31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 363 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 12 februari 2014

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 28 november 2013 inzake de beleidsreactie op het advies van de NVAO over de accreditatie van de opleidingen Commerciële Economie en Media en Entertainment Management van Inholland (Kamerstuk 31 288, nr. 355). Bij brief van 12 februari 2014 heeft de Minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

De adjunct-griffier van de commissie, Zinkstok

Inhoudsopgave

blz.

       

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

1.

Algemeen

2

 

2.

De bevindingen uit de rapporten en het advies van de NVAO

3

 

3.

Beleidsreactie

4

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

1. Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsreactie van de Minister en de bijbehorende rapporten. Zij lezen in de rapporten dat beide opleidingen op acceptabel niveau zijn en dat studenten die gedupeerd dreigden te worden inmiddels beter ondersteund worden. Het gaat immers om de studenten, die een diploma van kwaliteit mogen verwachten en een opleiding die daarbij aansluit. Zij onderschrijven de acties die ondernomen zijn om het afstudeerniveau op peil te brengen. Zij hebben nog enkele vragen ten aanzien van de manier waarop geborgd wordt dat het afstudeerniveau op dat peil blijft.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsreactie van de Minister op het advies van de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) over de opleidingen Commerciële Economie (CE) en Media en Entertainment Management (MEM) van Inholland. De diplomafraude en de problemen met de onderwijskwaliteit bij deze opleidingen hebben het vertrouwen in de kwaliteit van het hoger onderwijs danig geschaad, merken deze leden op. Inmiddels heeft Inholland de nodige verbeteringen in gang gezet en beoordeelt de NVAO de kwaliteit van beide opleidingen als «voldoende geborgd» en stelt zij dat er sprake is van «een positieve ontwikkeling», zo stellen de leden vast. Ondanks deze positieve ontwikkeling hebben de genoemde leden enkele vragen over het effect van de ingezette en gerealiseerde verbeteringen, specifiek voor studenten die al aan hun studie waren begonnen ten tijde van de «diplomafraude».

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van voorliggende stukken. De leden onderstrepen het belang van handhaving van het hogere niveau, maar merken op dat uit zowel berichtgeving in de media, de reactie van verschillende studentenvakbonden en het rapport van de NVAO naar voren lijkt te komen dat er op het traject naar dat hogere niveau nog veel mis is (met name op de opleiding MEM). Zij stellen daarom enkele vragen.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsreactie op het advies van de NVAO over de opleidingen Commerciële Economie en Media en Entertainment Management van InHolland en bijgaande panelrapporten. Deze leden delen niet het optimisme dat spreekt uit de brief. Zij wijzen daarbij op de ongebruikelijk kritische opmerkingen van de NVAO in de rapporten, in het bijzonder als het gaat om de aanvullende bevindingen. De genoemde leden constateren naar aanleiding van de panelrapporten dat er nog steeds ernstige tekortkomingen zijn met betrekking tot het afstuderen. Zij vinden het opmerkelijk dat dit blijkbaar niet zwaarwegend genoeg is om de accreditatie in te trekken. Deze leden zien daarom aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de beleidsreactie van de Minister op het advies van de NVAO over de opleidingen Commerciële Economie en Media en Entertainment Management van Inholland. Zij zijn blij dat de opleidingen CE en MEM nu als «accreditatiewaardig» beoordeeld staan en dat een gedeelte van de geschiedenis nu afgerond is. De waarde van een diploma mag immers niet ter discussie staan. Wel hebben deze leden nog zorgen over een ander gedeelte van de geschiedenis. Graag willen zij ingaan op de «aanvullende bevindingen» in de verschillende rapporten. Daar zitten enkele zorgwekkende signalen tussen en het is onduidelijk hoezeer de daar genoemde problemen adequaat opgelost worden. De score voor de kwaliteit van de opleiding lijkt hier los te staan van de score op de omgang met studenten. Deze leden zien daarom aanleiding tot het stellen van enkele vragen.

2. De bevindingen uit de rapporten en het advies van de NVAO

De leden van de VVD-fractie lezen dat op basis van de bevindingen in het rapport en het NVAO-advies het afstudeerniveau nu wordt behaald. Zij vragen wel hoe het afstudeerniveau in de ogen van de Minister op lange termijn geborgd is. De NVAO waarschuwt voor een rigide handhaving als reactie op de aanleiding voor deze rapporten. Kan de Minister aangeven hoe zij dit risico ziet? Op individueel niveau is maatwerk nodig, maar is het niet juist noodzakelijk dat de komende periode nog rigide wordt gehandhaafd? Is de Minister niet van mening dat een rigide handhaving begrijpelijk is gezien het verleden en niet als probleem hoeft te worden bezien, zo willen deze leden weten.

