Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | 31288 nr. 589 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2016-2017 | 31288 nr. 589 |
Vastgesteld 5 juli 2017
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 24 mei 2017over de bekostigingssystematiek hoger onderwijs (motie van de leden Rog en Duisenberg over de capaciteitsfixus bij de technische universiteiten (Kamerstuk 34 550 VIII, nr. 24))en motie van de leden Straus/Duisenberg over alternatieve verdeelsleutels voor de eerste geldstroom (Kamerstuk 34 550, nr. 119) (Kamerstuk 31 288, nr. 587).
De vragen en opmerkingen zijn op 8 juni 2017 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 3 juli 2017 zijn de vragen beantwoord.
De fungerend voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Bošnjaković
Inhoud
I |
Vragen en opmerkingen uit de fracties |
2 |
|
---|---|---|---|
• |
Algemeen |
2 |
|
• |
Het bekostigingsmodel voor hoger onderwijs |
3 |
|
• |
Analyse van de bekostigingssystematiek voor hoger onderwijs |
3 |
|
• |
Druk op rijksbijdrage als gevolg van studentengroei en matching |
6 |
|
• |
Geen (volledige) bekostiging voor «tweedekans» studenten |
8 |
|
• |
Verdeling van middelen die (meer) recht doet aan taken en activiteiten van instellingen |
9 |
|
• |
Flexibiliteit in de bekostiging en vraagfinanciering |
10 |
|
• |
Vertrekpunt voor aanpassing van het bekostigingsmodel |
10 |
|
II |
Reactie van de Minister |
10 |
Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief «Bekostigingssystematiek hoger onderwijs (motie van de leden Rog en Duisenberg1 en motie van de leden Straus en Duisenberg2)». De leden zien dat de brief een analyse maakt van de ontwikkeling van bekostiging in het licht van stijgende studentenaantallen met een onderscheid per universiteit. De leden zien een eerste aanzet voor lange termijn verder onderzoek en oplossingen, maar betreuren het dat er nog geen oplossing ligt voor de aangekondigde numeri fixi bij technische studies voor 2017 en 2018 zoals nadrukkelijk verzocht in de motie van de leden Rog en Duisenberg.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister en hebben nog enkele vragen en volgen daarbij zoveel als mogelijk de indeling van de brief.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brief. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de brief over de bekostiging van het hoger onderwijs, waarin de knelpunten in de financiering van het hoger onderwijs worden beschreven. Deze leden waarderen het positief dat het kabinet deze problemen erkent en oplossingen in kaart heeft gebracht. Het aantal studenten is de afgelopen decennia flink gegroeid, maar de bekostiging blijft achter. Elke universiteit heeft te maken met fors dalende rijksbijdrage per student 3. Deelt de Minister de mening van onder andere de VSNU4 dat «een eventuele herverdeling van middelen enkel een verschuiving van de problemen oplevert»? Deze leden vragen of de Minister bereid is om te onderzoeken in hoeverre het ongewenst hoge percentage flexibele banen op universiteiten en hogescholen mede wordt veroorzaakt door problemen in de huidige bekostiging.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister en Staatssecretaris van Economische Zaken en de staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Kamer heeft geïnformeerd over de analyse die zij op verzoek van de Kamer heeft gemaakt over de bekostigingssystematiek van het hoger onderwijs. Deze leden hebben hiervan met belangstelling kennisgenomen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief over de bekostigingssystematiek.
Het bekostigingsmodel voor hoger onderwijs
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister welk percentage van de rijksbegroting van de 4TU5 uit een vaste voet bestaat, en hoe dat percentage zich ontwikkelde vanaf 2011.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat momenteel ongeveer 55 procent van het onderzoeksdeel van de eerste geldstroom wordt verdeeld middels een vaste voet op basis van historische gronden. De leden vragen de Minister of zij kan aangeven wat die historische gronden waren en welke afspraken ten grondslag liggen aan de huidige verdeelsleutel. Zit er nog enige rationale in deze verdeelsleutel, die het handhaven hiervan rechtvaardigt?
Het IBO6 wetenschappelijk onderzoek stelt dat hoewel deze gronden in het verleden om goede redenen kunnen zijn gekozen, continuering van deze verdeling mogelijk geen recht doet aan nieuwe situaties. Ondanks aanbevelingen in die richting heeft het kabinet in de wetenschapsvisie geen wijzigingen voorgesteld ten aanzien van de vaste voet en zijn er nu slechts denkrichtingen geformuleerd. Kan de Minister aangeven waarom ze zo terughoudend is ten aanzien van het terugbrengen van de vaste voet als verdeelparameter voor het onderzoeksdeel van de eerste geldstroom, zo vragen deze leden.
Dat herverdeling van middelen op weerstand van instellingen kan leiden, is begrijpelijk. Maar is de Minister het met de leden eens dat die weerstand van instellingen nooit leidend mag zijn in de keuzes ten aanzien van de verdeling van middelen?
Hoe beoordeelt de Minister de uitkomst van het huidige verdeelmodel, zo vragen de leden. Zij verzoeken de Minister daarbij in te gaan op de verhouding tussen de verschillende wetenschapsgebieden. Is de Minister met deze leden van mening dat de verhouding tussen de bekostiging van gammawetenschappen en bètawetenschappen zoek is?
Kunt u aangeven wat voor de verschillende richtingen de verwachte arbeidsmarktvraag is op de korte en de lange termijn en hoe deze zich verhoudt tot de instroom in deze richtingen, zo vragen de leden.
Analyse van de bekostigingssystematiek voor hoger onderwijs
De leden van de VVD-fractie concluderen uit de brief en de eerdere beantwoording op schriftelijke vragen van het lid Duisenberg7 dat er nog steeds geen oplossing is voor de aangekondigde numeri fixi bij de technische universiteiten. De Minister stelt dat het probleem een beperkte groep is van minder dan 100 studenten, maar de technische universiteiten spreken van een veel groter aantal, oplopend tot 1.000 studenten, dus het tienvoudige. Kan de Minister hierop reageren? Deze leden zijn van mening dat dit hoe dan ook een slecht signaal is naar aankomende studenten, een verkeerde keuze in het licht van de vraag naar techniekstudenten en onbegrijpelijk in het licht van de inspanning die is gepleegd om juist meer studenten naar techniekstudies aan te trekken. De Minister en universiteiten lijken naar elkaar te wijzen, daar zijn de student en de bèta-technische sector nu de dupe van. Wat zijn nu de vervolgstappen van de Minister en de universiteiten gezamenlijk om dit wel op te lossen? Zijn de capaciteitsbeperkingen alleen met extra geld op te lossen of zijn er alternatieve oplossingen, bijvoorbeeld door een student die afgewezen dreigt te worden door een numerus fixusopleiding altijd een aanpalende opleiding aan te bieden? Zijn er alternatieve onderwijskundige oplossingen? Belangrijkste is dat er nu, zoals de motie van de leden Rog en Duisenberg verzocht, wordt gezorgd dat studenten die voor techniek kiezen geen fixus ervaren. Welke stappen kunnen de Minister en de universiteiten nu nog zetten voor de studenten die september 2017 beginnen? Welke stappen kunnen de Minister en de universiteiten zetten om de studiekiezers in 2018 tegemoet te komen, zo vragen de genoemde leden.
Voorts vragen de leden of de Minister overweegt om de vrijkomende studievoorschotmiddelen juist in te zetten om de problematiek van de bètastudenten op te lossen. Overweegt de Minister wellicht het effect ervan te verdubbelen via cofinanciering, zoals wordt voorgesteld in het voorstel van studenten en werkgevers8, zo vragen de leden.
De leden hebben tevens kennisgenomen van de lange termijn oplossingen ten aanzien van de bekostigingssystematiek. De leden lezen in deze analyse nog geen inzichten die worden betrokken uit de bekostiging in een internationale context. Het kan bijvoorbeeld relevant zijn om de toenemende EU9 en andere internationale financieringsbronnen mee te nemen en om modellen van andere landen te betrekken in de te analyseren opties, zo menen deze leden. Kan de Minister deze internationale factoren en modellen betrekken in de analyses en de opties? Kan de Minister daarbij aangeven welke andere bekostigingsbronnen een rol spelen, en zo ja, hoeveel euro, bijvoorbeeld van de EU programma’s of specifieke programma’s van ministeries? Kan de Minister aangeven wat de verwachte ontwikkeling hiervan naar de toekomst is en die relevant is voor de inrichting van de Nederlandse bekostiging? Kan de Minister aangeven hoe de bekostiging van het Nederlands hoger onderwijs en wetenschap zich verhoudt tot het buitenland, zowel in uiteindelijke bedragen, bijdrage per student, in percentages van het BBP10, als in de allocatie over individuele kennisinstellingen, zo vragen de leden.
Met betrekking tot de analyse stellen de leden dat de vormgeving van de bekostiging afhangt van de doelstellingen die er zijn voor het beleid. Om die reden kan bijvoorbeeld gekozen worden voor een hogere – of lagere bekostiging, kwaliteitsafspraken, onderwijs-gerelateerde of wetenschap-gerelateerde bekostiging, langere of kortere financieringstermijnen, meer of minder valorisatie-afhankelijk of een meer gedifferentieerde bekostiging naar instellingen of aandachtsgebieden. Wat zijn de belangrijkste doelstellingen en randvoorwaarden die de Minister nastreeft waar de bekostiging en inzet van middelen op de meest effectieve wijze toe moeten leiden? Hoe leidt het bestaande bekostigingsmodel tot de doelstellingen uit de strategische agenda’s van zowel hoger onderwijs als wetenschap, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie merken op dat in het licht van het belang van voldoende goed opgeleide technische vakmensen en het pleidooi vanuit de overheid om meer te kiezen voor techniek, zij het ongewenst vinden dat niet alle studenten die een technische studie willen doen, daar terecht kunnen vanwege de numeri fixi. In dit kader hebben de leden nog de volgende vragen.
In haar brief heeft de Minister het niet expliciet over numerus fixus, maar de leden hebben hier nog wel enige vragen over. Uit een analyse van de 4TU blijkt dat veel meer dan de eerder door de Minister gemelde 91 studenten niet konden beginnen aan een studie van hun eerste voorkeur11. De Minister gaat namelijk alleen uit van de studenten die zijn aangemeld en vanwege de numerus fixus niet konden starten. De leden wijzen de Minister erop dat het in werkelijkheid om een veelheid kan gaan, omdat studenten uit zichzelf al zich gedwongen voelen een andere studie te kiezen om de numerus fixus te ontlopen. De eerdergenoemde analyse gaat ervan uit dat bijna 64 procent van de scholieren die zich op 15 januari van dit jaar hadden aangemeld voor een numerus fixusstudie in de techniek vrijwillig of gedwongen zullen moet kiezen voor een andere opleiding. Bovendien stelt de analyse dat in 2016 bijna 100 scholieren waren gedwongen om een andere opleiding te volgen dan de techniekopleiding van hun voorkeur. Nog eens 350 scholieren pasten hun keuze vrijwillig aan en trokken hun aanmelding voor een numerus fixusstudie in. Dit jaar was het aantal aanmeldingen voor een numerus fixusopleiding in de techniek, op het moment dat de inschrijving sloot, ongeveer 1.000 hoger dan de beschikbare capaciteit. Kan de Minister deze cijfers bevestigen en aangeven wat zij hiervan vindt, zo vragen de leden.
De leden vragen verder aan de Minister of zij kan aangeven welke studie de afgewezen studenten die zij noemt (91) uiteindelijk zijn gaan doen. Hebben zij gekozen voor andere technische studies zonder numeri fixi of zijn zij een gamma- of alfastudie gaan volgen? Is de Minister het met de leden eens dat moet worden voorkomen dat studenten die vanwege de numeri fixi afvallen voor hun technische studie van eerste voorkeur, dan helemaal geen bètaopleiding meer gaan volgen. Ziet de Minister mogelijkheden om dit bevorderen, zo vragen zij.
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister de constatering van deze leden deelt dat waar zij spreekt over «bekostigingssystematiek (...) die in een aantal situaties oploopt tegen grenzen» dat de universiteiten tot dusver onvoldoende zijn bekostigd. Kan zij haar antwoord toelichten? Waarom is de Minister niet eerder in actie gekomen, zo vragen zij.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat het techniekpact zijn vruchten afwerpt. Dit leidt tot een toename van studentenaantallen en heeft grote impact op de instellingen, zeker in onderwijsintensieve gebieden, zoals het techniekonderwijs. Het techniekpact lijkt aan zijn eigen succes ten onder te gaan, nu een aantal instellingen een numerus fixus heeft moeten instellen.
Kent u de recente cijfers van de 4TU.Federatie, waaruit blijkt dat bijna 64 procent van de scholieren die zich op 15 januari van dit jaar hadden aangemeld voor een numerus fixusstudie in de techniek vrijwillig of gedwongen zullen moeten kiezen voor een andere opleiding? Verder stelt de 4TU.Federatie dat in 2016 bijna 100 scholieren gedwongen werden om een andere opleiding te volgen dan de techniekopleiding van hun voorkeur. Nog eens 350 scholieren pasten hun keuze vrijwillig aan en trokken hun aanmelding voor een numerus fixusstudie in. Dit jaar was het aantal aanmeldingen voor een numerus fixusopleiding in de techniek, op het moment dat de inschrijving sloot, ongeveer 1.000 hoger dan de beschikbare capaciteit. De leden vragen de Minister of zij zich in deze cijfers herkent en of zij op deze cijfers wil reageren. Wat doet de Minister om de capaciteit van deze opleidingen op korte termijn te vergroten?
Kan de Minister aangeven wat het budgettair beslag is als bètaopleidingen worden ingedeeld in de «topcategorie» en het daarbij behorende tarief ontvangen? Kan de Minister inzichtelijk maken wat de herverdeeleffecten zijn als dit budgetneutraal wordt uitgevoerd? Is de Minister bereid voorstellen hiertoe te doen?
De 4TU schetsen, naast het verhogen van de bekostigingsfactor, nog twee mogelijke oplossingsrichtingen: het introduceren van een technologiecompartiment in het bekostigingsmodel voor het technisch en landbouwkundig onderwijs en onderzoek naar voorbeeld van het compartiment voor het geneeskundig onderwijs en onderzoek dat wordt verzorgd door de academisch medische centra en capaciteitsbekostiging, waarbij zowel voor onderwijs als voor onderzoek per HOOP12-gebied de gewenste capaciteit, dat op basis van een visie op de gewenste ontwikkeling van de arbeidsmarkt en een visie op de gewenste ontwikkeling van investeringen in fundamenteel onderzoek, wordt vastgesteld. De leden verzoeken de Minister aan te geven of ze deze opties heeft overwogen en hoe zij deze beoordeelt.
Druk op rijksbijdrage als gevolg van studentengroei en matching
De leden van de VVD-fractie merken op dat met betrekking tot de Universiteit Wageningen het «afbufferen» wordt toegelicht. De leden stellen hierbij de vraag welke relatie dit «afbufferen» nog heeft met de ontwikkeling van studentenaantallen voor het onderwijsdeel en de behoefte en noodzaak aan grensverleggend onderzoek op een terrein waarin Nederland wereldleider is, kan zijn of moet blijven. Wat zijn de stappen of oplossingsrichtingen die de Minister hier voorstelt? Hoe beoordeelt zij in dit licht het overbrengen van het groene onderwijs naar het departement van OCW13 zodat het onder dezelfde bekostigingssystematiek valt, zo vragen de leden.
