de VVD-fractie vragen welke gevolgen het uitstel van de inwerkingtreding voor het Rijk, andere overheden, de instellingen voor primair onderwijs en overige belanghebbenden zoals ouders en leerlingen heeft.

De overheveling van taak en budget voor het buitenonderhoud en aanpassingen aan het gebouw in het primair onderwijs van gemeente naar school zal per 1 januari 2015 plaatsvinden. De middelen worden dan toegevoegd aan het budget voor de materiële instandhouding binnen de lumpsum. Voor ouders en leerlingen heeft de wijziging in de bevoegdheidsverdeling geen directe gevolgen. De wetswijziging heeft wel gevolgen voor gemeenten en schoolbesturen. Gemeenten zijn nu verantwoordelijk voor het buitenonderhoud en de aanpassingen aan schoolgebouwen, na de wetswijziging worden dat de schoolbesturen. Door te kiezen voor 1 januari 2015 in plaats van 1 januari 2014 hebben schoolbesturen en gemeenten voldoende tijd om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie, iets waar deze partijen om hebben verzocht.

Ik verwacht het wetsvoorstel voor het zomerreces 2013 bij de Tweede Kamer te kunnen indienen. De wetswijziging moet voor 1 oktober aanstaande in het Staatsblad gepubliceerd zijn om per 1 januari 2014 in werking te kunnen treden. Gelet op de gemiddelde behandeltermijn van een wetsvoorstel, is het zeer twijfelachtig of deze datum haalbaar is. Bij een beoogde inwerkingtreding van 1 januari 2014 zal, doordat de haalbaarheid van deze datum twijfelachtig is, onzekerheid ontstaan bij scholen en gemeenten omdat niet duidelijk is wie er in 2014 verantwoordelijk wordt voor het buitenonderhoud en aanpassingen aan schoolgebouwen. Om die reden heb ik ervoor gekozen om helder, eenduidig en tijdig naar het veld te communiceren over de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel op 1 januari 2015. Nu is voor gemeenten duidelijk dat zij voor het kalenderjaar 2014 nog volledig verantwoordelijk zijn voor deze voorzieningen in de huisvesting.

De leden van de PVV-fractie vragen of de staatssecretaris met aanwijsbare argumenten (nader) kan toelichten waarom de voorbereiding van dit wetsvoorstel vertraging heeft opgelopen.

Mijn bedoeling is altijd geweest om, met inachtneming van de nodige zorgvuldigheid, de overheveling van taak en budget voor het buitenonderhoud en aanpassingen aan het gebouw in het primair onderwijs van gemeente naar school zo snel mogelijk te regelen. Gelet op de fase waarin het wetsvoorstel zich bevindt in het wetgevingsproces heb ik bij de haalbaarheid van de inwerkingtreding van de wet per 1 januari 2014 echter aarzelingen.

De huidige stand van zaken is dat ik recent het advies van de Raad van State op het ontwerpwetsvoorstel heb ontvangen. Gezien de inhoud van dit advies verwacht ik dat met de verwerking daarvan de nodige tijd gemoeid is. Ik verwacht het wetsvoorstel voor het zomerreces bij de Tweede Kamer te kunnen indienen. De wetswijziging zou voor 1 oktober aanstaande in het Staatsblad gepubliceerd moeten zijn om per 1 januari 2014 in werking te kunnen treden. Het budget dat met de overheveling van deze taken gemoeid gaat, wordt toegevoegd aan de vergoeding voor materiële instandhouding. Daarvoor moet, naast deze wetswijziging, ook de regeling waarmee de materiële instandhouding wordt toegekend aangepast worden vanwege de nieuwe taak die schoolbesturen na inwerkingtreding van de wet krijgen. Deze regeling moet voor 1 oktober worden vastgesteld.5 Om uiterlijk 1 oktober de wet en de regeling te kunnen publiceren, dient de wet uiterlijk half september te worden aangenomen door de Eerste Kamer. Binnen de tijdspanne tot half september zou de wet dus door beide Kamers behandeld moeten worden. Gelet op de gemiddelde behandeltermijn van een wetsvoorstel is het de vraag of dit haalbaar is. Het is niet aan mij, maar aan de Kamers der Staten-Generaal, om te bepalen of dit toch een reële mogelijkheid is. Gezien de onzekerheid die dit bij de betrokken partijen zou opleveren, zoals in het voorgaande antwoord geschetst, zou het niet mijn voorkeur genieten om toch te proberen de wetswijziging per 1 januari 2014 in werking te laten treden.

