31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 764 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 juni 2019

Met deze brief doe ik u de tussenevaluatie van het experiment promotieonderwijs toekomen, uitgevoerd door CHEPS1. Deze tussenevaluatie is voorgeschreven door het Besluit experiment promotieonderwijs (hierna: het besluit) (Kamerstuk 31 288, nr. 416) en is bedoeld om na te gaan of er sprake is van ernstige nadelige gevolgen op het onderzoeksklimaat, hetgeen aanleiding zou kunnen zijn om het experiment geheel of gedeeltelijk te beëindigen.

Het experiment promotieonderwijs is in 2016 gestart en heeft een vierledige doelstelling: het versterken van de derde cyclus door invoering van een promotieonderwijstraject, het vergroten van het aantal gepromoveerden, het verbeteren van de aansluiting van de promotie op de arbeidsmarkt en het bieden van meer mogelijkheden voor promovendi om eigen onderzoeksvoorstellen in te dienen en te realiseren. Bij de eindevaluatie zal worden geconcludeerd of deze vierledig doelstelling van het experiment behaald is. Deze evaluatie is eind 2021 voorzien.

Aan het experiment promotieonderwijs wordt deelgenomen door de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: RUG) en de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: EUR). De RUG heeft toestemming gekregen voor het aantrekken van 850 promotiestudenten. Daarvan zijn er in de eerste twee jaren van het experiment 588 ingestroomd. Bij de EUR nemen 15 promotiestudenten deel aan het experiment.

De belangrijkste conclusie uit de tussenevaluatie is dat er geen ernstige nadelige effecten op het onderzoeksklimaat zijn geconstateerd. Ik zie dan ook geen aanleiding om het experiment op dit moment geheel of gedeeltelijk te beëindigen. In het besluit is aangegeven dat bij de tussenevaluatie ook naar een aantal andere zaken gekeken zal worden, zoals ontwikkelingen in het aantal en type promovendi, de mogelijkheden om zelf een promotieonderwerp te kiezen, hoe verschillende promovendi hun status binnen de universiteit ervaren en hoe universiteiten met het promotieonderwijs omgaan en het niet inzetten als kostenbesparend middel. Hieronder ga ik op deze zaken in. Omdat de aantallen bij de EUR beperkt zijn, zal ik hierbij vooral ingaan op de bij de RUG gemeten uitkomsten.

De onderzoekers hebben gekeken naar het aantal en het type promovendi. Hieruit komt naar voren dat bij de RUG het aantal promovendi met ongeveer 20% is toegenomen ten opzichte van de jaren voor de start van het experiment. De RUG heeft het profileringsfonds opgehoogd met middelen uit de eerste geldstroom om een fors aantal promotiestudenten aan te kunnen trekken. Omdat aan het profileringsfonds extra budget is toegevoegd in een apart compartiment, heeft dit geen effect gehad op de verdere werking van het profileringsfonds. De RUG investeert sinds de start van het experiment meer middelen in het aantrekken van promovendi. Het aantrekken van de promotiestudenten heeft geleid tot een groter aantal promovendi in zijn geheel, maar tot een lager aantal werknemerpromovendi. Dit is een gevolg van de bewuste beleidskeuze van de RUG om de middelen uit de eerste geldstroom die eerder werden gebruikt voor het aanstellen van werknemerpromovendi, te reserveren voor de promotiestudent. In de toelichting op het besluit is aangegeven dat bij de evaluatie bezien zal worden of er sprake is geweest van verdringing van werknemerpromovendi door promotiestudenten. Eén van de doelen van het experiment is het vergroten van het totale aantal promovendi. Bij de start van het experiment is het niet de bedoeling geweest dat de introductie van promotiestudenten ten koste zou gaan van het aantal werknemerpromovendi. Ik bezie deze ontwikkeling dan ook kritisch en zal deze meenemen in de eindevaluatie.

Sinds de start van het experiment is het aantal Nederlandse promovendi aan de RUG gelijk gebleven. Wel is hun aandeel in het totaal afgenomen van 53% in 2012, naar 44% in 2018. Ik constateer dat het experiment tot nu toe lijkt te hebben geleid tot een hoger aantal promovendi. Dit is vooral toe te schrijven aan een grotere instroom van buitenlandse promovendi. Ik vind het belangrijk dat het promotiestelsel zowel aantrekkelijk is voor Nederlandse als voor buitenlandse promovendi. Ik neem deze constatering dan ook mee in de eindevaluatie.

De onderzoekers hebben ook gekeken naar de vraag in hoeverre promotiestudenten meer de mogelijkheid hebben om zelf een promotieonderwerp te kiezen. Bij de RUG is te zien dat een aanzienlijk groter deel van de promotiestudenten zelf of voornamelijk zelf het promotietraject heeft vormgegeven dan bij werknemerpromovendi uit de tweede en derde geldstroom (30% versus 12%). Werknemerpromovendi uit de tweede en derde geldstroom worden meestal aangesteld op een specifiek onderwerp.