De leden merken voorts op dat de groei van het aantal internationale studenten de laatste jaren groot is. Deze leden juichen dit toe. Tegelijkertijd constateren deze leden dat het aantal Nederlandse studenten dat in het buitenland gaat studeren lager is dan de inkomende studenten. In hoeverre zitten deze inkomende – en uitgaande studentenaantallen in de bekostiging verwerkt en hebben zij een effect op de ruimte die er is? Kan de Minister haar appreciatie geven of het bekostigingsmodel past in een tijd met steeds meer internationalisering, iets wat de leden op zich ondersteunen, maar wat knelpunten zou kunnen veroorzaken bij het handhaven van de traditionele bekostigingssystematiek, zo vragen zij.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Minister in de brief naar de stijging van het aantal studenten verwijst. De leden vragen de Minister of zij kan aangeven welk deel van de stijging wordt veroorzaakt door respectievelijk Nederlandse studenten, studenten uit EER14-landen en studenten uit niet-EER landen. Kan dit ook worden uitgesplitst voor de technische studies? Kan de Minister tevens aangeven hoeveel meer Nederlandse studenten aan een technische studie kunnen beginnen als zij voorrang krijgen op studenten uit niet-EER landen? Is de Minister vanuit haar stelselverantwoordelijkheid ook bereid de instellingen op dit laatste punt aan te spreken?
Het deel voor de onderzoeksmiddelen is niet gekoppeld aan de studentenaantallen, zo lezen de leden in de brief. Dit is om deze onderzoeksmiddelen stabiel te houden. De consequentie hiervan is wel dat de verhouding van middelen voor onderwijs en onderzoek is verschoven van 35/65 in 2000 naar 50/50 in 2016. Kan de Minister aangeven, zo vragen deze leden, of zij dit wenselijk vindt en aanleiding ziet de systematiek te veranderen. Kan de Minister deze ratio tevens aangeven voor respectievelijk alfa-, bèta- en gammastudies, gelden dan dezelfde ratio’s? Wordt bij de verdeling van de onderzoeksmiddelen ook rekening gehouden met het gegeven dat een technisch onderzoek meer geld kost vanwege de benodigde apparatuur en testen dan een onderzoek bij alfastudies? Zo nee, waarom niet en is de Minister bereid om hiertoe maatregelen te treffen?
Voorts merken de leden op dat waar de VSNU en anderen zich uitspreken tegen het systeem van matching vanuit het bedrijfsleven, de werkgeversorganisaties hier wel voor pleiten. De leden vragen de Minister wat zij vindt van het maken van nieuwe afspraken over gerichte matching vanuit het bedrijfsleven.
Tevens stellen de leden vast dat de Minister beschrijft dat door de toenemende studentenaantallen, de ratio tussen student en docent is toegenomen zodat er meer studenten zijn per docent. De leden vragen de Minister naar maatregelen die de universiteiten kunnen nemen om deze druk te verminderen. Is het bijvoorbeeld niet mogelijk, zo vragen deze leden, dat studenten eerstejaars begeleiden als assistenten om zo meer studenten door één docent op verantwoorde wijze te laten aansturen. Is de Minister verder bereid om op korte termijn het gesprek hierover en andere mogelijke maatregelen om de druk op docenten te verminderen aan te gaan met de instellingen? Ziet de Minister ook nog mogelijkheden die zij vanuit haar verantwoordelijkheid kan aandragen? De leden verzoeken de Minister één en ander ook in het licht van het toenemen aantal numeri fixi bij technische studies te beschouwen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister welke maatregelen worden genomen om de prestatiedruk onder wetenschappelijk personeel te verkleinen. De leden vragen ook of de Minister van mening is dat het inzetten van geld uit de eerste geldstroom voor matching van geld uit de tweede of derde geldstroom bijdraagt aan het probleem van prestatiedruk.
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister de mening deelt dat een zogenaamde «afbufferregeling»(een afspraak waarbij de totale rijksbijdrage van Wageningen University per jaar maximaal twee procent mag stijgen of dalen), feitelijk een bezuiniging wordt in het geval van een sterke toename van het aantal studenten.
De leden vragen voorts of de Minister het nog steeds wenselijk vindt dat universiteiten zo sterk inzetten om studenten in het buiteland te werven. Wat betekent deze groei van buitenlandse studenten voor de financiële positie van universiteiten en voor de bekostiging van wetenschappelijk onderzoek? Kan de Minister de beantwoording toelichten aan de hand van enkele rekenvoorbeelden, zo vragen de leden.
Voorts merken de leden op dat de Minister schrijft: «Matchingsverplichtingen kunnen de druk op de rijksbijdrage bij universiteiten versterken.» Is het dan geen logische gedachte om de eerste geldstroom te verhogen, zodat universiteiten minder afhankelijk worden van andere geldstromen?
De leden vragen tevens of de huidige «onevenwichtige financiering» (die geen pas houden met de stijgende studentenaantallen) een belangrijke oorzaak is voor de verhoging van de werkdruk van wetenschappelijk personeel. Kan de Minister haar antwoord toelichten, zo vragen zij.
Tevens merken de leden op dat de Minister in haar brief schrijft: «In een variant met extra financiële middelen kan sneller het onderzoekdeel van alle instellingen in balans worden gebracht met het onderwijsdeel.» Hoeveel extra financiering is, volgens de Minister, nodig voordat deze «balans» gevonden is, zo vragen zij.
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre een werkbare maatstaf te ontwikkelen valt voor het aandeel van de basisbekostiging dat instellingen redelijkerwijs geacht worden in te zetten voor matchingsverplichtingen. Zij vragen hoe, volgens het kabinet, voorkomen dient te worden dat de basisbekostiging steeds verder verschrompelt zonder dat studenten en personeel adequate instrumenten beschikken om deze ontwikkeling te keren.
Geen (volledige) bekostiging voor «tweedekans» studenten
De leden van de VVD-fractie vragen of de druk op het systeem en met name aangaande de «tweedekans» studenten, enorm afneemt als de uitval en switch ook daalt. Kan de Minister becijferen hoeveel het hogescholen en universiteiten oplevert als ze het aandeel switchers en uitvallers weten te verminderen, zo vragen zij.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister of zij verwacht dat als het systeem van nominale kosten losgelaten wordt, instellingen actiever zullen proberen om uitval tegen te gaan en iedere studenten met een diploma de opleiding te laten verlaten.
De leden van de SP-fractie merken op dat de Minister schrijft: «In de huidige systematiek ontvangen instellingen na de nominale studieduur geen bekostiging meer voor een student, waardoor de schaarse middelen van de bekostiging per student vaststaan voor de nominale duur van de opleiding. Deze systematiek leidt echter tot knelpunten bij specifieke groepen zoals «tweedekans» studenten die switchen naar een andere wo15 opleiding of via een omweg op de universiteit terecht komen, bijvoorbeeld na een hbo16-propedeuse of na uitval in het wo.» Hoeveel gelden zijn de universiteiten en hogescholen misgelopen als gevolg van deze «tweedekans» studenten die wel ingeschreven staan (of stonden) als student? Kunt u dat expliciet ook aangeven voor de Vrije Universiteit Amsterdam, zo vragen zij.
Voorts vragen de leden hoe het kan dat de Minister aangeeft dat er problemen zijn met de financiering van de stijgende aantallen studenten en dan tegelijkertijd aangeeft dat met betrekking tot «tweede kansers» «beschikbare middelen over meer inschrijvingen verdeeld worden». Deelt zij de mening dat dit opnieuw leidt tot extra druk op de al schaarse middelen, zo vragen zij.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de Minister in haar brief schrijft dat ook voor studenten die een schakeltraject tussen het hbo en wo volgen, instellingen geen bekostiging ontvangen. De tarieven voor studenten aan deze schakeltrajecten zijn gemaximeerd en worden vanaf september 2017 verder gemaximeerd naar maximaal het wettelijk collegegeld. Klopt het dat universitaire instellingen daarmee dus nog zwaarder belast worden, zo vragen de leden. Kan de Minister in kaart brengen welke instellingen door het aantal schakelstudenten zwaarder belast worden, omdat zij relatief veel studenten hebben die een schakeltraject volgen. Zie de Minister mogelijkheden om instellingen die onevenredig belast worden hierin tegemoet te komen, zo vragen de leden.
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister kan bevestigen dat instellingen wel bekostiging voor een tweede studie blijven ontvangen zolang de student de eerste studie heeft afgerond.
Verdeling van middelen die (meer) recht doet aan taken en activiteiten van instellingen
De leden van de VVD-fractie lezen in de brief, in antwoord op de motie van de leden Straus en Duisenberg over alternatieve verdeelsleutels in de eerste geldstroom, dat de Minister van mening is dat «het opnemen van variabele parameters voor beleidsmatige en dynamische elementen als de Nationale Wetenschapsagenda en valorisatie in het verdeelmodel van de bekostiging, kan perverse prikkels creëren en komt de stabiliteit en voorspelbaarheid niet ten goede.» Wel refereert de Minister aan het opnemen van deze parameters via andere instrumenten, zoals toekomstige kwaliteits- en profileringsafspraken of de ontstane ruimte die ontstaat na aftopping van de promotiebonus. In een eerdere brief heeft de Minister de Kamer geantwoord over de verdeling van wetenschapsgeld over verschillende disciplines. De leden concluderen hieruit dat Nederlandse wetenschapsfinanciering relatief veel inzet op gammawetenschap en relatief beperkt op bètawetenschap. Deelt de Minister deze conclusie? Daarnaast blijkt uit indicator 1d dat de grootste groei van wetenschappelijk personeel in gamma was (+36 procent 2005–2015) en het laagst in bèta (+11 procent 2005–2015). Deelt de Minister de mening van de leden dat de inzet van wetenschapsgeld als uitkomsten van het verdeelmodel getoetst moeten worden aan de doelstellingen die Nederland heeft, bijvoorbeeld die uit de NWA17 en de kennisgebieden waar Nederland in de toekomst sterk op wil zijn? Deelt de Minister de mening van de leden dat als je investeert in wat je vandaag hebt je in een snel veranderende wereld gisteren oogst? Kent de Minister allocatiemodellen van andere kennisintensieve landen, die wel componenten meewegen zoals een wetenschapsagenda of valorisatie?
De leden hebben vernomen dat in Vlaanderen een valorisatie-enveloppe beschikbaar is gesteld aan universiteiten die succesvol valoriseren. Is dat een model dat ook in Nederland toepasbaar zou zijn? Deze leden vragen of het mogelijk is, geïnspireerd op de bestaande promovendi-bonus, ook een valorisatiebonus in te voeren. Welke modellen ziet de Minister daarvoor en kan zij daarbij voorbeelden uit het buitenland betrekken?
Is de Minister het met de leden eens dat bekostiging op basis van aantal promovendi of studenten óók perverse prikkels bevat, maar dat dat ook als parameter wordt gebruikt in bekostiging? Kan de Minister aangeven hoe groot het onderzoeksdeel is, dat verbonden is aan studentenaantallen, op de totale onderzoeksbekostiging bij universiteiten?
Is de Minister voornemens alsnog de motie van de leden Straus en Duisenberg uit te voeren en inzichtelijk te maken hoe ook valorisatie als indicator in de eerste geldstroom meegewogen kan worden, gebruikmakend van de hierboven gedane suggesties, zo vragen de genoemde leden.
De leden van de SP-fractie merken op dat de Minister schrijft: «Bij instellingen met een opleidingsaanbod dat meer multisectoraal is, of juist specialistisch is met kleine opleidingen, kunnen ook financiële knelpunten optreden als zij – bijvoorbeeld door de studentengroei bij hoog bekostigde studies – gaan compenseren met middelen vanuit andere opleidingen. Dit kan nadelig uitpakken voor bijvoorbeeld laag bekostigde alfa/gamma opleidingen waaruit gecompenseerd wordt.» Kunt u aan de hand van concrete voorbeelden aangeven hoe u tot deze stellingname komt? Is dit ook een oorzaak van het opheffen van kleine zelfstandige talenstudies door de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA18, zo vragen de leden.
Deze leden vragen of u nader kunt toelichten wat u concreet bedoelt met: «Wanneer de uitkomst van het onderzoek is dat er een objectieve, meetbare en toekomstbestendige variabele is, die een significante invloed heeft op de kosten van onderzoek, dan kan overwogen worden om deze variabele op te nemen in het onderzoekdeel.»
Voorts vragen de leden in hoeverre de sterke nadruk op valorisatie bijdraagt aan het verder verhogen van de druk op de eerste geldstroom.
De leden van de SGP-fractie vragen op basis van welke parameters de verschillende bekostigingsniveaus in 2010 zijn vastgesteld en waarom deze inmiddels dermate onduidelijk of onbruikbaar zijn dat uitgebreid nader onderzoek nodig is.
Flexibiliteit in de bekostiging en vraagfinanciering
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister de mening deelt dat vraagfinanciering voor studenten (korting op het collegegeld in de vorm van een voucher en de overheidsfinanciering (voucher) die per module wordt betaald in plaats van per volledig jaar) leidt tot een vedergaande financiële onzekerheid van hogescholen en universiteiten. Kan dat leiden tot een verdere verhoging van flexwerk, zo vragen zij.
Vertrekpunt voor aanpassing van het bekostigingsmodel
De leden van de SP-fractie vragen wat de Minister concreet bedoelt met de opmerking dat «meer variabele bekostiging de flexibiliteit in om veranderingen, bijvoorbeeld in studentenaantallen, sneller te vertalen naar de rijksbijdrage». Suggereert u daarmee dat stijgende studentenaantallen per direct leiden tot hogere bekostiging van hogescholen en universiteiten? De Minister schrijft: «meer vaste bekostiging zorgt juist voor stabiliteit en zekerheid die nodig is om lange termijn beslissingen te nemen over investeringen in infrastructuur en personele capaciteit (meer vaste dienstverbanden) en biedt ruimte voor innovatie.» Deelt u de mening dat deze voordelen groot zijn, zo vragen de genoemde leden.
Ik dank de leden van de fracties van de SP, GroenLinks, ChristenUnie, SGP, VVD en CDA voor hun inbreng bij de brief over de bekostigingssystematiek hoger onderwijs.19 Hierna beantwoord ik de gestelde vragen. Daarbij houd ik zoveel mogelijk de volgorde van het verslag aan.
Algemeen
Allereerst wil ik benadrukken dat het bekostigingsmodel een verdeelmodel is dat losstaat van de allocatie van middelen binnen de instellingen; het verdeelmodel geeft geen sturing aan de besteding van middelen. De beschikbare middelen worden verdeeld op basis van parameters en instellingen krijgen de rijksbijdrage rechtstreeks uitgekeerd in de vorm van een lumpsum. Instellingen hebben een eigen intern verdeelmodel en bepalen zelf hoe zij de middelen uit de eerste geldstroom verdelen over de verschillende faculteiten, opleidingen of afdelingen. Het rapport Chinese borden uit 2016 van het Rathenau Instituut leert dat «beleidsimpulsen snel opgenomen worden in de bredere dynamiek van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en in de eigen dynamiek van een faculteit. Verdelingsparameters van de overheid moeten dan ook niet worden gezien als beleidsimpulsen. Gezien vanuit het principe van universitaire autonomie en de daarbij behorende lumpsum financiering zijn ze dat ook niet.»
De leden van de SP-fractie benoemen dat het aantal studenten in de afgelopen decennia flink is gegroeid maar de bekostiging achter blijft. De leden van de SP-fractie vragen of de Minister de mening deelt van onder andere de VSNU dat een eventuele herverdeling van middelen enkel een verschuiving van de problemen oplevert.
Aanpassingen in de bekostigingssystematiek zonder extra middelen (budgetneutraal) zullen altijd leiden tot herverdeeleffecten tussen instellingen waarbij problematiek mogelijk wordt verschoven of andere knelpunten ontstaan. In de budgetneutrale varianten van de denkrichtingen uit de brief treden deze herverdeeleffecten tussen de instellingen op. Het doorvoeren hiervan zou dan in elk geval vragen om een geleidelijke invoering om die effecten te verzachten maar zal vooral vragen om een goede grondslag voor die herverdeling, juist om het ontstaan van nieuwe knelpunten te vermijden. Over het bepalen van die grondslag voor herverdeling ben ik ingegaan bij denkrichtingen d) en e) van de brief over de bekostigingssystematiek die ook in de derde bijlage van de brief nader zijn toegelicht en waarin ik een onderzoek voorstel naar de bekostigingstarieven van opleidingen en de veroorzakers van kosten van onderzoek.