De leden van de fracties van PVV, CDA en D66 wijzen erop dat het wetsvoorstel waarmee destijds het buitenonderhoud in het voortgezet onderwijs is overgeheveld binnen een half jaar door beide Kamers der Staten-Generaal is behandeld. Zij vragen naar aanleiding hiervan waarom dit nu voor het primair onderwijs niet kan.

De veronderstelling is dat de wetsvoorstellen volledig aan elkaar gelijk zijn. De inhoud en het doel van de wetgeving is dezelfde in het PO als destijds voor het VO, maar er zijn verschillen tussen de sectoren VO en PO en verschillen in de bekostigingssystematiek, op het moment van tot stand komen van de wetsvoorstellen.

Het door de leden genoemde wetsvoorstel in het voortgezet onderwijs kwam tot stand voorafgaande aan een aantal technische wijzigingen die invloed hebben op de inwerkingtreding. Ten tijde van de overheveling van het buitenonderhoud in het voortgezet onderwijs (wet van 23 december 2004 tot wijziging van onder meer de Wet op het voortgezet onderwijs, vanwege overheveling taak en budget voor aanpassingen in onderwijshuisvesting van gemeente naar school; Kamerstukken 29 687), was er in het voortgezet onderwijs nog sprake van een andere bekostigingssystematiek. Met ingang van 1 januari 2006 is de bekostiging van het voortgezet onderwijs vereenvoudigd. Eén van de maatregelen is de overgang van bekostiging per schooljaar naar bekostiging per kalenderjaar. Sinds 1 januari 2006 moet uiterlijk 1 oktober de materiële bekostiging voor het daarop volgende kalenderjaar bekend gemaakt worden, net zoals onder de huidige wet geldt voor het primair onderwijs. De regeling wordt vervolgens bij de Tweede Kamer voorgehangen.

Het huidige wetsvoorstel in het primair onderwijs moet dus uiterlijk 1 oktober voorafgaand aan de inwerkingtreding gepubliceerd worden. Derhalve kan er nu al geen sprake meer zijn van een half jaar voor behandeling door beide Kamers. Daarbij heb ik in mijn eerdere antwoord toegelicht waarom een snelle behandeling en de daarmee gepaarde onzekerheid voor de betrokken partijen niet mijn voorkeur heeft.

Doordat de overheveling van het buitenonderhoud in het voortgezet onderwijs doorgang vond vóór de hierboven genoemde wijzigingen in de bekostigingssystematiek kon de wetswijziging voor het voortgezet onderwijs destijds zo snel in werking treden (23 december 2004 ondertekend door de Koningin en op 1 januari 2005 in werking getreden).

De leden van de PVV vragen of de staatssecretaris de mening deelt dat de rol van gemeenten cruciaal is bij uitvoering van dit beleid.

Met dit wetsvoorstel wordt de autonomie van de bevoegde gezagsorganen ten opzichte van de gemeenten vergroot. Dit laat onverlet dat gemeenten een belangrijke rol houden vanwege hun verantwoordelijkheid voor de nieuwbouw en uitbreiding van schoolgebouwen, alsmede voor de bestemmingsplannen van de gemeente.

Als de wet pas per 2015 in zal gaan dan zullen gemeenten, aldus de leden van de PVV, in 2014 waarschijnlijk geen hoge prioriteit meer geven aan het buitenonderhoud van schoolgebouwen en de middelen voor iets anders inzetten in hun gemeente. Dit zal zorgen voor nog meer achterstallig buitenonderhoud in het primair onderwijs. De leden vragen of de staatssecretaris kan garanderen dat bij inwerkingtreding van deze wet de gemeenten binnen de kortst mogelijke termijn alle zaken op orde hebben.

Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om in goed overleg met schoolbesturen tot afspraken te komen. Sinds de decentralisatie van de voorzieningen voor onderwijshuisvesting in het funderend onderwijs6 heb ik geen bevoegdheden op dit gebied meer. Ik deel met de leden de mening dan het van groot belang is dat gemeenten hun verantwoordelijkheid voor aanpassingen aan en buitenonderhoud van schoolgebouwen blijven nemen, totdat dit wetsvoorstel in werking zal treden. In gevallen waarin het schoolbestuur zich niet kan vinden in het besluit van de gemeente, kan het schoolbestuur bezwaar aantekenen tegen dit besluit.

Tot de tijd dat buitenonderhoud is gedecentraliseerd, zijn schoolbesturen afhankelijk van de regels in hun gemeente. In de praktijk blijkt dat schoolbesturen het over het algemeen lastig vinden om bezwaar aan te tekenen tegen besluiten van de gemeente (onder meer om de verstandhouding met de betrokken wethouder niet te verstoren). De leden vragen of de staatssecretaris acties zal ondernemen dit probleem te verhelpen en zo ja, welke acties dit zullen zijn.

Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om in goed overleg met schoolbesturen tot afspraken te komen over aanpassingen aan en buitenonderhoud van schoolgebouwen. Het is niet aan mij om te treden in de keuze van een schoolbestuur om al dan niet bezwaar aan te tekenen tegen een besluit van de gemeente.

Ten slotte vragen de leden wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van de gewijzigde motie van het lid Beertema over het huisvestingsbudget.

De strekking van de motie van lid Beertema is om, onder bepaalde voorwaarden, schoolbesturen het recht te geven op doordecentralisatie van taken. Al jaren bestaat de mogelijkheid tot vrijwillige doordecentralisatie. Hiervan wordt betrekkelijk weinig gebruik gemaakt. Dat kan te maken hebben met onbekendheid bij gemeenten en schoolbesturen. De afgelopen periode is er daarom een voorlichtingscampagne geweest om zowel gemeente- als schoolbesturen te wijzen op de mogelijkheden van doordecentralisatie. Dat heeft er toe geleid dat in een aantal gemeenten de gesprekken op gang zijn gekomen en tot daadwerkelijke doordecentralisatie is overgegaan.

De leden van de CDA-fractie hebben altijd aangegeven dat zij van mening zijn dat het de keuze van het schoolbestuur moet zijn of zij de middelen voor buitenonderhoud in eigen beheer wil nemen en niet de keuze van de gemeente. De leden willen graag een toelichting van de staatssecretaris hoe deze vrijwilligheid aan de kant van de schoolbesturen zich verhoudt tot de plannen in het regeerakkoord.

Op dit moment kunnen de verantwoordelijkheid en de middelen voor buitenonderhoud worden doorgedecentraliseerd van de gemeente naar het schoolbestuur. Zowel de gemeente als het schoolbestuur moeten hiermee instemmen. Er is dus altijd sprake van vrijwilligheid aan de kant van het schoolbestuur.

Met de voorgestelde overheveling wordt de situatie in het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs gelijk getrokken en worden alle schoolbesturen verantwoordelijk voor het buitenonderhoud. Uit onderzoek is gebleken dat daar zowel aan de kant van de gemeenten als aan de kant van de schoolbesturen draagvlak voor is. De schoolbesturen zijn al verantwoordelijk voor het binnenonderhoud en ontvangen daarvoor al het budget.