De leden van de SP-fractie vragen hoe de conclusie dat studenten (voornamelijk uit het cohort 2009) nog altijd problemen ervaren bij het behalen van hun diploma zich verhoudt tot het eerdere antwoord van de Minister op schriftelijke vragen van enkele leden,1 waarin zij heeft aangegeven dat de inspanningen van Inholland om studenten alsnog hun diploma te laten behalen als voldoende worden beoordeeld. Is zij deze mening nog steeds toegedaan, zo vragen deze leden.

De leden van de PVV-fractie merken op dat de NVAO zeer kritisch is over de begeleiding van studenten, de studeerbaarheid van de opleiding en het onderwijs bij de opleidingen MEM en CE. MEM-studenten geven onder andere aan dat de regels tijdens het spel regelmatig zijn aangepast, docenten niet op één lijn zitten, de procedures om feedback te krijgen omslachtig zijn, begeleiders wisselen zonder dat daar goed over wordt gecommuniceerd, de begeleiding onder de maat is, het beoogde «collaborerend leren» niet van de grond komt en de inbreng en betrokkenheid van de docenten onderzoeksvaardigheden in veel gevallen tekortschieten. De genoemde leden vragen hoe dit zich verhoudt tot de bewering van de voorzitter van de hogeschool dat studenten recht hebben op een goede begeleiding. Ook vragen deze leden of uit de kritiek van de NVAO en de lage slagingscijfers niet geconcludeerd moet worden dat Inholland faalt in het begeleiden van studenten naar het beoogde eindniveau.

De voornoemde leden merken op dat er gesproken wordt over «het omvangrijke cohort 2009». In 2008/2009 kende de opleiding MEM 468 eerstejaars, in 2009/2010 840. De nieuwe numerus fixus wordt gesteld op 1100 studenten. Deze leden wijzen erop dat de NVAO in het rapport met betrekking tot de opleiding MEM concludeert dat het aantal begeleiders en examinatoren is teruggebracht. Zij vragen waarom de kleinere docent-student ratio, gecombineerd met mogelijk nog veel grotere cohorten dan het cohort 2009 (dat door zijn omvang mede als oorzaak voor de enorme problemen wordt aangewezen), niet opnieuw tot vergelijkbare problemen zal leiden.

De voornoemde leden merken voorts op dat volgens het NVAO-panelrapport betreffende de opleiding MEM de rendementen op dit moment erg laag zijn. Van de met het afstuderen gestarte vierdejaars studenten, is slechts circa 3% geslaagd. Voor het overgrote deel van deze vierdejaars studenten is de aanvraag van afstuderen wel goedgekeurd (95%) en 75% heeft een goedkeuring op het onderzoeksvoorstel voor het afstuderen. Van de vijfdejaars studenten is 25% afgestudeerd. Van de onderzoeksvoorstellen voor het afstuderen die in 2012–2013 werden voorgelegd werd 22% voor de derde, en eveneens 22% voor de vierde keer ter beoordeling aangeboden. Hieruit blijkt dat veel studenten grote moeite hebben om aan de nieuwe eisen te voldoen. De Minister achtte de maatregelen die zijn getroffen door Inholland eerder voldoende. De genoemde leden vragen of de Minister dit standpunt nog steeds huldigt nu zoveel studenten nog altijd in afstudeerproblemen verkeren, ondanks de begeleiding die door Inholland wordt geboden.

De leden van de D66-fractie vragen de Minister allereerst in te gaan op de redenatie dat de bestuurlijke afspraken vooral gaan over de kwaliteit op de lange termijn en niet zozeer over de groep studenten die nu in de problemen is, zoals beschreven in de «aanvullende bevindingen» in beide rapporten.

Bij de opleiding CE wordt slechts 12% van de plannen van aanpak bij eindexamentrajecten in eerste instantie goedgekeurd. De genoemde leden vinden dat op z’n minst opvallend. Na drie beoordelingen is van de afgekeurde plannen nog altijd 63% onvoldoende. Van de eindwerken is 11% in eerste instantie goed genoeg en bijna 50% na drie beoordelingen nog steeds onvoldoende. Dit komt op deze leden over als een soort trial and error en niet zozeer als extra begeleiding. Kan de Minister hierop reageren?

Voor de opleiding MEM gelden vergelijkbare cijfers. Slechts 3% van de vierdejaars is geslaagd. Van de vijfdejaars is slechts 25% geslaagd. Van de onderzoeksvoorstellen wordt 22% een derde keer aangeboden en dezelfde 22% een vierde keer. De enige conclusie die uit die cijfers getrokken kan worden, is dat er in de tussenliggende periode – in het bijzonder tussen de versies drie en vier – geen enkele deelnemer enige verbetering heeft laten zien. Dat lijkt voor een normale opleiding onmogelijk en in ieder geval onwenselijk. Graag krijgen deze leden commentaar van de Minister op deze cijfers.