De leden van de SP-fractie vragen of ik bereid ben te onderzoeken in hoeverre het ongewenst hoge percentage flexibele banen op universiteiten en hogescholen mede wordt veroorzaakt door problemen in de huidige bekostiging. De vraag of universiteiten hun medewerkers een vast of langdurig contract kunnen geven, hangt in grote mate af van een stabiele financiering. Stabiliteit in de bekostiging en zekerheid over de inkomsten zijn de belangrijkste overwegingen voor instellingen bij hun besluitvorming over langetermijninvesteringen en het aangaan van langdurige verplichtingen. Om die reden is in de eerste geldstroom meer stabiliteit aangebracht door te gaan werken met driejarige gemiddelden. Deze aanpassing vloeit voort uit het IBO Wetenschappelijk Onderzoek en is per 2017 ingegaan. Meer ruimte in de eerste geldstroom, maakt de afhankelijkheid van de tijdelijke middelen uit de tweede en derde geldstromen kleiner en vergroot de kans dat instellingen personeel in vaste dienst aanstellen. In het IBO Wetenschappelijk Onderzoek is evenwel geconstateerd dat de verhouding tussen de eerste en tweede geldstroom in balans is en niet dient te veranderen. Het blijft verder een eigen keuze van instellingen hoe zij daar invulling aan geven, instellingen kunnen niet wettelijk worden verplicht meer medewerkers vaste of langdurige contracten aan te bieden. Wel hebben de universiteiten in het najaar van 2014 bij het vaststellen van de cao aangegeven het aandeel tijdelijke banen in een aantal functiecategorieën binnen de sector te zullen verminderen tot maximaal 22 procent in fte’s. De resultaten van deze afspraak komen in het tweede kwartaal van 2017 beschikbaar. Omdat de resultaten nog niet beschikbaar zijn, de VSNU nog in gesprek is met de vakbonden en zelf al bezig is tijdelijke contracten terug te dringen, zie ik geen reden om nu onderzoek te doen naar de relatie tussen het aantal flexibele banen en het bekostigingssysteem.
Het bekostigingsmodel voor hoger onderwijs
De leden van de GroenLinks-fractie vragen welk percentage van de rijksbegroting van de 4TU uit een vaste voet bestaat, en hoe dat percentage zich ontwikkelde vanaf 2011.20
In de tabel hieronder wordt de ontwikkeling van de vaste voet in de rijksbijdrage van instellingen tussen 2011 en 2016 weergegeven voor de vier technische universiteiten. Hierbij is de vaste voet van het onderwijsdeel en het onderzoekdeel meegenomen. De voornaamste oorzaak van de relatieve daling van het aandeel van de vaste voet is dat het variabele deel van de rijksbijdrage voor technische universiteiten is gestegen als gevolg van de studentenstijging waardoor het aandeel vaste voet relatief kleiner wordt.
Vaste voet rijksbijdrage |
||
---|---|---|
2011 |
2016 |
|
TU Delft |
57% |
53% |
TU Eindhoven |
54% |
51% |
Universiteit Twente |
48% |
46% |
Wageningen University |
59% |
52% |
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat momenteel ongeveer 55 procent van het onderzoekdeel van de eerste geldstroom wordt verdeeld middels een vaste voet op basis van historische gronden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat die historische gronden waren en welke afspraken ten grondslag liggen aan de huidige verdeelsleutel. De leden vragen voorts of er nog enige rationale in deze verdeelsleutel zit die het handhaven hiervan rechtvaardigt.
In de laatste decennia is de bekostigingssystematiek verschillende malen en op verschillende gronden gewijzigd. In een rapport van CHEPS uit 2003 worden deze wijzigingen in de bekostiging van het universitaire onderwijs en onderzoek en de argumenten die daaraan ten grondslag liggen uitvoerig beschreven.21 Dit rapport geeft daarmee ook inzicht in de historische gronden in de bekostiging, waar de leden van de fractie van de ChristenUnie naar vragen. De grondslag voor de vaste component in de bekostiging van universiteiten was al in de jaren 70 aanwezig. Met de vaste voet in de rijksbijdrage wordt de onderwijsopslag in percentages bedoeld (in het onderwijsdeel) en de voorziening onderzoek in percentages (in het onderzoekdeel). De rijksbijdrage houdt via deze vaste voet rekening met vaste kosten van instellingen, zoals voor personeel, onderhoud van onderzoeksinfrastructuur, onderwijsfaciliteiten en huisvesting. De hoogte van de vaste voet is dan ook deels gebaseerd op in het verleden gemaakte keuzes over hoe de kosten te relateren aan de activiteiten die instellingen uitvoeren. Zo is de hoogte van de instellingsspecifieke percentages gerelateerd aan de kostenintensiteit van infrastructuur en de activiteiten die door de instelling worden uitgevoerd. Het aandeel van de Technische Universiteit Delft is bijvoorbeeld in 1991 vergroot ter dekking van de kosten van een kernreactor en de technische universiteiten hebben een relatief hoge vaste voet vanwege hun duurdere infrastructuur. Voor een deel liggen er ook beleidsmatige keuzes ten grondslag aan deze verdeling welke zijn bepaald op basis van (eerdere) inhoudelijke argumenten of budgettaire maatregelen die onderwerp van overleg zijn geweest met de Tweede Kamer.
Met de denkrichtingen d) en e) in de brief over de bekostigingssystematiek doe ik gerichte voorstellen om nader te onderzoeken hoe de verdeling van de rijksbijdrage beter kan aansluiten op de taken en activiteiten van instellingen zodanig dat deze de kosten en de praktijk waar mogelijk beter kunnen weerspiegelen. Belangrijk uitgangspunt daarbij is dat de stabiliteit en voorspelbaarheid van de rijksbijdrage geborgd blijven, zoals ook het IBO wetenschappelijk onderzoek onderschrijft.22
De leden van de ChristenUnie-fractie geven aan dat ondanks aanbevelingen in die richting het kabinet in de Wetenschapsvisie geen wijzigingen heeft voorgesteld ten aanzien van de vaste voet en er nu slechts denkrichtingen zijn geformuleerd. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen naar de terughoudendheid van de Minister ten aanzien van het terugbrengen van de vaste voet als verdeelparameter voor het onderzoekdeel van de eerste geldstroom en refereren daarbij ook aan wat het IBO wetenschappelijk onderzoek hierover zegt. De leden geven aan het begrijpelijk te vinden dat herverdeling van middelen op weerstand van instellingen kan leiden. Maar zij vragen tegelijkertijd of de Minister het eens is dat die weerstand van instellingen nooit leidend mag zijn in de keuzes ten aanzien van de verdeling van middelen.
Met de brief over de bekostigingssystematiek heb ik denkrichtingen gepresenteerd voor aanpassingen van de bekostigingssystematiek met beleidsmatige, financiële en/of juridische consequenties. Vanwege de demissionaire status van het kabinet, is het aan een volgend kabinet om te bepalen of en op welke manier zij hier invulling aan wil geven. In reactie op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over de terughoudendheid ten aanzien van het terugbrengen van de vaste voet in het onderzoekdeel, wil ik benadrukken dat het flexibeler maken van de onderzoeksbekostiging een aanpassing betekent in de bekostigingssystematiek en derhalve ook een keus is voor een nieuw kabinet om al dan niet te maken. In het IBO wetenschappelijk onderzoek is hierover aangegeven dat universiteiten behoefte hebben aan meer stabiliteit en voorspelbaarheid in de bekostiging. Dit is belangrijk voor de continuïteit van langer termijn risicovol onderzoek maar ook om een gezonde bedrijfsvoering mogelijk te maken. Op de beleidsvarianten uit het IBO wetenschappelijk onderzoek ben ik uitvoerig ingegaan in de Wetenschapsvisie 2025 (zie daarvoor in het bijzonder ook bijlage 2 van de Wetenschapsvisie waarin dit is samengevat).23 Aanbevelingen uit het IBO om de eerste geldstroom stabieler te maken, heb ik met de Wetenschapsvisie 2025 overgenomen en doorgevoerd, zoals onder meer de maximering van de promotiecomponent in het onderzoekdeel van de bekostiging. Dit vermindert de volatiliteit in de toekenning van de eerste geldstroom middelen. Het terugbrengen van de vaste voet als verdeelparameter in het onderzoekdeel – waar de leden van ChristenUnie-fractie in hun vragen naar refereren – zou ingaan tegen de adviezen uit het IBO en het kabinetsbeleid dat met de Wetenschapsvisie is ingezet om de eerste geldstroom stabieler te maken.
Ik ben het in zoverre eens met de leden van de ChristenUnie-fractie dat weerstand van instellingen niet leidend kan zijn bij het doorvoeren van beleidswijzigingen en keuzes ten aanzien van de verdeling van middelen. Ik ben wel van mening dat er een gedegen onderbouwing moet zijn om aanpassingen in de bekostiging door te voeren. Om die reden heb ik in de brief over de bekostigingssystematiek voorgesteld om op punten van het verdeelmodel nader onderzoek te doen en zal ik dit oppakken in samenspraak met de VSNU, Vereniging Hogescholen en studentenbonden.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen hoe de Minister de uitkomst van het huidige verdeelmodel beoordeelt en verzoeken de Minister daarbij in te gaan op de verhouding tussen de verschillende wetenschapsgebieden. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen voorts of de Minister de mening van deze leden deelt dat de verhouding tussen de bekostiging van gammawetenschappen en bètawetenschappen zoek is.
Zoals in de brief is opgenomen stel ik vast dat het bekostigingsmodel op hoofdlijnen functioneert en dat ik daarom geen aanleiding zie om het huidige bekostigingsmodel ingrijpend te veranderen. Het bekostigingsmodel is relatief eenvoudig met een minimum aan bureaucratie en de Nederlandse financieringssystematiek wordt ook in het IBO wetenschappelijk onderzoek gezien als evenwichtig en effectief en als belangrijk onderdeel van het succes van ons stelsel. In reactie op de vraag om bij de beoordeling van de bekostigingssystematiek ook in te gaan op de verhouding tussen de bekostiging van de verschillende wetenschapsgebieden, kan ik aangeven dat er vanuit de bekostigingssystematiek rekening wordt gehouden met drie verschillende tarieven afhankelijk van het soort opleiding (laag, hoog en top). Dit staat niet een-op-een gelijk aan de indeling van wetenschapsgebieden alfa, bèta en gamma. De verdeelsystematiek stuurt dan ook niet op de verhouding tussen wetenschapsgebieden, maar via de inschrijvings- en graadbekostiging op het type opleiding. Ik vind dat een terecht onderdeel van de systematiek dat er in voorziet om duurdere opleidingen hoger te bekostigen dan minder kostbare opleidingen. In mijn brief over de bekostigingssystematiek ga ik onder denkrichting d) nader in op de mogelijkheden voor aanpassing van de bekostigingstarieven om beter aan te sluiten op de kosten en stel ik een onderzoek voor.
De bekostigingssystematiek is een verdeelmodel en de rijksbijdrage wordt aan de instellingen uitgekeerd in de vorm van een lumpsum. Als het gaat om de verhouding tussen de verschillende wetenschapsgebieden, dient gekeken te worden naar de wijze waarop de middelen worden ingezet. Dit staat los van de bekostigingsparameters van de eerste geldstroom. Ten aanzien van de verhouding in wetenschapsgebieden, wijs ik op de monitor die het Rathenau Instituut in november vorig jaar heeft uitgebracht naar aanleiding van de motie Bruins/Duisenberg (Kamerstuk 33 009, nr. 25) en mijn reactie hierop (Kamerstuk 33 009, nr. 33). In de monitor worden de eerste, tweede en derde geldstromen samengenomen en wordt gekeken naar de verdeling over wetenschapsgebieden in het universitair onderzoek op basis van onderzoekscapaciteit in fte’s met als meetjaar 2015. De brief over de bekostigingssystematiek verwijst ook naar deze cijfers van het Rathenau Instituut.
Als de eerste, tweede en derde geldstromen samen worden genomen, dan is het cluster van natuur- en technische wetenschappen het grootst in termen van onderzoeksinzet van wetenschappelijk personeel, 36 procent, en is het cluster sociale en geesteswetenschappen bij elkaar 28 procent. Bij de tweede geldstroom is het aandeel natuur- en technische wetenschappen circa 42 procent en het aandeel sociale- en geesteswetenschappen circa 26 procent. Bij de derde geldstroom is het aandeel natuur- en technische wetenschappen circa 42 procent is en het aandeel sociale- en geesteswetenschappen circa 16 procent. Bij de eerste geldstroom is in 2015 het aandeel van de sociale- en geesteswetenschappen groter (38 procent) dan het aandeel van de natuur- en technische wetenschappen (28 procent). Zowel in 2005 als in 2015 is het aandeel bèta in de drie geldstromen samen het grootst en is het aandeel gamma grofweg twee keer zo klein. Wel valt te constateren dat de groei in het aandeel bèta aanzienlijk lager is (11 procent) dan de groei bij gamma (36 procent) en bij medisch (44 procent).
Met de Wetenschapsvisie 2025 zijn reeds stappen gezet om te komen tot een evenwichtige verdeling van middelen over de alfa, gamma, bèta- en technische wetenschappen, zoals bij de aanpassing van het Zwaartekrachtprogramma. In de Voortgangsrapportage Wetenschapsvisie is geconstateerd dat het wetenschapsbestel geen «witte vlekken» vertoont. Dit betekent dat er geen wetenschapsgebieden verdwijnen. Ik wil hier aan toe voegen dat de maatschappelijke uitdagingen waar we voor staan, juist vragen om een multidisciplinaire aanpak en samenwerking, waarbij alle wetenschapsgebieden belangrijk zijn. Wat dit betekent voor de verdeling in onderzoekscapaciteit naar wetenschapsgebied voor de toekomst is niet bekend. In ieder geval is van belang dat instellingen responsief en adaptief kunnen inspelen op maatschappelijke uitdagingen. Hoger onderwijs instellingen moeten dat zelf vorm kunnen geven.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister kan aangeven wat voor de verschillende richtingen de verwachte arbeidsmarktvraag is op de korte en de lange termijn en hoe deze zich verhoudt tot de instroom in deze richtingen. In reactie daarop kan ik aangeven dat Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) heeft berekend dat tot 2020 zo’n 90.100 extra technici met een hbo-achtergrond benodigd zijn. Dit betreft zowel banen in het kader van uitbreiding van de werkgelegenheid als vervanging. Daarnaast zijn er zo’n 47.400 extra technici met een wo-achtergrond nodig. Een exacte uitsplitsing naar beroep en welke opleiding daarvoor benodigd is, is nu niet te maken. Daarbij speelt ook mee dat afgestudeerde technici ook terecht kunnen komen in een ander technisch beroep dan waar zij primair een studie in hebben genoten. Op 26 juni is de jaarlijkse monitor Techniekpact verschenen in een digitale omgeving en is op toegankelijke wijze inzicht gegeven in de beschikbare bètatechnische arbeidsmarkt- en onderwijscijfers24.
De leden van de VVD-fractie concluderen uit de brief en de eerdere beantwoording op schriftelijke vragen dat deze nog geen oplossing biedt voor de aangekondigde numeri fixi bij technische universiteiten. De leden vragen de Minister te reageren op haar stelling dat het probleem een beperkte groep is van minder dan 100 studenten terwijl de technische universiteiten spreken van een veel groter aantal, oplopend tot 1.000 studenten, dus het tienvoudige. De leden van de VVD-fractie geven aan dat de technische universiteiten spreken van een veel groter aantal studenten dat niet kan beginnen aan de opleiding van hun eerste voorkeur dan de beperkte groep van 100 studenten die ik meermaals heb benoemd. In collegejaar 2016–2017 konden inderdaad 91 studenten niet beginnen aan de studie van hun eerste voorkeur, zo blijkt uit het «Jaarverslag Loting» van DUO.