Verder is het deze leden nog niet helemaal duidelijk hoe het bedrag van 256 miljoen euro, dat in de financiële bijlage van het regeerakkoord wordt genoemd, tot stand is gekomen en wat de precieze relatie is met de motie van het lid Van Haersma Buma over rechtstreeks beschikbaar stellen van de huisvestingsmiddelen voor buitenonderhoud aan basisscholen, die wordt genoemd. Zij vragen of de staatssecretaris een specificatie kan geven van de componenten waaruit dit bedrag is samengesteld.

Er lopen twee verschillende trajecten waarbij geld wordt uitgenomen uit het Gemeentefonds en toegevoegd aan de lumpsum van scholen. Enerzijds is sprake van een uitname van € 256 mln in verband met onderbesteding door gemeenten. Deze uitname staat los van het onderhavige wetsvoorstel. Gemeenten gaven dit geld niet uit aan onderwijsgebouwen. In april 2012 heeft de minister van BZK de Kamer geïnformeerd (Kamerstukken II 2011–2012, 33 000 B, nr. 12) over de besteding van gemeenten aan onderwijshuisvesting. Het verschil tussen de feitelijke uitgaven en het bedrag waarmee bij de verdeling van het gemeentefonds rekening wordt gehouden voor het subcluster onderwijshuisvesting is € 256 miljoen.

Anderzijds speelt de overheveling van het budget voor het buitenonderhoud en aanpassingen aan het gebouw van het gemeentefonds naar de begroting van OCW.

Nu de inwerkingtreding van het wetsvoorstel wordt uitgesteld, is de vraag wat nog wel de verantwoordelijkheid blijft van de gemeente zolang het buitenonderhoud van de schoolgebouwen nog niet is overgeheveld. De voornoemde leden vragen of de staatssecretaris niet bang is dat door het uitstel het onderhoud alleen maar meer achterstand op loopt.

Zoals ik eerder heb aangegeven, hebben en houden gemeenten tot de datum van overheveling de zorgplicht voor de gebouwen. Het is van groot belang dat gemeenten deze verantwoordelijkheid voor aanpassingen aan en buitenonderhoud van schoolgebouwen blijven nemen, zodat het buitenonderhoud van schoolgebouwen geen achterstand oploopt. Gemeenten en schoolbesturen moeten hierover in goed overleg tot afspraken komen.

Overigens onderstreept deze vraag de wenselijkheid van het wetsvoorstel en de overheveling van taak en budget van gemeenten naar schoolbesturen. Hiermee worden schoolbesturen in positie gebracht om zelf zorg te dragen voor voldoende onderhoud van hun schoolgebouwen.

De voornoemde leden vragen of er een overgangsregeling komt voor schoolbesturen met achterstallig onderhoud waar gemeenten al jaren niets meer hebben gedaan.

Om tegemoet te komen aan het verschil in beginsituatie bij de overheveling van verantwoordelijkheden, vindt er overleg plaats met de PO-Raad over een ministeriële regeling die ingericht zal worden om de invoering van het wetsvoorstel beter te laten verlopen. De precieze uitwerking is nog onderwerp van gesprek.

Omgekeerd zijn er ook gemeenten die juist wel alle middelen voor het buitenonderhoud hebben besteed, evenals de middelen voor verbouw en nieuwbouw of juist extra hebben geïnvesteerd. De voornoemde leden vragen hoe hier financieel rekening mee wordt gehouden. Deze leden ontvangen graag een uitgebreide toelichting hierop.

Er zijn onderlinge verschillen in de besteding van gemeenten aan het buitenonderhoud. Hoeveel gemeenten besteden aan onderwijshuisvesting is de uitkomst van besluitvorming op lokaal niveau.

Bij de bepaling van het over te hevelen bedrag wordt met deze verschillen geen rekening gehouden. Verrekening van de door gemeenten gemaakte kosten is niet haalbaar. Dat zou immers betekenen dat schoolbesturen in sommige gevallen verplicht moeten worden de gemeente te compenseren voor «extra investeringen». Een dergelijke verrekening kent veel juridische, technische en logistieke problemen en staat haaks op de autonomie van gemeenten waar het gaat om het bepalen van de lokale prioriteiten. De bestedingen aan buitenonderhoud door gemeenten zijn daarom vastgesteld op macroniveau en dit bedrag zal op het in het gemeentefonds beschikbare bedrag voor onderwijshuisvesting in mindering worden gebracht.