Deze leden lezen voorts in het panelrapport over de opleiding MEM dat deze opleiding nu «harde eisen met betrekking tot de spelling» hanteert. Zij vragen de Minister dit nader te duiden en daarbij te vermelden of dit eerder niet het geval was.

In dat panelrapport lezen deze leden tevens dat alle cohorten van de opleiding MEM nu zijn begeleid bij hun onderzoeksvoorstel. Zij vragen de Minister of dit voorheen dan niet het geval was.

3. Beleidsreactie

De leden van de VVD-fractie vragen de Minister of zij kan toelichten hoe in haar ogen de panelrapporten zich verhouden tot de onlangs aangenomen Wet versterking kwaliteitswaarborgen. Is Inholland op de inwerkingtreding van deze wet voorbereid? Voldoet het aangepaste kwaliteitssysteem aan de nieuwe wetgeving? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot de aanbeveling van de NVAO om een pas op de plaats te maken met betrekking tot de herstructurering van de opleidingen?

Voorts vragen deze leden of de Minister haar zienswijze kan geven op de kritische constateringen van de NVAO over het aantal begeleiders, examinatoren en de docentinzet, zeker gezien het feit dat in de beleidsreactie van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap juist het belang van gezonde student-docentverhoudingen en goede begeleiding is onderstreept?2

De leden van de PvdA-fractie zijn, net zoals de Minister, van mening dat studenten niet de dupe mogen worden van slechte onderwijskwaliteit en het falen van een onderwijsinstelling om goed onderwijs aan te bieden. In dit kader wijzen deze leden graag op eerdere berichtgeving in de media over de problemen die studenten ervaren bij het afronden van hun opleiding3 en op de Kamervragen die hierover zijn gesteld4. Graag horen deze leden van de Minister hoe zij de vaststelling van de NVAO beoordeelt dat studenten de organisatie van en communicatie over het afstuderen tekort vinden schieten. De NVAO stelt bijvoorbeeld dat het «collaborerend leren» nog niet van de grond komt. Hoe valt dit te rijmen met de opmerking van de Minister dat zij van mening is dat «Inholland zijn uiterste best doet en zal blijven doen om alle studenten zo goed mogelijk te begeleiden»? Hoe beziet de Minister de conclusie in het panelrapport dat voor studenten van de MEM «het afstudeertraject is als dicht struikgewas waarin zij [studenten] vastraken»? De genoemde leden horen graag hoe deze opmerking zich verhoudt tot het getoonde optimisme dat spreekt uit de geciteerde reactie van de Minister. Ook horen deze leden graag van de Minister waarom de huidige rapportage van de NVAO het «sluitstuk van de onderzoeken» zou zijn, alsook hoe deze opmerking zich verhoudt tot de voortdurende problemen die studenten ook nu nog ervaren bij het afstuderen. Deelt de Minister de zorgen van deze leden over de substantiële groep studenten die er nog steeds niet in slaagt om een bachelordiploma te bemachtigen als gevolg van eerder geconstateerde tekortkomingen gedurende (een deel van) de opleiding? Zo ja, hoe wil de Minister erop toezien dat daadwerkelijk geen enkele student de dupe is van de eerder geconstateerde slechte onderwijskwaliteit bij Inholland?

De genoemde leden vragen de Minister daarnaast of zij inzichtelijk kan maken hoeveel studenten als gevolg van de diplomafraude bij Inholland en de daarna genomen maatregelen hun studie hebben beëindigd, zonder dat zij een bachelordiploma hebben behaald. Is de Minister van mening, zo vragen deze leden, dat ook deze studenten recht hebben op een financiële tegemoetkoming, aangezien ook zij de dupe zijn geworden van de eerder door de NVAO geconstateerde tekortkomingen? Kan de Minister daarnaast inzichtelijk maken op welke manier (oud-)studenten aanspraak kunnen maken op compensatie van de door hen geleden schade en misgelopen inkomsten als gevolg van studievertraging die samenhangt met de geconstateerde tekortkomingen van beide opleidingen die Hogeschool Inholland aanbood?