De leden van de VVD-fractie vragen voorts wat nu de vervolgstappen van de Minister en de universiteiten gezamenlijk zijn om dit wel op te lossen. Zijn de capaciteitsbeperkingen alleen met extra geld op te lossen of zijn er alternatieve oplossingen, bijvoorbeeld door een student die afgewezen dreigt te worden door een numerus fixusopleiding altijd een aanpalende opleiding aan te bieden en zijn er alternatieve onderwijskundige oplossingen, zo vragen de leden.
Ten aanzien van de capaciteit door de technische universiteiten wordt veel gedaan. Geld alleen lost dit probleem niet op, het ligt ook in het anders inrichten van de organisatie om de groei mogelijk te maken en tegelijkertijd de onderwijskwaliteit op hoog niveau te houden. Zo worden extra docenten aangesteld, wordt tijdelijk uitgeweken naar locaties buiten de campus, worden studentassistenten benut, wordt avondonderwijs overwogen en worden colleges en practica efficiënter ingezet. Met deze maatregelen zijn de technische universiteiten er in geslaagd om een studentengroei van gemiddeld 30% sinds 2011 te accommoderen en konden in tegenstelling tot het aantal van 1.000 studenten dat wordt genoemd slechts 91 studenten in collegejaar 2016–2017 niet beginnen aan de studie van hun eerste voorkeur. Daarnaast wijzen (technische) universiteiten studenten veelal al op alternatieve opleidingen, indien zij niet kunnen worden toegelaten voor hun eerste opleiding. Daarbij heeft onder andere de TU Delft mij te kennen gegeven dat zij niet enkel verwijzen naar opleidingen binnen de TU Delft, maar ook naar opleidingen van andere universiteiten. Ik ga de instellingen ook expliciet vragen om dat te doen en niet toegelaten studenten goed door te verwijzen.
De leden van de VVD-fractie vragen welke stappen de Minister en de universiteiten nu nog zetten voor de studenten die september 2017 beginnen. Welke stappen kunnen de Minister en de universiteiten zetten om de studiekiezers in 2018 tegemoet te komen, zo vragen de genoemde leden. In reactie op de gestelde vragen kan ik aangeven dat komend collegejaar fors minder opleidingen een numerus fixus kennen dan in de afgelopen collegejaren. Voor de opleidingen die in september 2017 beginnen, is de maximale capaciteit al voor 1 december 2016 vastgesteld en de afgelopen tijd heeft de decentrale selectieprocedure plaatsgevonden. Voor collegejaar 2018–2019 zijn de instellingen al bezig om een inventarisatie te maken van de capaciteit en zal voor 1 december 2017 deze capaciteit worden vastgesteld.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister overweegt om wellicht het effect van de vrijkomende studievoorschotmiddelen te verdubbelen via cofinanciering, zoals wordt voorgesteld in het voorstel van een aantal studentenorganisaties en werkgevers, en of de Minister overweegt om de vrijkomende studievoorschotmiddelen juist in te zetten om de problematiek van de bètastudenten op te lossen. Zij stellen daarbij de vraag of de Minister overweegt om wellicht het effect ervan te verdubbelen via cofinanciering. De leden van de VVD-fractie vragen hier of ik overweeg om de vrijkomende studievoorschotmiddelen in te zetten om de problematiek van de bètastudenten op te lossen en of wordt overwogen om een «Hoger Onderwijs Investeringsfonds» in te stellen. Zoals ik ook heb aangegeven op schriftelijke vragen van de leden Duisenberg (VVD) en Van der Molen (CDA) ben ik bekend met dit voorstel. Dit voorstel impliceert echter een amendering op de investeringsagenda die onderdeel uitmaakt van de Strategische Agenda «De waarde(n) van weten», die op brede steun van de Kamer kan rekenen. Deze investeringsagenda is tot stand gekomen na uitvoerig overleg met studenten, docenten, universiteiten, hogescholen en de Tweede Kamer. LSVb, ISO, VH en VSNU geven ook in hun gemeenschappelijke agenda hoger onderwijs aan dat zij willen vasthouden aan de ingezette koers van de Strategische Agenda. Ik vind het onverstandig nu te tornen aan de uitgangspunten en bestedingsrichtingen die in de investeringsagenda zijn geformuleerd ter verbetering van de onderwijskwaliteit in het hele hoger onderwijs. Ook studentenorganisaties het ISO en de LSVb hebben via een persbericht op 21 juni 2017 laten weten dat zij vinden dat de opbrengsten van het Studievoorschot volgens de bestaande afspraken verdeeld moeten worden en steunen dit plan niet.
De leden van de VVD-fractie geven aan kennis te hebben genomen van de lange termijn oplossingen ten aanzien van de bekostigingssystematiek maar dat zij daarin nog geen inzichten uit de bekostiging in een internationale context teruglezen. De leden vragen of de Minister deze internationale factoren en modellen kan betrekken in de analyses en opties. Verder vragen de leden van de VVD-fractie welke andere bekostigingsbronnen een rol spelen, en zo ja, hoeveel euro er bijvoorbeeld uit EU-programma’s of specifieke programma’s van ministeries wordt binnengehaald. Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie wat hiervan de verwachte ontwikkeling is naar de toekomst en of die relevant is voor de Nederlandse bekostiging. Kan de Minister aangeven hoe de bekostiging van het Nederlands hoger onderwijs en wetenschap zich verhoudt tot het buitenland, zowel in uiteindelijke bedragen, bijdrage per student, in percentages van het BBP25, als in de allocatie over individuele kennisinstellingen, zo vragen de leden. Hieronder ga ik achtereenvolgens op deze vragen in.
In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie of ik internationale factoren en modellen kan betrekken in de analyse en de uitwerking van de opties, kan ik aangeven dat ik in de voorliggende analyse en in de uitgewerkte denkrichtingen heb gekeken naar de nationale problematiek binnen het hoger onderwijs in relatie tot ons bekostigingsmodel. Zoals in de brief is opgenomen stel ik vast dat het bekostigingsmodel op hoofdlijnen functioneert en dat ik daarom geen aanleiding zie om het huidige bekostigingsmodel ingrijpend te veranderen. Wel geef ik in de brief aan dat aanpassing van het bekostigingsmodel op een aantal specifieke onderdelen (bijvoorbeeld aanpassing vaste voet onderzoekdeel) mogelijk leidt tot meer maatwerk waar zich in het Nederlandse hoger onderwijs knelpunten voordoen. Dit betreft aanpassingen met geen tot beperkte uitvoeringseffecten omdat deze binnen de kaders van het huidige bekostigingsmodel geaccommodeerd kunnen worden, in relatief kort tijdsbestek.
Ook is er eerder in het IBO Wetenschappelijke Onderzoek aangegeven dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat onderzoeksstelsels uit het buitenland veel beter functioneren dan het Nederlandse, noch dat het overnemen van elementen ervan tot positieve resultaten zou leiden. Verder is in het IBO Wetenschappelijk Onderzoek geconstateerd dat de verhouding tussen de eerste geldstroom en de tweede geldstroom ongewijzigd dient te blijven. Daarom zijn er geen bekostigingselementen uit stelsels van ander landen opgenomen in de varianten voor de Nederlandse bekostiging en is de verhouding tussen de geldstromen niet aangepast.
In reactie op de vraag van de VVD-leden of en welke andere (internationale) bekostigingsbronnen daarbij een rol spelen (bijvoorbeeld van de EU programma’s of specifieke programma’s van ministeries), voor hoeveel euro, en wat de verwachte ontwikkeling hiervan is naar de toekomst toe die relevant is voor de inrichting van de Nederlandse bekostiging, kan ik het volgende aangeven. De jaarrekeningen van universiteiten, hogescholen en UMC’s bieden op instellingsniveau inzicht in de inkomsten uit Europese programma’s en specifieke programma van ministeries. Enkele instellingen vermelden in hun jaarrekening onder de post «Baten werk in opdracht van derden» (betreffende het onderdeel «inkomsten uit contractonderzoek») de inkomsten uit internationale organisaties en inkomsten van nationale overheden. Voor de universiteiten bedragen de geaggregeerde inkomsten uit internationale organisaties in 2015 € 304,0 miljoen en de inkomsten van nationale overheden € 267,8 miljoen. Voor de hogescholen bedragen deze inkomsten respectievelijk € 3,1 miljoen en € 9,4 miljoen. Kanttekening bij de cijfers is dat slechts een klein aantal hogescholen (5) deze inkomsten uitgesplitst in hun jaarrekening hebben opgenomen, bij de universiteiten hebben 15 van de 18 dit uitgesplitst. Ook is van belang dat de inkomsten van internationale organisaties (bij universiteiten en hogescholen) ruimer gedefinieerd is en ook inkomsten bevat van niet-Europese organisaties. De inkomsten uit programma’s van nationale overheden lopen deels via NWO inkomsten; de hier vermelde bedragen geven dus een deel weer van de totale inkomsten van ministeries.
Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie of ik kan aangeven hoe de bekostiging van het Nederlandse hoger onderwijs en wetenschap zich verhoudt tot het buitenland, zowel in uiteindelijke bedragen, bijdrage per student, in percentages van het BBP, als in de allocatie over individuele kennisinstellingen. In Education at a Glance (EaG) publiceert de OESO ieder jaar gegevens over de onderwijsstelsels in de 35 lidstaten van de OESO en een aantal partnerlanden. Deze data zijn internationaal vergelijkbaar doordat landen volgens dezelfde definities, classificaties en met overeenkomende dekking rapporteren. De gegevens uit EaG zijn daardoor niet een-op-een te vergelijken met de gegevens in de OCW-begroting. Uit EaG blijkt dat zowel voor wat betreft de publieke en private uitgaven per student aan onderwijsinstellingen als het percentage van het bbp – het deel van de welvaart dat een land uitgeeft aan onderwijsinstellingen – de positie van Nederland net boven het OESO-gemiddelde ligt. Zie ook de aanbiedingsbrief bij het OESO-rapport Education at a Glance 2016 (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 157) en Trends in Beeld voor meer internationale indicatoren.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de belangrijkste doelstellingen en randvoorwaarden zijn die de Minister nastreeft waar de bekostiging en inzet van middelen op de meest effectieve wijze toe moeten leiden? Hoe leidt het bestaande bekostigingsmodel tot de doelstellingen uit de strategische agenda’s van zowel hoger onderwijs als wetenschap, zo vragen zij. Ik wil benadrukken dat het bekostigingsmodel een verdeelmodel is. De beschikbare middelen worden verdeeld op basis van input- (vaste voet), throughput- (inschrijvingen) en outputparameters (graden en promoties). Instellingen krijgen de rijksbijdrage rechtstreeks uitgekeerd in de vorm van een lumpsum. Instellingen hebben een eigen intern verdeelmodel en bepalen zelf hoe zij de middelen uit de eerste geldstroom verdelen over de verschillende faculteiten, opleidingen of afdelingen. Als Minister ben ik verantwoordelijk voor een kwalitatief goed, doelmatig en toegankelijk stelsel van hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De rijksbijdrage is bestemd voor de uitvoering van de drie taken van universiteiten en hogescholen: het geven van onderwijs, het doen van onderzoek en kennisoverdracht naar de maatschappij. Daarnaast maakt de WHW het mogelijk om meer specifiek kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs en onderzoek via de bekostiging te stimuleren. Daarmee is er ruimte om via de bekostiging gerichter te sturen op de doelstellingen uit de strategische plannen voor het hoger onderwijs en onderzoek. In het akkoord over het Studievoorschot is afgesproken dat we op het terrein van onderwijskwaliteit kwaliteitsafspraken maken over de besteding van de middelen die vrijkomen door de invoering van het Studievoorschot. In de Strategische Agenda «Waarde(n) van Weten» zijn daarvoor een aantal belangrijke bestedingsrichtingen genoemd, die ook terugkomen in de later door de VSNU, de Vereniging Hogescholen, het ISO en de LSVb opgestelde Gemeenschappelijke Agenda. In de Wetenschapsvisie 2025 is afgesproken dat de middelen die beschikbaar komen vanuit de maximering van de promotiecomponent ten goede komen aan de verdere profilering van universiteiten op onderzoek dat bijdraagt aan de Nationale Wetenschapsagenda. Ten slotte kunnen specifieke beleidsonderwerpen worden gestimuleerd via de inzet van subsidies en door middel van de tweede geldstroom.
De leden van de CDA-fractie wijzen op cijfers over het aantal scholieren dat zich op 15 januari van dit jaar hadden aangemeld voor een numerus fixusstudie in de techniek vrijwillig of gedwongen zullen moeten kiezen voor een andere opleiding.26 De leden geven aan dat dit jaar het aantal aanmeldingen voor een numerus fixusopleiding in de techniek ongeveer 1.000 hoger is dan de beschikbare capaciteit. De leden vragen of de Minister deze cijfers kan bevestigen en aangeven wat zij hiervan vindt.
In reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie kan ik verwijzen naar mijn eerdere antwoord op de overeenkomstige vraag van de leden van de VVD-fractie, en aangeven dat de analyse van de instroomcijfers in de bètatechniek onjuist is. Momenteel is nog niets te zeggen over het aantal studenten dat eventueel afgewezen gaat worden bij de acht numerus fixusopleidingen die de TU's komend jaar kennen. Omdat studenten zich al voor 15 januari moesten aanmelden voor een opleiding met een numerus fixus, hebben veel studenten zich voor de selectieprocedure aangemeld, zonder al per se te weten of ze die opleiding daadwerkelijk willen volgen. In de komende periode maken de studenten, mede op basis van hun ervaring met de selectieprocedure en matchingsactiviteiten, pas hun definitieve keuze. Ook zullen er andere omstandigheden zijn waardoor de aanmelding niet wordt omgezet naar een inschrijving. Denk hierbij aan het wel of niet behalen van het eindexamen, het toch kiezen voor een andere opleiding of zelfs een keuze voor een andere invulling van het collegejaar. Of er daadwerkelijk sprake zal zijn van een grote overinschrijving van de acht TU-opleidingen met een numerus fixus in collegejaar 2017–2018, kan ik pas zeggen zodra de definitieve cijfers van de inschrijvingen bekend zijn.
De leden van de CDA-fractie vragen verder aan de Minister of zij kan aangeven welke studie de afgewezen studenten die zij noemt (91) uiteindelijk zijn gaan doen. Hebben zij gekozen voor andere technische studies zonder numeri fixi of zijn zij een gamma- of alfastudie gaan volgen? In reactie hierop kan ik aangeven dat in gesprek met de TU’s mij is gebleken dat veruit de meeste van de 91 studenten die niet konden beginnen aan de bètatechnische studie van hun eerste voorkeur, zijn begonnen aan de bètatechnische studie van hun tweede voorkeur. Dan valt te denken aan studies als Werktuigbouwkunde, Bouwkunde en Natuurkunde.
De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister het met de leden eens is dat moet worden voorkomen dat studenten die vanwege de numeri fixi afvallen voor hun technische studie van eerste voorkeur, dan helemaal geen bètaopleiding meer gaan volgen. Ziet de Minister mogelijkheden om dit bevorderen, zo vragen zij. Ik deel de mening dat studenten die geïnteresseerd zijn in de bètatechniek altijd voor een bètatechnische opleiding moeten kunnen kiezen. Universiteiten wijzen studenten veelal al op alternatieve opleidingen indien zij niet kunnen worden toegelaten voor hun opleiding van eerste keus. Daarbij heeft onder andere de TU Delft mij te kennen gegeven dat zij niet enkel verwijzen naar opleidingen binnen de TU Delft, maar ook naar opleidingen van andere universiteiten. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, ga ik andere instellingen ook expliciet vragen om dit te doen.