Ook is gekeken naar het effect op de verdeling van doceertaken binnen de universiteit. Promotiestudenten mogen niet worden verplicht tot het geven van onderwijs. Veel promotiestudenten willen graag betrokken worden bij het verzorgen van onderwijs. Als onderdeel van het onderwijsprogramma is het mogelijk hier ruimte voor te bieden, maar uit de tussenevaluatie volgt dat dit binnen de vakgroep niet altijd gerealiseerd kan worden. Ook zijn er promotiestudenten die druk ervaren om onderwijs te verzorgen, terwijl ze dit liever niet zouden doen. Uit de tussenevaluatie blijkt verder dat studentpromovendi zich niet altijd even gewaardeerd voelen als werknemerpromovendi, meer dan een derde voelt zich minder waardevol. Wel voelen ze zich niet minder verbonden met de onderzoeksgroep dan werknemerpromovendi. Tegelijkertijd blijkt dat ten tijde van het afnemen van de survey, 40% van de supervisors nauwelijks of in het geheel niet bekend was met het programma Promotieonderwijs. De erkenning van de supervisors van de status als promotiestudent en de daarbij horende rechten is van groot belang om dit experiment als geslaagd aan te kunnen merken. Ik roep de RUG dan ook op om onverminderd in te zetten op het informeren van de supervisors over de status en de rechten van de studentpromovendi. Het vrijwaren van promotiestudenten van onderwijstaken zou de werkdruk bij andere promovendi kunnen verhogen. Bij de RUG wordt dit deels ondervangen door het inschakelen van extra onderwijscapaciteit. Bij de eindevaluatie zal ik meewegen wat de effecten zouden kunnen zijn van een structurele inbedding van de promotiestudent op andere promovendi.

Ik maak van de gelegenheid gebruik om aan te geven hoe ik om zal gaan met twee moties die zijn aangenomen in het VAO Wetenschapsbeleid van 5 juni 2019 (Handelingen II 2018/19, nr. 89, item 9).

In reactie op motie Van der Molen c.s., waarin verzocht wordt om een tweede aanvraagronde2, zal ik een tweede aanvraagronde openstellen conform het besluit. Eerder heb ik aangegeven geen tweede aanvraagronde open te willen stellen, aangezien deze geen toegevoegde waarde heeft voor het experiment. De kwaliteit van de proefschriften en de aansluiting op de arbeidsmarkt van de promotiestudenten die nu nog zullen instromen, kan niet meegenomen worden in de eindevaluatie, gezien de korte tijdspanne die nog rest. Bovendien zorgt het niet voor een meer gevarieerde invulling van het experiment, aangezien alleen de RUG heeft aangegeven interesse te hebben in een tweede ronde. Een uitbreiding van het experiment nog voor de eindevaluatie heeft plaatsgevonden is voorbarig. Eerst zou er bezien moeten worden of de doelen van het experiment behaald worden en of er geen onbedoelde effecten optreden. Aangezien een meerderheid van de Tweede Kamer zich desondanks achter een tweede aanvraagronde heeft geschaard, zal ik het experiment opnieuw openstellen voor alle universiteiten. In september 2019 zal ik de universiteiten informeren over de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen. Om instellingen de ruimte te geven een degelijke aanvraag voor te bereiden en deze af te stemmen met de medezeggenschap, zal ik de deadline voor het indienen van aanvragen stellen op 1 januari 2020.

Ten aanzien van motie Van der Molen c.s., die ziet op top-uppers3, wil ik het volgende aangeven. Het is niet mogelijk om de beurspromovendi die deelnemen aan het experiment uit het experiment te halen, aangezien deze promovendi met hun deelname aan het experiment rechten hebben verworven die hen niet ontnomen kunnen worden. Bovendien hebben we in Nederland zowel de Nederlandse als getalenteerde buitenlandse promovendi nodig. Ook biedt het besluit geen ruimte om naar gelang bepaalde deelnemers aan het experiment uit te sluiten van de evaluatie. Wel zal er bij de evaluatie van het experiment onderscheid gemaakt worden tussen de beurspromovendi en andere promotiestudenten. Effecten op promotiestudenten met en zonder top up beurs zullen dus afzonderlijk te zien zijn in de evaluatie. In deze motie wordt ook gevraagd om fictieve verloning van aanvullende beurzen bij alle instellingen te regelen. Ik zal het gesprek met de VSNU aangaan hierover.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

Kamerstuk 29 338, nr. 200.

X Noot
3

Kamerstuk 29 338, nr. 199.

Naar boven