Ten slotte horen deze leden graag van de Minister hoe zij de komende jaren zal toezien op de naleving van de bestuurlijke afspraken die zijn gemaakt met Inholland. Als de diplomafraude immers één ding duidelijk heeft gemaakt, dan is het dat bij achteraf ingrijpen uiteindelijk studenten de dupe zijn, zo merken deze leden op. Zij vragen daarom aan de Minister of, en zo ja hoe, zij toe zal zien dat er constant toezicht is en blijft op de begeleiding gedurende het afstudeertraject van de opleiding MEM. Ook willen zij graag weten van de Minister of er bij dit (mogelijke) doorlopende toezicht op de afstudeertrajecten, dat eventueel zou kunnen plaatsvinden in samenwerking met de studentenbonden, uitdrukkelijke aandacht is voor studenten die voorafgaand aan of ten tijde van de diplomafraude zijn begonnen aan hun opleiding MEM aan Inholland. Op deze manier kan namelijk worden gegarandeerd dat inderdaad geen enkele jongere de dupe wordt van de misstanden en tekortkomingen bij Inholland, wat in lijn is met het streven van de Minister.

De leden van de SP-fractie vragen de Minister te reageren op de berichten dat er nog steeds problemen zouden zijn met het afstudeertraject, zoals onvoldoende of slechte begeleiding en uiteenlopende beoordelingen van begeleider en beoordelaar.5 Hoeveel studenten hebben momenteel problemen met het behalen van het diploma om bovengenoemde reden?

Deze leden vragen of inzichtelijk gemaakt kan worden waar studenten terecht kunnen wanneer zij, buiten hun schuld om, ook op termijn er niet in slagen hun studie succesvol af te ronden. In hoeverre is de voorgestelde compensatie uit het profileringsfonds afdoende voor de daadwerkelijk geleden schade? Op welke wijze worden oud-studenten gecompenseerd die wegens bovengenoemde problemen met betrekking tot het afstudeertraject zijn gestopt met de studie en nu zonder diploma maar met een hoge schuld zitten? Kunnen (oud-)studenten een beroep doen op schadeloosstelling door Inholland, op grond van het niet naleven van de OER6 door deze opleidingen? Zijn er (oud-)studenten die een rechtszaak hebben aangespannen tegen Inholland, en zo ja, wat zijn de uitspraken in deze zaken?

Deze leden vragen voorts wat er concreet wordt gedaan aan het verbeteren van de begeleiding en het afstudeertraject en op welke wijze hierop wordt toegezien. Wordt er inmiddels aan de eerder gestelde eisen met betrekking tot de begeleiding (zoals onder andere het aantal uren) voldaan? Welke invloed heeft het aantal ontslagen bij Inholland op de begeleiding en de student-docentratio?

De genoemde leden vragen verder op welke wijze de klachten mee zijn gewogen in de eindbeoordeling van de NVAO en de reactie daarop van de Minister. Zo ja, waarom is dan toch door beiden positief geoordeeld? Zo nee, waarom is dat niet gebeurd?

Deze leden constateren dat ook buiten de berichtgeving in verschillende media het rapport van de NVAO genoeg reden gaf om niet uitermate positief over de opleiding in het geheel te oordelen. Het percentage studenten dat afstudeert is erg laag, studenten hebben vaak meerdere beoordelingsrondes nodig om aan de eisen te voldoen, de studeerbaarheid van het programma is volgens veel studenten nog niet goed en de regelingen rondom het afstuderen ervaren zij als ondoorzichtig door veranderende regels en eisen.7 De genoemde leden vragen de Minister haar positieve eindoordeel verder toe te lichten. Vindt zij deze nog steeds bestaande problemen acceptabel? Zo nee, wat gaat zij doen om hier, op zo kort mogelijke termijn, een einde aan te maken (uiteraard zonder dat er aan het hogere eindniveau wordt getornd)? Is de NVAO bij machte (geweest) om buiten de directe onderzoeksvraag, namelijk het eindniveau, op overige terreinen verbetereisen te stellen? Heeft de Minister de mogelijkheid om bij geconstateerde problemen die buiten de directe onderzoeksvraag liggen, toch in te grijpen? Zo nee, is zij bereid om dit mogelijk te maken? Kan het eindniveau überhaupt wel los worden beoordeeld van het gehele afstudeertraject? Wat is het oordeel van de Minister op het bericht dat de NVAO langdurige hersteltrajecten en creatieve routes naar herstel toestaat?8 Op welke wijze wordt er toezicht gehouden op de duur van hersteltrajecten? Met andere woorden, wie controleert de controleur?