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister de constatering deelt dat waar zij spreekt over «bekostigingssystematiek (...) die in een aantal situaties oploopt tegen grenzen» dat de universiteiten tot dusver onvoldoende zijn bekostigd. De leden van de SP-fractie vragen waarom de Minister niet eerder in actie is gekomen. In de brief ben ik uitgebreid ingegaan op het functioneren van het bekostigingsmodel als verdeelmodel en heb ik met een analyse laten zien hoe dit verdeelmodel functioneert in het licht van een aantal belangrijke ontwikkelingen zoals de snelle en forse groei van studenten in de bètatechnische opleidingen aan algemene en technische universiteiten. Zo hebben de vier technische universiteiten sinds 2011 gemiddeld 30% meer studenten kunnen opvangen. Via het sectorplan Technologie is tussen 2011–2015 € 33 miljoen geïnvesteerd in de verbetering van het technisch onderwijs waarvan ik vanaf 2016 € 7 miljoen structureel aan de lumpsum van deze instellingen heb toegevoegd. Daarnaast heb ik ervoor gezorgd dat de bekostiging van de eerste geldstroom stabieler is gemaakt door de maximering van de promotiecomponent, wat van belang is voor instellingen als de technische universiteiten om (middel)lange termijn keuzes te maken voor investeringen in bijvoorbeeld capaciteit en huisvesting. Dit laat ook zien dat binnen de uitgangspunten van het bekostigingsmodel aanpassingen mogelijk zijn. Mijn conclusie is dan ook dat de bekostigingssystematiek op hoofdlijnen goed functioneert. Wel zie ik dat er aandachtspunten zijn om dit toekomstvast te houden. Op basis van mijn analyse heb ik denkrichtingen gepresenteerd waarmee ik heb aangegeven hoe de bekostigingssystematiek beter maatwerk kan bieden voor de in de brief geschetste ontwikkelingen en waar vervolgonderzoek zich op zou moeten richten om tot een omvang en verdeling te komen die meer recht doet aan de taken en activiteiten van universiteiten en hogescholen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de Minister de recente cijfers van de 4TU.Federatie kent waaruit blijkt dat bijna 64 procent van de scholieren die zich op 15 januari van dit jaar hadden aangemeld voor een numerus fixusstudie in de techniek vrijwillig of gedwongen zullen moeten kiezen voor een andere opleiding? De leden vragen de Minister of zij zich in de cijfers van de genoemde analyse herkent en of zij op deze cijfers wil reageren. In antwoord op deze vraag verwijs ik ook naar mijn eerdere antwoord op de overeenkomstige vraag van de leden van de CDA-fractie en kan ik aangeven dat de analyse van de instroomcijfers in de bètatechniek onjuist is. Momenteel is nog niets te zeggen over het aantal studenten dat eventueel afgewezen gaat worden bij de acht numerus fixusopleidingen die de TU's komend jaar kennen. Omdat studenten zich al voor 15 januari moesten aanmelden voor een opleiding met een numerus fixus, hebben veel studenten zich voor de selectieprocedure aangemeld, zonder al per se te weten of ze die opleiding daadwerkelijk willen volgen. In de komende periode maken de studenten, mede op basis van hun ervaring met de selectieprocedure en matchingsactiviteiten, pas hun definitieve keuze. Ook zullen er andere omstandigheden zijn waardoor de aanmelding niet wordt omgezet naar een inschrijving. Denk hierbij aan het wel of niet behalen van het eindexamen, het toch kiezen voor een andere opleiding of zelfs een keuze voor een andere invulling van het collegejaar. Of er daadwerkelijk sprake zal zijn van een grote overinschrijving van de acht TU-opleidingen met een numerus fixus in collegejaar 2017–2018, kan ik pas zeggen zodra de definitieve cijfers van de inschrijvingen bekend zijn.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat de Minister doet om de capaciteit van deze opleidingen op korte termijn te vergroten. In antwoord op deze vraag kan ik aangeven dat het vergroten van de capaciteit van deze opleidingen tijd kost en niet mogelijk is op korte termijn aangezien het hierbij vooral gaat om bijvoorbeeld het bouwen van extra laboratoria en het aantrekken van wetenschappelijk personeel. Technische universiteiten geven dit zelf ook aan. In de brief over de bekostigingssystematiek heb ik denkrichtingen voorgesteld waarmee het bekostigingsmodel en eventueel het macrokader kan worden aangepast om een oplossing te bieden aan de in de brief geschetste knelpunten, zoals de snelle en forse groei van studenten in de bètatechnische opleidingen aan algemene en technische instellingen. Gezien de beleidsmatige, financiële en/of juridische consequenties hiervan is het aan een volgend kabinet om te bepalen of en hoe zij daar invulling aan wil geven.
De leden van de ChristenUnie vragen of de Minister kan aangeven wat het budgettair beslag is als bètaopleidingen worden ingedeeld in de «topcategorie» en het daarbij behorende tarief ontvangen? Zij vragen daarbij of de Minister inzichtelijk kan maken wat de herverdeeleffecten zijn als dit budgetneutraal wordt uitgevoerd en of de Minister bereid is voorstellen hiertoe te doen. Het is niet mogelijk om op basis van de huidige beschikbare gegevens uit te rekenen wat het budgettaire beslag is wanneer alleen de bètaopleidingen worden ingedeeld in de topcategorie. Wel kan uitgerekend worden wat het kost wanneer de bekostigingsfactor van alle hoog bekostigde opleidingen (techniek is hier onderdeel van) wordt opgehoogd.
Bekostigingsfactor hoog in het wo (voor zowel de bachelor- als de masteropleidingen) verhogen van 1,5 naar 2,0 kost op basis van huidige prijzen circa € 180 miljoen. Bekostigingsfactor hoog in het wo (voor zowel de bachelor- als de masteropleidingen) verhogen van 1,5 naar 3,0 (niveau top) kost op basis van huidige prijzen circa € 530 miljoen.
Er zullen herverdeeleffecten zijn wanneer dit voorstel budgetneutraal wordt uitgevoerd. Bij het eerste voorbeeld zal het bedrag per inschrijving en graad voor alle overige bekostigde opleidingen met circa 10% dalen en bij het tweede voorbeeld bedraagt de daling van het tarief voor de overige opleidingen circa 30%. In mijn brief over de bekostigingssystematiek ga ik onder denkrichting d) nader in op de mogelijkheden voor aanpassing van de bekostigingstarieven en stel ik een onderzoek voor.
De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken de Minister aan te geven of zij – naast het verhogen van de bekostigingsfactor – de opties die de 4TU schetsen ook heeft overwogen en hoe zij deze beoordeelt. De 4TU schetsen, naast het verhogen van de bekostigingsfactor, nog twee mogelijke oplossingsrichtingen: het introduceren van een technologiecompartiment in het bekostigingsmodel voor het technisch en landbouwkundig onderwijs en onderzoek naar voorbeeld van het compartiment voor het geneeskundig onderwijs en onderzoek dat wordt verzorgd door de academisch medische centra en capaciteitsbekostiging, waarbij zowel voor onderwijs als voor onderzoek per HOOP27-gebied de gewenste capaciteit, dat op basis van een visie op de gewenste ontwikkeling van de arbeidsmarkt en een visie op de gewenste ontwikkeling van investeringen in fundamenteel onderzoek, wordt vastgesteld.
Met betrekking tot de eerste oplossingsrichting, een technologiecompartiment naar voorbeeld van het compartiment voor geneeskundig onderwijs en onderzoek, merk ik het volgende op. Het compartiment voor geneeskundig onderwijs en onderzoek is gericht op de werkplaatsfunctie die Universitair Medisch Centra (UMC) vervullen. Deze middelen zijn ter dekking van de kosten die UMC’s maken in hun functie als werkplaats voor de opleiding van basisartsen en voor wetenschappelijk onderzoek. De technische universiteiten zijn geen werkplaats. Er is dan ook geen parallel te trekken met het compartiment voor het geneeskundig onderwijs en onderzoek verzorgd door de UMC’s, zoals bedoeld in de vraag van de leden van de ChristenUnie, en dus heb ik deze optie niet nader overwogen.
De leden vragen ook of ik de optie van capaciteitsbekostiging heb overwogen en hoe ik deze beoordeel. Daarbij doelen zij op een systeem van bekostiging uitgaande van de gewenste capaciteit die op basis van een visie op de gewenste ontwikkeling van de arbeidsmarkt en gewenste ontwikkeling van investeringen in fundamenteel onderzoek wordt vastgesteld. Ik wil hierbij voorop stellen dat ik hecht aan een evenwichtige verdeling van middelen over de alfa, gamma en bèta- en technische wetenschappen. Daar heb ik met de Wetenschapsvisie 2025 ook stappen toe gezet zoals met de aanpassing van het Zwaartekrachtprogramma. Bovendien is capaciteitsbekostiging complex en lastig uitvoerbaar, zo is de toekomstige capaciteit lastig in te schatten, en doet deze vorm van bekostiging geen recht aan de autonomie van instellingen om het onderwijs en onderzoek zelf vorm te geven en om zelf te bepalen hoe zij hun middelen daarvoor inzetten. De maatschappelijke uitdagingen van nu vragen juist om een multi- en interdisciplinaire benadering van onderzoek en om samenwerking. Hoger onderwijs instellingen moeten dat zelf vorm kunnen geven. Financiering van instellingen op basis van capaciteit zou die ruimte kunnen inperken en deze ontwikkeling eerder kunnen afremmen dan stimuleren. Dit is niet in het belang van onderwijs en onderzoek en wat we beogen met de Nationale Wetenschapsagenda.
De leden van de VVD-fractie merken op dat met betrekking tot de Universiteit Wageningen het «afbufferen» wordt toegelicht. De leden stellen hierbij de vraag welke relatie dit «afbufferen» nog heeft met de ontwikkeling van studentenaantallen voor het onderwijsdeel en de behoefte en noodzaak aan grensverleggend onderzoek op een terrein waarin Nederland wereldleider is, kan zijn of moet blijven. Wat zijn de stappen of oplossingsrichtingen die de Minister hier voorstelt? Hoe beoordeelt zij in dit licht het overbrengen van het groene onderwijs naar het departement van OCW zodat het onder dezelfde bekostigingssystematiek valt, zo vragen de leden.28 De leden van de VVD-fractie vragen welke relatie het «afbufferen» heeft met de ontwikkeling van studentaantallen. In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie kan ik aangeven dat een groei van Wageningen Universiteit van meer dan 2% in een jaar leidt tot een verdunning van de beschikbare middelen, andersom leidt een daling van studentenaantallen met meer dan 2% tot een minder sterke daling van de beschikbare middelen. In oktober 2016 heb ik u geïnformeerd over het rapport groen onderwijs in beweging. Daarin worden verschillen tussen de bekostiging van het groen onderwijs en het overige onderwijs benoemd waaronder het «afbufferen» van Wageningen Universiteit. Besluitvorming hierover wordt overgelaten aan een nieuw kabinet. Ongeacht de positie van het groen onderwijs bij EZ of bij OCW vragen de gesignaleerde verschillen aandacht.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de groei van het aantal internationale studenten de laatste jaren groot is en constateren dat het aantal Nederlandse studenten dat in het buitenland gaat studeren lager is dan de inkomende studenten. De leden vragen in hoeverre deze inkomende – en uitgaande studentenaantallen in de bekostiging zijn verwerkt en een effect hebben op de ruimte die er is. Zij vragen voorts of de Minister haar appreciatie kan geven of het bekostigingsmodel past in een tijd met steeds meer internationalisering, iets wat de leden van de VVD-fractie op zich ondersteunen, maar wat knelpunten zou kunnen veroorzaken bij het handhaven van de traditionele bekostigingssystematiek.
Uit cijfers van EP-Nuffic over 2016–2017 blijkt dat 81.392 buitenlandse studenten een opleiding aan een Nederlandse instelling voor hoger onderwijs volgen. Daarvan komt ruim 75% uit de EU/EER. De meest recente cijfers van EP-Nuffic over uitgaande studentenmobiliteit, laten zien dat er in 2013–2014 13.700 Nederlandse studenten een volledige opleiding in het buitenland volgen. Daarvan maakten 9100 studenten gebruik van meeneembare studiefinanciering en/of collegegeldkrediet. Naast deze diplomamobiele studenten, is er een grotere groep Nederlandse studenten die in het kader van de studie een korte periode in het buitenland spendeert. Cijfers uit het jaar 2013–2014 laten zien dat toen ongeveer 24% van de Nederlandse studenten voor een studiegerelateerde activiteit (o.a. uitwisseling en stage) een periode in het buitenland doorbracht.
Het is zo dat, door het vrij verkeer van personen binnen de EU/EER en de bijbehorende gelijkschakeling van het recht op onderwijs voor EU/EER-burgers, elke student uit de EU in elk ander EU-land hoger onderwijs kan volgen onder vrijwel dezelfde voorwaarden als nationaal ingezetenen. Dat betekent in Nederland dat buitenlandse studenten die hier een opleiding volgen, net als Nederlandse studenten het wettelijk collegegeld betalen en recht hebben op studiefinanciering. Zij tellen ook, net als Nederlandse studenten, mee voor de bekostiging van instellingen, mits zij voldoen aan de bekostigingsvoorwaarden (EER nationaliteit, eerste studie, nominale studieduur). Bij niet-EU/EER studenten ligt dit anders. Voor hen ontvangt de instelling geen bekostiging. Maar deze studenten betalen het hogere instellingscollegegeld. Instellingen bepalen de hoogte daarvan. Dit leidt daarmee niet tot knelpunten in de bekostigingssystematiek.
Andersom geldt dat Nederlandse studenten als zij in het buitenland gaan studeren doorgaans recht hebben op meeneembare studiefinanciering en op collegegeldkrediet. De Nederlandse instellingen ontvangen dus geen bekostiging als Nederlandse studenten er voor kiezen om een volledige opleiding in het buitenland te volgen. Nederlandse instellingen maken immers ook geen kosten voor Nederlandse studenten die in het buitenland studeren.
De regering deelt met de VVD-fractie de opvatting dat meer internationalisering van het Nederlandse hoger onderwijs meerwaarde kan hebben voor zowel internationale studenten als Nederlandse studenten. Het komt de internationale profilering van het Nederlandse hoger onderwijs ten goede, het is bevorderlijk voor de onderwijskwaliteit omdat er met een international classroom gewerkt kan worden, en het levert economische netto baten op, zo blijkt uit onderzoek van het Centraal Planbureau.
De leden van de CDA-fractie merken op dat de Minister in de brief naar de stijging van het aantal studenten verwijst. Zij vragen of de Minister kan aangeven welk deel van de stijging wordt veroorzaakt door respectievelijk Nederlandse studenten, studenten uit EER[1] 29-landen en studenten uit niet-EER landen, en of dit kan worden uitgesplitst voor de technische studies. De leden van de CDA-fractie vragen tevens of de Minister kan aangeven hoeveel meer Nederlandse studenten aan een technische studie kunnen beginnen als zij voorrang krijgen op studenten uit niet-EER landen en of de Minister vanuit haar stelselverantwoordelijkheid ook bereid is de instellingen op dit laatste punt aan te spreken.