Van gemeenten begrijpen deze leden dat zij op basis van de financiering uit het Gemeentefonds makkelijker aantrekkelijke leningen kunnen afsluiten dan scholen en daardoor meer rendement kunnen maken van het budget dat uiteindelijk weer ten goede komt aan onderwijs. Deze leden ontvangen hierop graag een reactie. Bij de reactie willen deze leden ook graag dat de staatssecretaris aangeeft wat de mogelijkheden voor de scholen zijn op dit gebied, bijvoorbeeld schatkistbankieren.

Mocht een schoolbestuur geconfronteerd worden met hoge kosten op het terrein van onderhoud of aanpassingen dan kan een schoolbestuur hiervoor een lening afsluiten via de schatkist, mits ze aan de hiervoor geldende voorwaarden voldoen. Omdat het Rijk zelf doorgaans tegen gunstige rentepercentages geld kan aantrekken, zijn de rentepercentages waartegen een schoolbestuur bij de schatkist leent, doorgaans ook gunstig te noemen. De schatkist hanteert sinds 2009 geen vermogenseisen meer voor toetreding, waardoor ook (vaak kleine) instellingen voor primair onderwijs bij de schatkist terecht kunnen. Ik wil hierbij wel opmerken dat de kosten voor rente en aflossing wel binnen de meerjarenraming van de instelling moeten passen.

Het is overigens wettelijk niet toegestaan voor scholen in het primair onderwijs om uitgaven te doen ten behoeve van huisvestingstaken die bij de gemeenten zijn belegd. Schoolbesturen mogen nu (en evenmin na de beoogde wetswijziging) dus niet investeren in nieuwbouw en/of uitbreiding.

Ten slotte vragen de voornoemde leden naar de mogelijkheid of de tijdelijke btw-verlaging van 21% naar 6% voor particulieren op arbeidskosten bij renovatie en herstel van bestaande woningen, zoals afgesproken in het onlangs afgesloten woningakkoord, ook voor scholen zou kunnen gelden.

Het is gelet op Europese regelgeving niet mogelijk om de BTW-verlaging te laten gelden voor schoolgebouwen. Het zou inderdaad aantrekkelijk zijn als voor de scholenbouw van deze regeling gebruik gemaakt zou kunnen worden. De Europese richtlijn geeft echter precies aan wat onder het verlaagde tarief valt, namelijk renovatie en herstel van particuliere woningen.

De leden van de D66-fractie lezen dat de staatssecretaris meent dat inwerkingtreding van dit wetsvoorstel per 1 januari 2014 niet meer haalbaar is. Voorgenoemde leden vragen of het daadwerkelijk niet haalbaar is, of dat de staatssecretaris het niet nodig vindt druk te zetten achter dit proces.

Zoals eerder aangegeven is het altijd mijn bedoeling geweest om, met inachtneming van de nodige zorgvuldigheid, de overheveling van taak en budget voor het buitenonderhoud en aanpassingen aan het gebouw in het primair onderwijs van gemeente naar school zo snel mogelijk te regelen. Bij de haalbaarheid van de inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 januari 2014 heb ik aarzelingen, die ik in een eerder antwoord onderbouwd heb. Gezien de onzekerheid die inwerkingtreding per 1 januari 2014 bij de betrokken partijen zou opleveren heb ik ervoor gekozen om helder, eenduidig en tijdig naar het veld te communiceren over de beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel op 1 januari 2015.


X Noot
1

Zie Kamerstuk 29 687

X Noot
2

Kamerstuk 32 764, nr. 7

X Noot
3

Kamerstuk 33 000, nr. 12

X Noot
4

Brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 20-12-2012 (Kamerstukken 33 400 VIII, nr. 118)

X Noot
5

Artikel 113, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs.

Naar boven