De voornoemde leden zijn van mening dat er met goede reden een termijn van één jaar aan een hersteltraject is verbonden. Zij vragen de Minister of zij vindt dat een opleiding niet zó lang zó slecht kan functioneren als nu bij deze opleiding het geval is. Op welke wijze wordt voorkomen dat er een hele generatie studenten van een opleiding kan komen die niet aan de eisen voldoet? Deze leden menen verder dat bestuurlijke afspraken niet in de plaats mogen komen van een hersteltraject en accreditatie-eisen. Zij zouden graag een reactie van de Minister hierop krijgen. Waaruit bestaan de bestuurlijke afspraken die zijn gemaakt en op welke wijze wordt erop toegezien dat deze worden nageleefd? Hoe lang geeft dit de opleidingen de tijd om op deze weg voort te blijven modderen?

Deze leden vragen voorts of het aangepaste accreditatiestelsel en het huidige proces van beoordeling voldoen wanneer een opleiding met aanzienlijke problemen een positief oordeel kan krijgen. Zo ja, op welke wijze gaat de Minister ervoor zorgen dat de problemen met het afstudeertraject en de begeleiding zoals geconstateerd bij Inholland niet weer gaan voorkomen? Zo nee, op welke wijze kan het accreditatieproces zodanig worden aangepast dat geconstateerde problemen worden opgevangen? Geeft het voortduren van klachten over het afstudeertraject aanleiding om de rol van de NVAO nader te onderzoeken? Deze leden zien graag een toelichting van de Minister hierop.

De genoemde leden vragen voorts in hoeverre er opleidingen zijn die «too big to fail» zijn. Wanneer krijgt de Kamer een lijst met instellingen die «too big to fail» zijn? Hoe schat de Minister het risico in dat de NVAO ondanks jarenlange slechte resultaten niet tot intrekken van de accreditatie durft over te gaan, omdat de NVAO de consequenties voor de studenten te groot vindt? Deelt zij de mening dat wanneer dat het geval is, er sprake is van een systeemfout?

Deze leden vragen ten slotte aan de Minister om een update te geven van eerdere vermoedens van misstanden met betrekking tot de klachtenprocedure en -afhandeling bij Inholland.9

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat voor de groep studenten van zowel de opleiding MEM als de opleiding CE die lessen heeft gevolgd in de periode dat de opleiding onvoldoende was, extra begeleiding nodig is en misschien zelfs compensatie. Zij vragen de Minister hierop in te gaan en daarbij ook de suggestie van individueel maatwerk van het panel te betrekken, te meer daar het panel ook schrijft dat de opleiding tekort schoot. De genoemde leden willen niet dat studenten aan hun lot worden overgelaten. Het is goed dat de lat omhoog is gegaan, maar de studenten moeten wel worden voorbereid op de sprong.

De genoemde leden lezen in de verschillende documenten meerdere verwijzingen naar het profileringsfonds. Deze leden zijn niet zeker of een dergelijk fonds bedoeld is en – nog belangrijker – in staat is om deze kosten te compenseren. Een groep studenten heeft immers buiten eigen schuld vertraging opgelopen en een dergelijke vertraging is niet enkel te compenseren door extra studiefinanciering, maar soms ook levensonderhoud. Daarom vragen deze leden hoe groot de vertraagde groep nu concreet is, om welke bedragen het per student zou kunnen gaan en hoe groot het profileringsfonds van Inholland is. Graag horen zij tevens van de Minister welke rol zij hier zelf in denkt te spelen.

Deze leden lezen voorts dat de ondersteuning in de afstudeerfase is uitgebreid van 18 uur naar 24 uur. Zij vragen de Minister of het waar is dat dit enkel gaat over de opleiding CE en dat dit niet het geval is bij de opleiding MEM. Daar is de begeleiding namelijk gelijk gebleven, namelijk 21 uur. Deze leden willen graag weten wat het landelijk gemiddelde is van ondersteuning in de afstudeerfase en welk niveau de Minister wenselijk vindt.

De genoemde leden willen ook stilstaan bij de groep studenten die inmiddels gestopt is met de opleidingen MEM en CE. Er zijn studenten die de continue verschuivingen niet aankonden en als gevolg daarvan zijn gestopt. Hiervoor is de opleiding op zijn minst medeverantwoordelijk. Welke rol ziet de Minister voor zichzelf ten opzichte van deze groep, zo willen deze leden weten.

Ten slotte willen deze leden weten of het aantal docenten daadwerkelijk uitgebreid is, zoals de toenmalig Staatssecretaris in 2012 opdroeg.10

II Reactie van de Minister

1. Algemeen

Op 17 januari 2014 heb ik uw vragen ontvangen naar aanleiding van mijn brief van 28 november 2013 met daarin de beleidsreactie op het advies van de NVAO over de accreditatie van de opleidingen Commerciële Economie (CE) en Media Entertainment Management (MEM) van Inholland (Kamerstuk 31 288, nr. 355). Een aantal fracties van uw Kamer heeft naar aanleiding van deze brief vragen gesteld en opmerkingen gemaakt.