Van de totale ontwikkeling van studentenaantallen tussen de periode 2011–2016 is het aandeel Nederlandse studenten, internationale studenten uit landen binnen de Europese Economische Ruimte (EER) en internationale studenten uit landen buiten de EER in respectievelijk het hbo en wo als volgt:
Hbo |
Ontwikkeling aantal studenten 2011–2016 |
Aandeel in groei 2011–2016 |
Aantal ingeschreven studenten 2016 |
|
---|---|---|---|---|
Nederlands EER |
19.286 |
93% |
416.052 |
|
Internationaal EER |
344 |
2% |
22.310 |
|
Internationaal niet-EER |
1.104 |
5% |
7.695 |
Wo |
Ontwikkeling aantal studenten 2011–2016 |
Aandeel in groei 2011–2016 |
Aantal ingeschreven studenten 2016 |
|
---|---|---|---|---|
Nederlands EER |
4.398 |
21% |
222.238 |
|
Internationaal EER |
11.440 |
54% |
31.646 |
|
Internationaal niet-EER |
5.332 |
25% |
12.253 |
Uitgesplitst naar alleen de technische studies, is het beeld als volgt:
Hbo |
Technische studies1 |
Ontwikkeling aantal studenten 2011–2016 |
Aandeel in groei 2011–2016 |
Aantal ingeschreven studenten 2016 |
---|---|---|---|---|
Nederlands EER |
25.852 |
94% |
154.813 |
|
Internationaal EER |
446 |
2% |
6.152 |
|
Internationaal niet-EER |
1.125 |
4% |
2.749 |
Wo |
Technische studies1 |
Ontwikkeling aantal studenten 2011–2016 |
Aandeel in groei 2011–2016 |
Aantal ingeschreven studenten 2016 |
---|---|---|---|---|
Nederlands EER |
17.123 |
69% |
106.958 |
|
Internationaal EER |
4.782 |
19% |
11.236 |
|
Internationaal niet-EER |
2.985 |
12% |
6.942 |
De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens hoeveel meer Nederlandse studenten aan een technische studie kunnen beginnen als zij voorrang krijgen op studenten uit niet-EER landen.
Als het gaat om selectie van studenten, bepalen instellingen zelf hoe zij de criteria en procedures daarvoor inrichten. Bij de selectie dient op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek een combinatie van ten minste twee soorten kwalitatieve criteria te worden gehanteerd. De instellingen stellen dus vast welke criteria relevant zijn om de meest geschikte student toe te laten tot een numerus fixusopleiding. Dit kan bijvoorbeeld een criterium ten aanzien van eindexamencijfers zijn.
Tussen EER en niet-EER studenten kan onderscheid worden gemaakt middels het collegegeld. Niet-EER studenten betalen het instellingscollegegeld. Instellingen bepalen de hoogte daarvan. Dit leidt daarmee niet tot knelpunten in de bekostigingssystematiek. Aangezien er in collegejaar 2016–2017 91 studenten niet konden beginnen aan de studie van hun eerste voorkeur aan een van de technische universiteiten, zou het antwoord op de gestelde vraag maximaal 91 zijn. Veruit de meeste van deze 91 studenten zijn echter begonnen aan de bètatechnische studie van hun tweede voorkeur, waardoor het aantal feitelijk veel lager is dan 91. Gezien bovenstaande zie ik geen aanleiding om instellingen aan te spreken op hun verhouding EER-studenten in relatie tot niet-EER studenten.
Druk op rijksbijdrage als gevolg van studentengroei en matching
Het deel voor de onderzoeksmiddelen is niet gekoppeld aan studentenaantallen, zo lezen de leden van de CDA-fractie in de brief. Dit is om de onderzoeksmiddelen stabiel te houden. De consequentie hiervan is wel dat de verhouding van middelen voor onderwijs en onderzoek is verschoven van 35/65 in 2000 naar 50/50 in 2016. De leden van de CDA-fractie vragen of de Minister het wenselijk vindt en aanleiding ziet om de systematiek te veranderen. Zij vragen of de Minister deze ratio kan aangeven voor respectievelijk alfa-, bèta- en gammastudies en of dan dezelfde ratio’s gelden. In de brief heb ik beschreven – en met cijfers onderbouwd – welke impact de scheefgroei tussen onderwijs- en onderzoekmiddelen in combinatie met matchingsverplichtingen hebben op universiteiten, op de balans tussen onderwijs- en onderzoekstaken van wetenschappelijk personeel, het wetenschappelijke karakter van het onderwijs en de onderzoekspositie. Bij denkrichtingen a) en b) in de brief, heb ik geschetst hoe de systematiek te veranderen. De ratio’s kunnen niet worden uitgesplitst naar alfa, bèta en gamma. Bekostiging geschiedt per instelling en daarbij wordt geen onderverdeling gemaakt tussen alfa, bèta en gamma.
De leden van de CDA-fractie vragen verder of bij de verdeling van de onderzoeksmiddelen ook rekening wordt gehouden met het gegeven dat een technisch onderzoek meer geld kost vanwege de benodigde apparatuur en testen dan een onderzoek bij alfastudies. Zo nee, waarom niet en is de Minister bereid om hiertoe maatregelen te treffen, zo vragen de genoemde leden. In reactie op deze vraag kan ik aangeven dat bij de verdeling van de onderzoeksmiddelen via de vaste voet rekening wordt gehouden met hogere kosten voor onderzoeksinfrastructuur zoals apparatuur en testen. Zo hebben de technische universiteiten een relatief hoge vaste voet vanwege hun duurdere infrastructuur. In de onderwijsmiddelen is dit overigens ook het geval doordat technische studies via het bekostigingstarief hoger worden bekostigd. Zoals ik eerder heb toegelicht in antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over de historische gronden in de bekostiging, is de vaste voet in de rijksbijdrage deels gebaseerd op in het verleden gemaakte keuzes en heeft deze een historische basis. Met de denkrichtingen d) en e) in de brief over de bekostigingssystematiek doe ik gerichte voorstellen om nader te onderzoeken hoe de verdeling van de rijksbijdrage beter kan aansluiten op de taken en activiteiten van instellingen zodanig dat deze de kosten en de praktijk waar mogelijk beter kunnen weerspiegelen.
Voorts merken de leden van de CDA-fractie op dat waar de VSNU en anderen zich uitspreken tegen het systeem van matching vanuit het bedrijfsleven, de werkgeversorganisaties hier wel voor pleiten. De leden van de CDA-fractie vragen de Minister wat zij vindt van het maken van nieuwe afspraken over gerichte matching vanuit het bedrijfsleven. Ik ga er van uit dat de leden van de CDA-fractie hier doelen op gerichte cofinanciering vanuit het bedrijfsleven en het instellen van een «Hoger Onderwijs Investeringsfonds» met vrijkomende studievoorschotmiddelen. Zoals ik ook heb aangegeven op schriftelijke vragen van de leden Duisenberg (VVD) en Van der Molen (CDA) ben ik bekend met dit voorstel. Dit voorstel impliceert echter een amendering op de investeringsagenda die onderdeel uitmaakt van de Strategische Agenda «De waarde(n) van weten», die op brede steun van de Kamer kan rekenen. Deze investeringsagenda is tot stand gekomen na uitvoerig overleg met studenten, docenten, universiteiten, hogescholen en de Tweede Kamer. Ik vind het onwenselijk en onverstandig te tornen aan de uitgangspunten en bestedingsrichtingen die in de investeringsagenda zijn geformuleerd.
De leden van de CDA-fractie vragen de Minister naar maatregelen die de universiteiten kunnen nemen om deze druk te verminderen. Is het bijvoorbeeld niet mogelijk, zo vragen deze leden, dat studenten eerstejaars begeleiden als assistenten om zo meer studenten door één docent op verantwoorde wijze te laten aansturen. Is de Minister verder bereid om op korte termijn het gesprek hierover en andere mogelijke maatregelen om de druk op docenten te verminderen aan te gaan met de instellingen? Ziet de Minister ook nog mogelijkheden die zij vanuit haar verantwoordelijkheid kan aandragen? De leden verzoeken de Minister één en ander ook in het licht van het toenemen aantal numeri fixi bij technische studies te beschouwen.
Als autonome werkgevers, ga ik er vanuit dat de universiteiten al de nodige maatregelen nemen om de werkdruk te verminderen. Er zijn vele manieren om de werkdruk van docenten te verminderen. Extra studentenassistenten om docenten te ondersteunen is een van de mogelijkheden, maar ik wil vooral dat het onderwijs wordt verzorgd door deskundige en gekwalificeerde academische docenten. Met de middelen van het studievoorschot kunnen de universiteiten bijvoorbeeld extra docenten aannemen waardoor én de werkdruk verlaagd kan worden, en meer kleinschalig onderwijs mogelijk is. Dit geldt onverminderd voor alle opleidingen en daarmee dus ook voor de bètatechnische opleidingen met een numerus fixus.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister welke maatregelen worden genomen om de prestatiedruk onder wetenschappelijk personeel te verkleinen. De leden vragen ook of de Minister van mening is dat het inzetten van geld uit de eerste geldstroom voor matching van geld uit de tweede of derde geldstroom bijdraagt aan het probleem van prestatiedruk.
Ik ben mij bewust van de eenzijdige prestatiedruk die onderzoekers ervaren. De druk om zoveel mogelijk publicaties op naam te hebben geeft een verkeerde prikkel. Het leidt ertoe dat veel universitaire medewerkers zich zo veel mogelijk op onderzoek richten. Daarom heb ik in de talentbrief die ik in januari 2017 naar de Tweede Kamer heb gestuurd aangegeven dat wetenschappelijk personeel breder gewaardeerd moet worden. Ik heb in mijn brief de universiteiten opgeroepen tot meer pluriformiteit in carrières en voor ruime loopbaanmogelijkheden op basis van prestaties in onderwijs, bestuur en valorisatie. Een aantal organisaties, waaronder de Vrije Universiteit van Amsterdam en het UMC in Utrecht hebben hierin al stappen gezet. Zij beoordelen anders dan tot nu toe gebruikelijk is. De nadruk komt minder te liggen op wetenschappelijke publicaties. Onderwijs en het maatschappelijk belang van onderzoek gaan zwaarder wegen. In reactie op de vraag of de prestatiedruk toeneemt door matching uit de eerste geldstroom, kan ik aangeven dat het verschilt per wetenschapsdiscipline in welke mate gematcht moet worden en daarmee ook in hoeverre de prestatiedruk toeneemt. Het is uiteindelijk de vrije keuze van onderzoekers en van universiteiten om te bepalen of zij willen meedoen aan aanvragen bij NWO of elders, wetende dat daarbij een verplichting tot matching bestaat.
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister de mening deelt dat een zogenaamde «afbufferregeling»(een afspraak waarbij de totale rijksbijdrage van Wageningen University per jaar maximaal twee procent mag stijgen of dalen), feitelijk een bezuiniging wordt in het geval van een sterke toename van het aantal studenten. In reactie op de vraag van de SP-fractie kan ik aangeven dat ik deze mening niet deel. Een groei van het aantal studenten draagt bij aan de groei van de rijksbijdrage. Mede door de afbufferregeling groeit de rijksbijdrage minder evenredig dan de groei van het aantal studenten.
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister het nog steeds wenselijk vindt dat universiteiten zo sterk inzetten om studenten in het buitenland te werven. Wat betekent deze groei van buitenlandse studenten voor de financiële positie van universiteiten en voor de bekostiging van wetenschappelijk onderzoek? Kan de Minister de beantwoording toelichten aan de hand van enkele rekenvoorbeelden, zo vragen de leden.
Mijn opvatting is dat meer internationalisering van het Nederlandse hoger onderwijs meerwaarde kan hebben voor zowel internationale studenten als Nederlandse studenten. Het mag nooit een doel op zich zijn, maar moet altijd verbonden zijn met de onderwijskwaliteit. Uit onderzoek van het Centraal Planbureau blijkt dat internationalisering de internationale profilering van het Nederlandse hoger onderwijs ten goede komt, dat het bevorderlijk is voor de onderwijskwaliteit omdat er met een international classroom gewerkt kan worden, en dat het economische baten oplevert.
Op de vraag wat de groei van buitenlandse studenten betekent voor de financiële positie van universiteiten en voor de bekostiging van wetenschappelijk onderzoek, kan ik aangeven dat studenten van buiten de EER het hogere instellingscollegegeld betalen. Instellingen bepalen de hoogte daarvan. Dit leidt daarmee niet tot knelpunten in de bekostigingssystematiek. Studenten van binnen de EER betalen het wettelijk collegegeld. De instelling ontvangt bekostiging voor de EER studenten zolang zij ingeschreven staan bij de instelling, voor een eerste studie en voor hun nominale studieduur.
Voorts merken de leden van de SP-fractie op dat de Minister schrijft: «Matchingsverplichtingen kunnen de druk op de rijksbijdrage bij universiteiten versterken.» De leden vragen of het dan geen logische gedachte is om de eerste geldstroom te verhogen, zodat universiteiten minder afhankelijk worden van andere geldstromen.
Uit de analyse van het IBO Wetenschapsbeleid komt naar voren dat de combinatie van autonomie via bekostiging van de eerste geldstroom en de verdeling in competitie via de tweede geldstroom een sterkte van het Nederlandse stelsel is. Hierbij wordt aangegeven dat de verhouding tussen beide geldstromen niet moet worden aangepast. Het kabinet heeft overigens reeds actie ondernomen om aan de belasting van matching tegemoet te komen. Met ingang van 2015 is structureel € 50 miljoen beschikbaar gesteld voor Nederlandse publieke kennisinstellingen en hun onderzoekers die een Europese subsidie ontvangen in het kader van Horizon 2020. Het doel hierbij is om niet alleen tegemoet te komen aan de matchingsverplichting, maar ook om een prikkel te ontwikkelen voor onderzoeksdeelname in Europa. Deze middelen vergroten de financiële ruimte bij de universiteiten, waardoor er meer ruimte ontstaat voor vrij en ongebonden onderzoek.
De leden van de SP-fractie vragen zich af of de huidige «onevenwichtige financiering» een belangrijke oorzaak is van de verhoging van de werkdruk van wetenschappelijk personeel.
In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015 – 2025 «De waarde(n) van weten» heb ik aangegeven dat hogescholen en universiteiten niet én nog meer studenten onderwijs kunnen bieden én meer kwaliteit kunnen leveren met de beschikbare middelen, mede omdat het onderzoeksbudget en de middelen voor praktijkgericht onderzoek niet gelijkmatig zijn meegestegen met de studentenaantallen. Dit is iets anders dan «onevenwichtige financiering».
Met de middelen van het studievoorschot kunnen de universiteiten bijvoorbeeld extra docenten aannemen waardoor én de werkdruk verlaagd kan worden, en meer kleinschalig onderwijs mogelijk is. Daarnaast hebben de vakbonden FNV, Vakbond voor de Wetenschap (VAWO), CNV en AC/FBZ recent een onderhandelingsakkoord met de VSNU afgesloten waarin staat dat elke universiteit voor het eind van het jaar met een plan van aanpak moet komen om werkdruk bij werknemers te bestrijden. Ik zie dat de sector het probleem van de werkdruk zelf goed oppakt.
Tevens merken de leden van de SP-fractie op dat de Minister in haar brief schrijft: «In een variant met extra financiële middelen kan sneller het onderzoekdeel van alle instellingen in balans worden gebracht met het onderwijsdeel.» Hoeveel extra financiering is, volgens de Minister, nodig voordat deze «balans» gevonden is, zo vragen zij.
De scheefgroei tussen het onderwijsdeel en onderzoekdeel als gevolg van studentengroei kan worden verminderd door het onderzoekdeel te herijken voor (een deel van de) studentengroei. Dit kan door de bestaande middelen op een nieuwe wijze te verdelen over de instellingen of door met extra middelen te corrigeren voor de ontwikkeling van bekostigde inschrijvingen uit het verleden. Afhankelijk van de hoogte van de middelen, kan een groter deel van het onderzoekdeel worden herijkt met het onderwijsdeel. Indien gekozen zou worden om, conform denkrichting a) uit de brief, de vaste voet in het onderzoekdeel eenmalig te corrigeren voor de studentengroei in de periode 2011–2016, is maximaal € 370 miljoen structureel aan extra financiële middelen nodig. Zie ook onderstaande tabel. Daarmee wordt de vaste voet eenmalig gecorrigeerd voor de gehele groei van bekostigde inschrijvingen in de periode 2011–2016. In de toekomst zal het onderzoekdeel van de rijksbijdrage van een instelling met veranderende studentenaantallen niet wijzigen. Voor een eventueel te ontwikkelen toekomstige systematiek waarbij periodiek wordt gecorrigeerd, is verder onderzoek vereist. Zie daarvoor ook denkrichting e) in de brief.
