31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 784 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 september 2019

Met deze brief informeer ik uw Kamer over de wijze waarop ik invulling zal geven aan de motie van Kamerlid Van Meenen1. Deze motie verzoekt de regering om met de sector de wenselijkheid en de mogelijkheid te onderzoeken van een herverdeling van de over te hevelen sectormiddelen voor bètatechniek richting de algemene universiteiten. Ik heb besloten de middelen in zijn geheel in te zetten voor bètatechniek aan de algemene universiteiten.

Context van de motie

Dit kabinet investeert via sectorplannen structureel € 60 mln. in fundamenteel onderzoek binnen bèta en techniek en € 10 mln. in sociale en geesteswetenschappen (vanaf nu SSH), hiervan zou 20% via de tweede geldstroom worden uitgekeerd. Naar aanleiding van het advies van de Commissie Van Rijn heeft het kabinet besloten om deze 20% over te hevelen van de tweede naar de eerste geldstroom om het competitie-element te verwijderen.2 In totaal wordt voor de sectorplannen bètatechniek en SSH € 20 mln. overgeheveld. Het bedrag is als volgt opgebouwd:

  • € 14 mln. wordt overgeheveld vanuit de huidige sectorplannen waarbij de middelen behouden blijven voor de sectorplannen bètatechniek (€ 12 mln.) en SSH (€ 2 mln.).

  • Daarbovenop wordt € 6 mln. toegevoegd ten behoeve van het sectorplan bètatechniek. Deze middelen komen uit een eerder sectorplan natuur- en scheikunde en zijn ingedaald bij NWO.

Van deze € 20 mln. is dus € 18 mln. bestemd voor bètatechniek en € 2 mln. voor het sectorplan SSH. Deze € 2 mln. valt buiten de scope van deze motie, deze middelen gaan uiteraard geheel naar de algemene universiteiten. De motie gaat over de € 18 mln. die wordt overgeheveld en bestemd is voor bètatechniek.

€ 18 mln. naar algemene universiteiten

Ik heb kennis genomen van de bezwaren van de technische universiteiten ten aanzien van mijn beslissing om de € 18 mln. geheel beschikbaar te stellen voor bètatechniek aan de algemene universiteiten. Ik zie echter ook dat de algemene universiteiten zich, ondanks de extra middelen die ik beschikbaar heb gesteld voor een zachte landing en het ingroeipad van drie jaar, in een lastig parket bevinden. Daarom heb ik besloten om de € 18 mln. volledig bij bèta en techniek aan de algemene universiteiten te laten landen. Hierbij verdeel ik de middelen via dezelfde verdeelsleutel als de verdeling van de sectorplanmiddelen voor bètatechniek via de eerste geldstroom over universiteiten die ik op 10 juli jl. heb goedgekeurd3. Ik ga ervan uit dat ongeveer € 6 mln. van de € 18 mln. wordt geïnvesteerd in de zwaartepunten van het sectorplan bètatechniek waarmee de faculteiten hun plannen succesvol kunnen uitvoeren. De faculteiten kunnen de overige onderzoeksmiddelen zo inzetten dat ook het onderwijs verder wordt versterkt.

Blijvende inzet in sectorplannen

Ik benadruk dat de doelen van deze sectorplannen nog steeds als een paal boven water staan. Ik hecht veel waarde aan de versterking van de onderzoeksbasis, het genereren van meer vaste contracten en een duidelijke profilering.

In 2019 zal € 55 mln. aan sectorplanmiddelen worden overgemaakt aan de universiteiten via de eerste geldstroom, wat per 2020 oploopt tot € 60 mln. Vanaf 2020 worden ook de overgehevelde sectorplanmiddelen overgemaakt via de eerste geldstroom, namelijk € 20 mln. Deze € 20 mln. zal in elk geval voor dezelfde doelen worden ingezet als wanneer deze via de tweede geldstroom verstrekt zouden zijn. Bij het sectorplan bètatechniek zijn deze doelen het aantrekken van promovendi en postdocs en het aanschaffen kleinschalige apparatuur en wetenschappelijke infrastructuur om de vaste posities aantrekkelijk te maken op het gebied van bètatechniek. Ook nu de middelen worden overgeheveld blijft het hard nodig om in deze flankerende voorzieningen te investeren zodat de ambities van de sectorplannen kunnen worden gerealiseerd. Het is dus cruciaal voor het succes van de sectorplannen dat deze voorzieningen uit de eerste geldstroommiddelen worden gefinancierd. Voor het indalen van de sectorplanmiddelen wordt aan deze overgehevelde middelen niet de voorwaarde verbonden dat dit structurele investeringen zijn in vast personeel, maar worden de universiteiten beoordeeld op het blijvend investeren in promovendi, postdocs en wetenschappelijke infrastructuur.

Ik roep zowel de algemene als de technische universiteiten op om in de sectorplannen te investeren en zo aan het succes van de sectorplannen bij te dragen. Daarbij kunnen de algemene universiteiten de middelen uit de overheveling gebruiken. Ik heb er begrip voor als de technische universiteiten de middelen inzetten die ik extra beschikbaar heb gesteld via de kabinetsreactie op Van Rijn – de € 27 mln. uit de voorjaarsnota van 2019 (Kamerstuk 35 210, nr. 1) en de extra middelen oplopend tot € 66 mln.4 – voor de genoemde promovendi, postdocs en kleinschalige wetenschappelijke infrastructuur, omdat het sectorplan ook bijdraagt aan het versterken van onderwijs. De commissie sectorplan bètatechniek zal mij bij haar beoordeling van de uitvoering van de plannen informeren in hoeverre de middelen voor sectorplannen worden ingezet en zal met de faculteiten hierover in gesprek blijven.

Gesprek over de toekomst van de wetenschap

Met bovenstaande wijze waarop ik uitvoering geef aan de motie van Van Meenen hoop ik ruimte te creëren voor het belangrijke gesprek dat universiteiten en disciplines met elkaar moeten voeren, over samenwerking: samenwerking over de grenzen van disciplines en universiteiten, om het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek ook in de toekomst van hoog niveau te houden. Het oplossen van complexe problemen van de toekomst lukt in mijn ogen alleen als verschillende onderzoekers intensief met elkaar verbonden zijn.

Ik wil ook benoemen dat ik het waardeer hoe decanen, sectorplancommissies, kwartiermakers en strategische allianties zoals het SSH-Beraad en de 4TU zich sterk maken om van de sectorplannen samen een succes te maken. Zoals aangekondigd in de kabinetsreactie op Van Rijn zullen de technische universiteiten samen met de algemene universiteiten ook een sectorplan opstellen voor het onderwijs. Daarbij wordt ook verbinding gemaakt met het sectorplan onderzoek.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Kamerstuk 31 288, nr. 757 d.d. 1 juli 2019 van het lid Van Meenen

X Noot
2

Kamerstuk 31 288, G

X Noot
3

Kamerstuk 29 338, nr. 206

X Noot
4

Kamerstuk 31 288, G

Naar boven