Met deze brief beantwoord ik de vragen en de opmerkingen van de leden van de VVD-, PvdA-, SP-, PVV- en D66-fractie. Daarbij heb ik de vragen uit de paragraaf «De bevindingen uit de rapporten en het advies van de NVAO» – voor de overzichtelijkheid en het voorkomen van herhaling – geclusterd in de thema’s waarover uw leden vragen hebben gesteld. Om te beginnen geef ik mijn reactie op de vragen die zijn gesteld naar aanleiding van mijn reactie op het advies van de NVAO. Vervolgens beantwoord ik de vragen die uw leden hebben gesteld over de bestuurlijke afspraken. Daarna reageer ik op de vragen die betrekking hebben op de begeleiding van studenten, (schade)vergoeding voor studenten en student-docentratio. Ik eindig met de antwoorden op de vragen en opmerkingen over de Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs, het accreditatiestelsel en de NVAO.

Uit het aantal vragen van uw Kamer maak ik op dat bij enkele fracties nog vragen bestaan over de opleidingen CE en MEM. De leden van de VVD-fractie hebben vragen met betrekking tot de manier waarop geborgd wordt dat het afstudeerniveau op peil blijft. De leden van de PvdA-fractie willen weten wat het effect is van de ingezette en gerealiseerde verbeteringen, specifiek voor studenten die hun studie al waren begonnen ten tijde van de problemen bij Inholland. De leden van de SP-fractie vragen zich af of er niet nog steeds veel mis is bij de opleidingen, met name bij de opleiding MEM. De leden van de PVV-fractie delen mijn optimisme uit de brief niet. Daarbij wijzen ze op de kritische opmerkingen van de panels. Deze leden constateren dat er nog steeds ernstige tekortkomingen zijn met betrekking tot het afstuderen. De leden van de D66-fractie zijn blij dat de opleidingen nu als accreditatiewaardig worden beoordeeld, maar maken zich nog zorgen over de aanvullende bevindingen uit de panelrapporten. Zij vragen zich af in hoeverre de genoemde problemen adequaat opgelost worden.

Ik begrijp de betrokkenheid en bezorgdheid van deze fracties voor de problemen van studenten van de opleidingen CE en MEM van Inholland rondom het afstuderen. Ik hoop u ervan te kunnen overtuigen in deze beantwoording, zodat ik de bezorgdheid kan wegnemen.

2. De bevindingen uit de rapporten en het advies van de NVAO

De leden van de SP-fractie vragen hoe de conclusie, dat studenten nog altijd problemen ervaren bij het behalen van hun diploma, zich verhoudt tot mijn reactie dat de inspanningen van Inholland om studenten alsnog hun diploma te laten behalen als voldoende worden beoordeeld. Ben ik deze mening nog steeds toegedaan? Deze leden en de leden van de PvdA-fractie vragen mijn positieve eindoordeel en getoonde optimisme verder toe te lichten. Vind ik deze nog steeds bestaande problemen acceptabel? Zo nee, wat ga ik doen om hier een einde aan te maken (uiteraard zonder dat er aan het hogere eindniveau wordt getornd)? De leden van de PVV-fractie merken op dat ik de maatregelen die door Inholland zijn getroffen voldoende acht en vragen of ik dit standpunt nog steeds huldig.

Laat ik beginnen met de mededeling, dat ik de panels die de rapporten hebben opgesteld, erkentelijk ben dat zij de problemen die studenten ervaren bij het afstuderen aan de orde hebben gesteld. Deze problemen zijn het gevolg van het noodzakelijke transformatieproces naar een hbo-waardige opleiding. Er dient hierbij onderscheid te worden gemaakt tussen het verhogen van de kwaliteit naar een hbo-waardig niveau en de gevolgen van dit verbeterproces voor studenten.

In het voorjaar van 2012 zijn de opleidingen Bedrijfseconomie, Vrijetijdsmanagement, CE en MEM van deze hogeschool aan een uitgebreide opleidingsbeoordeling door NVAO onderworpen in het kader van het verzoek om advies aan mijn ambtsvoorganger over het al dan niet intrekken van de accreditatie van deze opleidingen. In juli van datzelfde jaar werd duidelijk dat deze opleidingen aan de maat waren, met uitzondering van standaard 16 «toetsing en gerealiseerde eindkwalificaties» voor de opleidingen CE en MEM. Deze opleidingen konden op dat moment nog niet aantonen dat gewaarborgd zou zijn dat afgestudeerden de beoogde eindkwalificaties hadden gerealiseerd. Dit werd grotendeels veroorzaakt doordat de panels eindwerkstukken hebben beoordeeld van studenten die nog niet voldoende hadden kunnen profiteren van de verbeteringen die in het curriculum zijn doorgevoerd. Wel stelden de panels vast dat de opleidingen over een adequaat systeem van toetsing beschikken. Omdat de waarde van een hbo-diploma niet ter discussie mag staan, is toen besloten de opleidingen een verbeterperiode van een jaar te geven. Hierover heeft mijn ambtsvoorganger op 11 juli 2012 uw Kamer een brief gestuurd waarin hij aangaf om – op advies van de NVAO – naar analogie van een reguliere accreditatieprocedure waarbij een herstelperiode van één jaar wordt verleend, een verbeterperiode toe te staan tot en met september 2013.