2018 |
2019 |
2020 |
2021 |
2022 |
struct. |
|
---|---|---|---|---|---|---|
x € mln. |
€ 310 |
€ 320 |
€ 330 |
€ 340 |
€ 350 |
€ 370 |
De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre een werkbare maatstaf te ontwikkelen valt voor het aandeel van de basisbekostiging dat instellingen redelijkerwijs geacht worden in te zetten voor matchingsverplichtingen. Zij vragen hoe, volgens het kabinet, voorkomen dient te worden dat de basisbekostiging steeds verder verschrompelt zonder dat studenten en personeel over adequate instrumenten beschikken om deze ontwikkeling te keren.
Voor wat betreft het ontwikkelen van een werkbare maatstaf voor matching, merk ik op dat de aard van het onderzoeksprogramma bij universiteiten mede bepalend is voor omvang van de te matchen middelen, waardoor geen werkbare maatstaf te ontwikkelen valt. De onderzoekskosten zullen namelijk verschillen per onderzoek en per wetenschapsdiscipline.
Voor wat betreft het voorkomen van verschrompeling van de basisbekostiging blijf staan dat het de vrije keuze van onderzoekers en van universiteiten is om te bepalen of zij willen meedoen aan aanvragen bij NWO of elders, wetende dat daarbij een verplichting tot matching bestaat.
De leden van de VVD-fractie vragen of de druk op het systeem en met name aangaande de «tweedekans» studenten, enorm afneemt als de uitval en switch ook daalt. Zij vragen of de Minister kan becijferen hoeveel het hogescholen en universiteiten oplevert als ze het aandeel switchers en uitvallers weten te verminderen.
Er van uitgaande dat de VVD-leden doelen op «druk op het systeem» als gevolg van uitval en switch, kan ik de leden van de VVD-fractie meegeven dat het verminderen van uitval en switch een belangrijke prioriteit is waar ik de komende jaren in blijf investeren. De afgelopen jaren heb ik daar verschillende maatregelen op genomen. Denk daarbij aan de invoering van de studiekeuzecheck, het vervroegen van de aanmelddatum naar 1 mei en Studiekeuze123 en de studiebijsluiter bij de opleidingen. Instellingen hebben succesvol ingezet op vermindering van uitval en switch. Daarnaast is het afgelopen jaar sterk ingezet om de doorstroom van het mbo naar het hbo te versterken. Er is een bedrag van € 11 mln. beschikbaar gesteld voor verbetering van het studiesucces van mbo-gediplomeerden in het eerste jaar van het hbo. Studenten zijn met elkaar aan de slag gegaan om in Studentlabs projecten te ontwikkelen ten behoeve van het verbeteren van de doorstroom.
Voor individuele studenten is dit belangrijk omdat een goede studiekeuze de kans op het succesvol afronden van de opleiding vergroot. Voor instellingen is het belangrijk omdat met het verminderen van onnodige uitval en switch de balans tussen gemiddelde studieduur en bekostiging per student verbetert. Daarom zet het kabinet in op het verbeteren van studiekeuze en matching. De ervaring leert dat dit een proces is van lange adem. Uitval en switch zijn ook niet altijd te voorkomen. Het is daarom belangrijk dat er voldoende ruimte in het stelsel is om tweede kansen te kunnen bieden aan studenten voor wie het overstappen naar een andere opleiding de kans op het succesvol afronden van een passende hoger onderwijsopleiding juist vergroot. Wat het hogescholen en universiteiten oplevert als het aandeel switchers en uitvallers vermindert is niet te becijferen, mede omdat hier allerlei directe en indirecte kosten en baten mee gemoeid zijn. Vanuit het oogpunt van het verbeteren van studiesucces voor álle studenten, is het van groot belang dat er onverminderd wordt ingezet dat elke student op de juiste plek komt via matching en studiekeuze begeleiding voor aanvang van de studie en met de juiste ondersteuning tijdens de studie. De onverminderde inzet op deze combinatie van activiteiten vermindert de kans op onnodige uitval en switch en draagt daarmee ook bij aan onnodige druk op het systeem.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister of zij verwacht dat als het systeem van nominale kosten losgelaten wordt, instellingen actiever zullen proberen om uitval tegen te gaan en iedere student met een diploma de opleiding te laten verlaten. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks, merk ik op dat ik niet verwacht dat het loslaten van de systematiek van nominaal bekostigen leidt tot minder uitval. Het probleem is immers niet dat studenten door deze systematiek van bekostigen uitvallen.
Instellingen zijn gelukkig intrinsiek gemotiveerd om studenten zo goed mogelijk naar een diploma in het hoger onderwijs te begeleiden. Via de bekostiging van graden worden instellingen hiertoe ook financieel gestimuleerd.
Kern van de problematiek die ik in de brief heb benadrukt is dat nominaal bekostigen zorgt voor financiële druk voor instellingen met relatief veel «tweedekans» studenten. Met het aanbieden van onderwijs aan deze tweedekans studenten, vervullen de instellingen een belangrijke maatschappelijke taak in het perspectief van gelijke kansen voor elke student. Als gevolg van de systematiek worden zij hiervoor niet (volledig) financieel tegemoet gekomen. Tweedekans studenten zijn onder andere studenten die zijn geswitcht, maar ook studenten die overstappen van het wo naar het hbo over via een omweg op de universiteit terecht komen. Wat ik in de brief heb benadrukt is dat voor instellingen met veel tweedekans studenten het deels loslaten van de systematiek van nominaal bekostigen een oplossing biedt omdat het de financiële druk verlaagt. Dit heb ik uitgewerkt in denkrichting c) waarbij ik twee varianten heb voorgesteld om de nominale bekostigingsduur te verlenging met één jaar en/of alleen voor specifieke groepen, zoals voor studenten die vanuit een hbo-propedeuse doorstromen naar het wo.
De leden van de SP-fractie vragen hoeveel gelden de universiteiten en hogescholen misgelopen als gevolg van deze «tweedekans» studenten die wel ingeschreven staan (of stonden) als student. Zij vragen voorts om dit ook expliciet aan te geven voor de Vrije Universiteit Amsterdam. Deze vraag kan niet beantwoord worden voor hogescholen omdat mijn departement niet over de benodigde gegevens beschikt. Op basis van een notitie van de VU en een eigen berekening wordt ingeschat dat universiteiten in het bekostigingsjaar 2017 circa € 100 miljoen mislopen doordat studenten bij binnenkomst in een opleiding al een deel van de bekostigingsjaren elders hebben verbruikt. Dit betreft een grove berekening. Specifiek voor de Vrije Universiteit Amsterdam gaat het om circa € 13 miljoen, volgens diezelfde berekening
De leden van de SP-fractie vragen hoe het kan dat de Minister aangeeft dat er problemen zijn met de financiering van de stijgende aantallen studenten en dan tegelijkertijd aangeeft dat met betrekking tot «tweedekansers» «beschikbare middelen over meer inschrijvingen verdeeld worden». Deelt zij de mening dat dit opnieuw leidt tot extra druk op de al schaarse middelen, zo vragen zij. In antwoord hierop kan ik aangeven dat in een budgetneutrale variant (zonder extra middelen) het inderdaad zo is dat bij aanpassing van de systematiek van nominaal bekostigen meer inschrijvingen in aanmerking komen voor bekostiging waardoor bestaande middelen over een groter aantal bekostigde inschrijvingen worden verdeeld en de vergoeding per inschrijving daalt. Aanpassingen in de bekostigingssystematiek zonder extra middelen zullen altijd leiden tot herverdeeleffecten tussen instellingen waarbij problematiek mogelijk wordt verschoven of andere knelpunten ontstaan.
De leden van de ChristenUnie-fractie merken op dat de tarieven voor studenten aan schakeltrajecten tussen hbo en wo zijn gemaximeerd en vanaf september 2017 verder worden gemaximeerd naar maximaal het wettelijk collegegeld. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het klopt dat universitaire instellingen daarmee dus nog zwaarder belast worden. Ook vragen deze leden of de Minister in kaart kan brengen welke instellingen door het aantal schakelstudenten zwaarder belast worden, omdat zij relatief veel studenten hebben die een schakeltraject volgen, en of de Minister mogelijkheden ziet om instellingen die onevenredig belast worden hierin tegemoet te komen.
In reactie op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie kan ik aangeven dat ik op 21 april een brief heb verzonden aan uw Kamer waarin ik hier verder op in ga. In de brief heb ik aangegeven dat instellingen wettelijk verplicht zijn schakeltrajecten aan te bieden, maar dat instellingen voor de schakelstudenten sinds de afschaffing van de bekostiging van tweede studies, geen bekostiging toebedeeld krijgen. Instellingen financieren dit uit hun lumpsum. Tegelijkertijd is de vergoeding die instellingen mogen vragen aan de schakelstudenten gemaximeerd (tot 60 studiepunten mag maximaal anderhalf maal het wettelijk collegegeld worden gevraagd) en wordt deze per september 2017 nog verder gemaximeerd tot het wettelijk collegegeld om gelijke kansen te bevorderen. Als gevolg van deze financieringssystematiek geven instellingen aan dat schakeltrajecten financieel onaantrekkelijk zijn om aan te bieden en dat dit gevolgen kan hebben voor toekomstige keuzes in aanbod en selectie. In het onderzoeksrapport van ResearchNed, waar bovengenoemde brief een beleidsreactie op is, is dit signaal ook beschreven, maar tegelijkertijd blijkt uit het rapport dat het aantal schakeltrajecten en schakelstudenten de afgelopen jaren stabiel is gebleven. Dit ondanks dat instellingen hier al jaren geen bekostiging voor ontvangen.
Gezien het belang dat ik hecht aan het faciliteren van een goede doorstroom, mede in het kader van het actieplan gelijke kansen, heb ik in de brief twee opties beschreven waarmee schakeltrajecten expliciet van bekostiging worden voorzien. De eerste optie betreft het opnieuw bekostigen van tweede studies. Hiermee wordt het merendeel van de schakelstudenten automatisch bekostigd, omdat een schakelstudent meestal wordt ingeschreven als bachelorstudent, en daarmee in de registratie als student die een tweede studie doet gezien wordt. Een tweede optie betreft het apart bekostigen van schakeltrajecten. In dit geval dienen wijzigingen in de centrale registratie te worden doorgevoerd om de schakelstudenten eenduidig te kunnen identificeren. Het is aan een volgend kabinet om te kijken of en hoe er opvolging wordt gegeven aan het rapport en of er een keuze wordt gemaakt tussen deze beleidsopties.
In het rapport van ResearchNed is opgenomen dat uit analyses op basis van het één cijfer hoger onderwijs (1cHO) naar voren komt dat Universiteit Tilburg, de Technische Universiteit Eindhoven, Universiteit Twente en de Vrije Universiteit Amsterdam verhoudingsgewijs veel schakelstudenten hebben. Op deze vier instellingen heeft meer dan twintig procent van de masterstudenten een schakeltraject gevolgd. Dat is bovengemiddeld vergeleken met het landelijke aandeel van zestien procent. Als gekeken wordt naar absolute aantallen, dan hebben de Vrije Universiteit Amsterdam, de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit Utrecht, Rijksuniversiteit Groningen, Universiteit Tilburg en de Erasmus Universiteit Rotterdam meer schakelstudenten dan gemiddeld voor alle instellingen. Of er bij instellingen sprake is van inkomstenderving als gevolg van de verdere maximering naar het wettelijk collegegeld, hangt mede af van het tarief dat zij hiervoor vroegen. Tot september 2017 kon een instelling voor een schakeltraject van 60 ECTS maximaal anderhalf maal het wettelijk collegegeld vragen. Bij schakeltrajecten van meer dan 60 ECTS was de instelling vrij om zelf een tarief vast te stellen voor het resterende gedeelte. Dat wil echter niet zeggen dat een instelling ook altijd (maximaal) van deze ruimte gebruik maakte. In het geval van de instellingstarieven bij tweede studies blijkt uit recent onderzoek van ResearchNed («Doorrekening maximering instellingscollegegelden voor tweede studies»), dat instellingen dat lang niet altijd doen. Het is dus moeilijk hier een precies beeld van te geven.
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister kan bevestigen dat instellingen wel bekostiging voor een tweede studie blijven ontvangen zolang de student de eerste studie heeft afgerond. Instellingen ontvangen geen bekostiging voor een tweede of parallelle studie. Er wordt per student één bachelor en één master bekostigd, met uitzondering van tweede studies op het terrein van zorg en onderwijs. Wel is het zo dat studenten die tijdens een eerste opleiding zijn gestart met een tweede opleiding, deze mogen afronden tegen het wettelijk collegegeld. Voorwaarde is wel dat deze tweede opleiding moet zijn gestart tijdens de eerste opleiding en vervolgens onafgebroken is gevolgd.
Verdeling van middelen die (meer) recht doet aan taken en activiteiten van instellingen
In een eerdere brief heeft de Minister de Kamer geantwoord over de verdeling van wetenschapsgeld over verschillende disciplines. De leden van de VVD-fractie concluderen hieruit dat Nederlandse wetenschapsfinanciering relatief veel inzet op gammawetenschap en relatief beperkt op bètawetenschap. Op de vraag van de leden van de VVD-fractie of ik deze conclusie deel, verwijs ik naar mijn eerdere antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie over de verhouding tussen de bekostiging van gammawetenschappen en bètawetenschappen. Daarbij heb ik gewezen op de monitor die het Rathenau Instituut vorig jaar november heeft uitgebracht naar aanleiding van de motie Bruins/Duisenberg (Kamerstuk 33 009, nr. 25) en mijn reactie op die motie (Kamerstuk 33 009 nr. 33).
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister de mening van de leden deelt dat de inzet van wetenschapsgeld als uitkomsten van het verdeelmodel getoetst moeten worden aan de doelstellingen die Nederland heeft, bijvoorbeeld die uit de NWA30 en de kennisgebieden waar Nederland in de toekomst sterk op wil zijn. Zij vragen verder of de Minister de mening van de leden deelt dat als je investeert in wat je vandaag hebt je in een snel veranderende wereld gisteren oogst. Ook vragen zij of de Minister allocatiemodellen van andere kennisintensieve landen kent, die wel componenten meewegen zoals een wetenschapsagenda of valorisatie.
Op uw vraag hoe via de bekostigingssystematiek van de eerste geldstroom gestuurd en getoetst moet worden op de doelen van wetenschap en de ambities op wetenschapsbeleid, het volgende: buitenlandse bekostigingsmodellen (van de eerste geldstroom) kennen geen verdeelsleutel die zo specifiek ingaat op onderzoeksthema’s. Vaak worden deze zaken bewerkstelligd door het in leven roepen van aparte onderzoeksinstituten, aparte financierinstromen of aparte beloningen voor bijvoorbeeld valorisatie. In het Verenigd Koninkrijk kent men het Research Excellence Framework, hier wordt vooral de kwaliteit gemeten, onderdeel hiervan is societal impact.
In Nederland vindt thematische sturing voornamelijk via de tweede geldstroom plaats door o.a. de Topsectoren en de Nationale Wetenschapsagenda (NWA). De Nationale Wetenschapsagenda werkt in de eerste geldstroom door met name via het deel van de bekostiging in de vaste voet – dat daarin beschikbaar is gekomen door het maximeren en verlagen van de promotiecomponent – en via de zwaartekrachtprogramma’s waarin wordt ingezet op de routes van de Nationale Wetenschapsagenda. Via de prestatieafspraken is aan de instellingen gevraagd om een duidelijk onderzoeksprofiel te ontwikkelen. Ook het Europese programma H2020 kent een sterk thematische inrichting. Aan de opzet van dit programma heeft Nederland meegewerkt en doet de Nederlandse wetenschap stevig mee.