Volgens het advies van 19 november 2013 van de NVAO voldoen de opleidingen aan standaard 16. Op basis van de panelrapporten wordt geconcludeerd dat de kwaliteit van de opleidingen aan de maat is. Wel wijzen de panels op de overgangsproblemen die groepen ouderejaarsstudenten ondervinden die nog niet (voldoende) hebben kunnen profiteren van de verbeteringen in het curriculum. Deze problemen zijn het gevolg van de verhoging van de norm om een hbo-waardig diploma te kunnen behalen. Genoemde opleidingen zijn kwalitatief aan de maat en ze staan borg voor een eindniveau dat van een hbo-opleiding mag worden verwacht.

Ik sluit echter mijn ogen niet voor de problemen als gevolg van het noodzakelijke transitieproces naar hbo-waardige opleidingen. De keuze van Inholland om zonder concessies kwaliteit na te streven heeft gevolgen voor studenten, en dan met name de studenten uit de oudere cohorten. Deze problemen zijn inherent verbonden aan de keuze om kwaliteit voorop te stellen. De panels hebben vastgesteld dat de organisatie van extra begeleiding om aanwezige achterstand bij studenten weg te werken op onderdelen verbeterd kan worden en passender kan worden ingezet. De panels adviseren extra ruimte voor maatwerk en individuele begeleiding voor studenten te organiseren. De panels hebben ook geconstateerd dat de opleidingen er veel aan doen om tot een gedeelde professionele norm te komen. Inholland heeft de aanbevelingen en de adviezen die de panels hebben gedaan overgenomen. Inholland laat zien hiermee serieus aan de slag te gaan. Ik ben daarom nog steeds van mening dat de maatregelen die Inholland reeds heeft genomen en nog neemt, naar aanleiding van de rapporten van deze panels voldoende zijn. Dit vertrouwen komt ook voort uit de enorme stappen – waaronder ook impopulaire maatregelen – die deze instelling de afgelopen jaren heeft genomen om de kwaliteit van de opleidingen weer op peil te krijgen. Bovendien is op initiatief van Inholland een bestuurlijke afspraak gemaakt met de NVAO om onder andere problemen waar de studenten tegenaan lopen op te lossen. Ook dat toont aan dat Inholland alles in het werk stelt om de problemen op te lossen. Inholland is nog steeds bezig het ingezette verbetertraject wat betreft de begeleiding van studenten te continueren en te optimaliseren.

De leden van de PvdA-fractie horen graag waarom de huidige rapportage van de NVAO het «sluitstuk van de onderzoeken» zou zijn, alsook hoe deze opmerking zich verhoudt tot de voortdurende problemen die studenten ook nu nog ervaren bij het afstuderen.

Volgens het advies van 19 november 2013 van de NVAO voldoen de opleidingen aan standaard 16. Op basis van de panelrapporten wordt geconcludeerd dat de kwaliteit van de opleidingen aan de maat is. De opleidingen hebben het noodzakelijke herstel gerealiseerd en zijn daarmee accreditatiewaardig. Dat heeft mij ertoe doen besluiten de accreditatie van de opleidingen niet in te trekken; er is geen reden en ook geen wettelijke grond om de accreditatie van deze opleidingen in te trekken. Hiermee wordt het hoofdstuk van alternatieve afstudeertrajecten afgesloten. Ik spreek daarom van «het sluitstuk van de onderzoeken.» Deze opleidingen vallen vanaf nu weer onder de reguliere accreditatieprocessen.

De leden van de SP-fractie vragen verder op welke wijze de klachten van studenten zijn meegewogen in de eindbeoordeling van de NVAO en mijn reactie daarop. Zo ja, waarom is dan toch door beiden positief geoordeeld? Zo nee, waarom is dat niet gebeurd?