Over de vraag of als je investeert in wat je vandaag hebt je in een snel veranderende wereld gisteren oogst, wil ik benadrukken dat ik een groot vertrouwen heb in het vernieuwend vermogen van de wetenschap. Wetenschappers verkeren in een zeer internationaal competitief systeem, men is altijd op zoek naar vernieuwing. Zij overzien op het gebied van wetenschap waar de kansen liggen. Wel is belangrijk met elkaar de grote «game changers» te definiëren zoals in de routes van de Nationale Wetenschapsagenda is gebeurd. Ook is het belangrijk dat universiteiten een duidelijk (van elkaar onderling verschillend) onderzoeksprofiel opbouwen. Een volgend kabinet kan daar in de kwaliteitsafspraken verder invulling aan geven.
De leden van de VVD-fractie hebben vernomen dat in Vlaanderen een valorisatie-enveloppe beschikbaar is gesteld aan universiteiten die succesvol valoriseren. Zij vragen of dat een model is dat ook in Nederland toepasbaar zou zijn? De leden vragen of het mogelijk is, geïnspireerd op de bestaande promovendi-bonus, ook een valorisatiebonus in te voeren, welke modellen de Minister daarvoor ziet of zij daarbij voorbeelden uit het buitenland kan betrekken.
De Vlaamse overheid spoort net zoals Nederland de strategische onderzoekscentra, universiteiten en hogescholen aan om samen te werken met de bedrijfswereld en middenveldorganisaties voor maximale impact. De Vlaamse overheid heeft 10 jaar geleden een industrieel onderzoeksfonds opgezet, waarin aan 5 Vlaamse universiteiten geld wordt uitgekeerd, afhankelijk van valorisatieparameters (aantal industriële contracten, aantal IP licenties, opgerichte spin-offs). De leden van de VVD-fractie vragen of dit model in Nederland toegepast kan worden en of we een valorisatiebonus zouden moeten invoeren. De Vlaamse regeling is sterk gebaseerd op samenwerking met het bedrijfsleven.
In Nederland bestaan verschillende instrumenten gericht op samenwerking tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven die direct en indirect bijdragen aan een betere benutting van kennis voor maatschappelijke en economische uitdagingen. Voorbeeld van indirecte kennisbenutting is de PPS-toeslag, waarbij onderzoekssamenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen wordt gestimuleerd. Motivatie van bedrijven hierbij is dat de resultaten gevaloriseerd kunnen worden. Het Valorisatieprogramma 2010–2018 van EZ en OCW is direct gericht op het vergroten van de impact van met publiek geld gefinancierde kennis via startups en spinoffs maar werkt in tegenstelling tot het Vlaamse fonds niet met een jaarlijkse prestatie-gerelateerde beloning maar een vooraf toegekende subsidie (50%) voor een valorisatieplan van 6 jaar.
Valorisatie – of beter gezegd – impact van wetenschap kent vele verschijningsvormen (kennisoverdracht is breder dan economische invalshoek) en is in die zin niet goed te vergelijken met de duidelijk, in de wet gedefinieerde, promotie. Tot op heden ontbreken duidelijke criteria om de brede impact van wetenschap zichtbaar te maken. Zowel binnen Nederland als internationaal bestaat de wens de impact van wetenschap breder te kunnen duiden. OCW stimuleert en volgt deze ontwikkelingen. Op dit moment zijn er reeds prikkels aanwezig om valorisatie te bevorderen als onderdeel van de tweede geldstroom en het ligt het niet onmiddellijk voor de hand om in beide geldstromen vergelijkbare prikkels te geven. De wenselijkheid en uitvoerbaarheid van een valorisatiebonus is aan het nieuwe kabinet.
De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister het met hen eens is dat bekostiging op basis van aantal promovendi of studenten óók perverse prikkels bevat, maar dat dat ook als parameter wordt gebruikt in bekostiging? Kan de Minister aangeven hoe groot het onderzoekdeel is, dat verbonden is aan studentenaantallen op de totale onderzoeksbekostiging bij universiteiten, zo vragen zij.
In het IBO wetenschappelijk onderzoek is reeds geconstateerd dat de zogenoemde promotiecomponent in het onderzoekdeel van de bekostiging, bij ongewijzigd beleid een overheersende rol krijgt en de volatiliteit in toekenning van de eerste geldstroom middelen vergroot. In navolging van dit IBO heb ik met de Wetenschapsvisie 2025 aangekondigd dat de promotiecomponent voortaan wordt verlaagd van 25% naar 20% en dat er gewerkt gaat worden met driejarige gemiddelden.31 Dat betekent dat vanaf 2017 een vast percentage van de eerste geldstroom op basis van deze indicator wordt verdeeld in plaats van een vast bedrag per promotie toe te kennen. Door deze wijziging in de bekostigingssystematiek wordt een deel van de onderzoeksbekostiging voor universiteiten anders samengesteld. De middelen blijven bij de instellingen en zijn bedoeld voor profilering op onderzoek dat bijdraagt aan de Nationale Wetenschapsagenda.
De leden van de VVD-fractie vragen ook naar het deel van het onderzoekdeel dat gerelateerd is aan studentenaantallen, namelijk het gradendeel. Dit deel beslaat 15% van het totale onderzoekdeel en wordt over universiteiten verdeeld op basis van hun aandeel in het aantal behaalde graden.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de Minister voornemens is om alsnog de motie van de leden Straus en Duisenberg uit te voeren en inzichtelijk te maken hoe ook valorisatie als indicator in de eerste geldstroom meegewogen kan worden, gebruikmakend van de hierboven gedane suggesties. Ik ben dit niet voornemens, zoals ik hiervoor ook heb toegelicht in antwoord op de eerdere vraag over de valorisatiebonus en zoals ik heb aangegeven in mijn brief over de bekostigingssystematiek.
De leden van de SP-fractie merken op dat de Minister schrijft: «Bij instellingen met een opleidingsaanbod dat meer multisectoraal is, of juist specialistisch is met kleine opleidingen, ook financiële knelpunten kunnen optreden als zij – bijvoorbeeld door de studentengroei bij hoog bekostigde studies – gaan compenseren met middelen vanuit andere opleidingen. Dit kan nadelig uitpakken voor bijvoorbeeld laag bekostigde alfa/gamma opleidingen waaruit gecompenseerd wordt.» Kunt u aan de hand van concrete voorbeelden aangeven hoe u tot deze stellingname komt? Is dit ook een oorzaak van het opheffen van kleine zelfstandige talenstudies door de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA32, zo vragen de leden.
In de brief heb ik aangegeven dat instellingen met een homogeen opleidingsaanbod zoals technische universiteiten, weinig mogelijkheden hebben om de middelen uit de rijksbijdrage intern op een andere manier te verdelen en daarmee tekorten (tijdelijk) op te vangen. Instellingen met een breder opleidingsaanbod kunnen dat vaak makkelijker, zeker als het gaat om een tijdelijke situatie. De wijze waarop instellingen de lumpsum verdelen over de faculteiten is aan de instellingen zelf. Structurele interne compensatie binnen de instellingen tussen verschillende type bekostigde opleidingen (laag, hoog en top) kan echter een signaal zijn dat de bekostigingsfactoren in het bekostigingsmodel niet juist zijn ingesteld. Zoals ik in mijn brief heb aangegeven bieden de monitoringsgegevens die ik op dit moment tot mijn beschikking heb hierin onvoldoende inzicht. Nader onderzoek zal daarom moeten uitwijzen of de verhouding in de bekostigingstarieven kan en moet worden aangepast om beter aan te sluiten op de kosten. Dit heb ik beschreven bij denkrichting d) in de brief. Ik heb geen signalen dat de herprogrammering van de kleine talenstudies door de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA te maken heeft met financiële compensatie naar andere studies. Deze aanpassingen hebben als achtergrond de lage studentenaantallen in de betreffende studies en de wens om de aantrekkelijkheid van deze studies voor aankomende studenten te vergroten, onder meer door verbreding en sterkere onderlinge verbinding van verwante vakgebieden.
De leden van de SP-fractie vragen verder of de Minister nader kan toelichten wat zij concreet bedoelt met: «Wanneer de uitkomst van het onderzoek is dat er een objectieve, meetbare en toekomstbestendige variabele is, die een significante invloed heeft op de kosten van onderzoek, dan kan overwogen worden om deze variabele op te nemen in het onderzoekdeel.»
Onder denkrichting e) van de brief over de bekostigingssystematiek, stel ik voor een nader onderzoek te laten doen naar de oorzaken van kosten van onderzoek. In dit onderzoek kan gekeken worden naar de kostenbepalende factoren van onderzoek en kunnen voorstellen worden gedaan voor mogelijke alternatieve of nieuwe verdeelsleutels in het onderzoekdeel van de bekostiging. Zoals het IBO wetenschappelijk onderzoek benadrukt is stabiliteit en voorspelbaarheid in de eerste geldstroom van belang en geven universiteiten ook aan daar behoefte aan te hebben.33 Waar het gaat om nieuwe of alternatieve variabelen in het onderzoekdeel van de bekostiging, is het dan ook zaak dat het daarbij gaat om objectieve en toekomstbestendige criteria en zaken die eenduidig meetbaar zijn voor alle instellingen.
Voorts vragen de leden van de SP-fractie in hoeverre de sterke nadruk op valorisatie bijdraagt aan het verder verhogen van de druk op de eerste geldstroom. De rijksbijdrage is bestemd voor de uitvoering van taken op het terrein van onderwijs, onderzoek en kennisoverdracht ten behoeve van de maatschappij. Via de eerste geldstroom worden kennisinstellingen gefinancierd om deze taken uit te voeren. Het gaat bij impact van wetenschap eerder om een andere manier van werken en niet een andere verdeling van de eerste geldstroommiddelen. Kennisbenutting vraagt om co-creatie en co-implementatie met andere onderzoekers en in verbinding met stakeholders, dat kunnen patiëntenorganisaties zijn bijvoorbeeld maar ook private financiers.
De leden van de SGP-fractie vragen op basis van welke parameters de verschillende bekostigingsniveaus in 2010 zijn vastgesteld en waarom deze inmiddels dermate onduidelijk of onbruikbaar zijn dat uitgebreid nader onderzoek nodig is.
In antwoord op de vragen van de leden van de SGP-fractie verwijs ik in eerste instantie naar het rapport Chronologisch overzicht van ontwikkelingen in de bekostigingssystematiek voor het Nederlandse hoger onderwijs van CHEPS.34 In dit rapport wordt zichtbaar gemaakt dat voor het wetenschappelijk onderwijs al in de bekostigingsmodellen HOBEK (1993) en STABEK (1997) wordt gewerkt met een laag en een hoog tarief in de verhouding 1: 2. In 2003 werden in het BAMA model deze twee bekostigingstarieven vervangen door drie tarieven: laag, hoog en top in de verhouding 1: 1,5: 3. De bekostigingstarieven zijn geen kostprijzen. Er is destijds voor gekozen dat de factoren globaal de variabele kosten van de opleiding benaderen. De wegingsfactoren worden in het huidige bekostigingsmodel nog steeds gehanteerd bij de verdeling van het studentgebonden deel naar rato van het aantal gewogen ingeschreven studenten dat binnen de nominale studieduur van hun opleiding studeert en het aantal gewogen graden dat verleend is. In 2011 is dit bij de inwerkingtreding van het huidige bekostigingsmodel (nogmaals) met de VSNU overeengekomen. Dit geeft aan dat de verhouding in de bekostigingstarieven in zeer belangrijke mate historisch bepaald is. Monitoringsgegevens die ik op dit moment tot mijn beschikking heb, geven onvoldoende beeld of de bekostigingsfactoren per opleidingstype juist zijn ingesteld. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of de verhouding in de bekostigingstarieven kan en moet worden aangepast om beter aan te sluiten op de kosten.
Flexibiliteit in de bekostiging en vraagfinanciering
De leden van de SP-fractie vragen of de Minister de mening deelt dat vraagfinanciering voor studenten (korting op het collegegeld in de vorm van een voucher en de overheidsfinanciering (voucher) die per module wordt betaald in plaats van per volledig jaar) leidt tot een vedergaande financiële onzekerheid van hogescholen en universiteiten. Kan dat leiden tot een verdere verhoging van flexwerk, zo vragen zij.
In het experiment vraagfinanciering schrijven studenten zich inderdaad per module van 30 studiepunten in, en niet per volledig studiejaar. Ook de voucher-financiering gebeurt per module, en niet per jaar. Na elke module kan een student besluiten zich al dan niet voor de volgende module in te schrijven. Ook gedurende het jaar kunnen nieuwe studenten zich echter aanmelden. Het is daarmee inderdaad wat minder zeker of hetzelfde aantal studenten dat in oktober ingeschreven staat, ook in februari nog ingeschreven zal staan, of dat het er minder of juist meer zullen zijn. Een van de veronderstelde effecten van het experiment is echter dat het modulaire aanbod het deeltijdonderwijs aantrekkelijker kan maken voor werkenden, en dat de deelname zal gaan toenemen ten opzichte van het reguliere deeltijdonderwijs, dat al jaren scherp gedaald is. Of deze manier van werken tot meer flexwerk zal leiden, is niet eenduidig te beantwoorden, maar zal ook gekoppeld moeten worden aan de vraag of het lukt het aantal studenten weer te laten groeien, wat voor de financiële zekerheid van instellingen belangrijk is. De effecten op vraaggerichtheid, deelname, studievoortgang en diplomering worden onderzocht in het monitor en evaluatieonderzoek. In 2018 is er een eerste tussenevaluatie.
Vertrekpunt voor aanpassing van het bekostigingsmodel
De leden van de SP-fractie vragen wat de Minister concreet bedoelt met de opmerking dat «meer variabele bekostiging bouwt de flexibiliteit in om veranderingen, bijvoorbeeld in studentenaantallen, sneller te vertalen naar de rijksbijdrage». Suggereert de Minister daarmee dat stijgende studentenaantallen per direct leiden tot hogere bekostiging van hogescholen en universiteiten? De Minister schrijft: «meer vaste bekostiging zorgt juist voor stabiliteit en zekerheid die nodig is om lange termijn beslissingen te nemen over investeringen in infrastructuur en personele capaciteit (meer vaste dienstverbanden) en biedt ruimte voor innovatie.» Deelt de Minister de mening dat deze voordelen groot zijn, zo vragen de genoemde leden.
In reactie op de vraag van de leden van de SP-fractie of studentenaantallen per direct leiden tot een hogere bekostiging van instellingen kan ik aangeven dat dit het geval is. Stijgende studentenaantallen leiden tot een hogere rijksbijdrage omdat inschrijvingen en graden worden bekostigd via de huidige verdeelsystematiek. De mening dat stabiliteit en zekerheid in de bekostiging van belang is, deel ik zeker. In het IBO wetenschappelijk onderzoek is aangegeven dat universiteiten behoefte hebben aan meer stabiliteit en voorspelbaarheid in de bekostiging. Dit is belangrijk voor de continuïteit van langer termijn risicovol onderzoek maar ook om een gezonde bedrijfsvoering mogelijk te maken. Aanbevelingen uit het IBO om de eerste geldstroom stabieler te maken, heb ik om die reden ook met de Wetenschapsvisie 2025 overgenomen en doorgevoerd, zoals de maximering van de promotiecomponent in het onderzoekdeel van de bekostiging.
4TU: vier technische universiteiten, zijnde de TU Delft, TU Eindhoven, Wageningen University en de Universiteit van Twente
4TU: vier technische universiteiten, zijnde de TU Delft, TU Eindhoven, Wageningen University en de Universiteit van Twente
De bekostiging van het Nederlandse universitaire onderwijs en onderzoek in Nederland: modellen, thema’s en trends. Center for Higher Education Policy Studies (CHEPS), 2003.
Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Wetenschappelijk onderzoek. Ministerie van Financiën, rijksoverheid (2014). Kamerstuk 29 338, nr. 136.
Chronologisch overzicht van ontwikkelingen in de bekostigingssystematiek voor het Nederlandse hoger onderwijs. CHEPS, 2017. (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/03/20/chronologisch-overzicht-van-ontwikkelingen-in-de-bekostigingssystematiek-voor-het-nederlandse-hoger-onderwijs)
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31288-589.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.