Tijdens het visitatieproces hebben de klachten van de studenten over de gevolgen van het omhoog brengen van het kwaliteitsniveau een belangrijke rol gespeeld. In de rapporten hebben de panels uitgebreid stilgestaan bij deze klachten. Voor de NVAO en Inholland is dit vervolgens aanleiding geweest een bestuurlijke afspraak te maken. Ook ik heb oog voor deze problemen die het gevolg zijn van het transitieproces naar een accreditatiewaardig niveau. Zoals ik in reactie op de vragen van de leden van de PvdA- en SP-fractie om het positieve oordeel toe te lichten ook aangeef, heeft dit oordeel betrekking op het behalen van een accreditatiewaardig niveau.

Bestuurlijke afspraken

De leden van de D66-fractie vragen allereerst in te gaan op de redenering dat de bestuurlijke afspraken vooral gaan over de kwaliteit op de lange termijn en niet zozeer over de groep studenten die nu in de problemen is. De leden van de SP-fractie willen graag weten waaruit de bestuurlijke afspraken bestaan die zijn gemaakt.

De bestuurlijke afspraken van de NVAO en Inholland zien anders dan de leden van de D66-fractie menen, ook op de korte termijn. Ik acht goede begeleiding van studenten essentieel. Hoewel Inholland en NVAO hebben afgesproken dat over 3 jaar de duurzaamheid van de verbeteringen zal worden beoordeeld (lange termijn), is het noodzakelijk dat Inholland nu al werk maakt van concrete acties (korte termijn). Daarom zet Inholland stevig in op het voortzetten en waar mogelijk aanscherpen van het door haar ingezette verbetertraject op begeleiding en het scheppen van aanvullende mogelijkheden voor individueel maatwerk. Op deze manier worden studenten die in het afstudeertraject achterstanden moeten inhalen in staat gesteld het benodigde eindniveau te behalen. Inholland zal periodiek rapporteren over de resultaten van deze intensieve begeleiding aan de NVAO. De NVAO stelt mij hiervan vervolgens op de hoogte. Om ervoor te zorgen dat ook op de lange termijn de begeleiding geborgd is, zal een onafhankelijk panel over drie jaar de duurzaamheid van de verbeteringen beoordelen. Dit houdt concreet in dat Inholland over drie jaar een midterm review laat uitvoeren door een onafhankelijk panel om te laten vaststellen dat: 1) de overgangsproblemen in het afstudeertraject zijn opgelost, 2) verantwoorde rendementen zijn gerealiseerd en 3) de borging van het eindniveau van de opleidingen adequaat is gehandhaafd.

Zoals ik ook in mijn beleidsreactie op het advies van de NVAO over de accreditatie van de opleidingen heb aangegeven, realiseer ik me dat een «verbeterproces» niet zonder slag of stoot gaat. De opleidingen bevinden zich in een transitiefase en dit kost tijd. Dit is inherent aan een verbeterproces.

De leden van de SP-fractie en de PvdA-fractie willen weten op welke wijze wordt toegezien dat de bestuurlijke afspraken worden nageleefd. Daarnaast willen de leden van de PvdA-fractie weten of er bij dit (mogelijke) toezicht, dat eventueel zou kunnen plaatsvinden in samenwerking met de studentenbonden, uitdrukkelijke aandacht is voor studenten die voorafgaand aan of ten tijde van de alternatieve afstudeertrajecten zijn begonnen aan hun opleiding MEM aan Inholland.

De voortgang van de bestuurlijke afspraken die zijn gemaakt met betrekking tot de begeleiding van de studenten van de opleidingen CE en MEM zal ik uiteraard blijven volgen en ik zal uw Kamer en de studentenbonden informeren over de uitkomst van de midterm review. Op deze wijze worden studentenbonden op gepaste wijze betrokken bij de uitvoering van de bestuurlijke afspraak tussen Inholland en de NVAO. Hierbij zal nadrukkelijk aandacht zijn voor studenten die voor of tijdens de alternatieve afstudeertrajecten aan hun opleiding zijn begonnen.

De leden van de SP-fractie menen verder dat bestuurlijke afspraken niet in de plaats mogen komen van een hersteltraject en accreditatie-eisen. Zij zouden graag een reactie hierop krijgen.

Met de leden van de SP-fractie ben ik van oordeel dat de bestuurlijke afspraak van de NVAO en Inholland niet in de plaats mag komen van accreditatie of een hersteltraject en daarvan is dan ook geen sprake. Het is in dit geval een manier om de vinger aan de pols te houden bij een opleiding waarvan de kwaliteit aan de maat is, maar waarbij sprake is van een groep studenten die nog in de problemen zit. Bij het maken van bestuurlijke afspraken is terughoudendheid geboden. Wanneer dergelijke afspraken niettemin worden gemaakt, ga ik ervan uit dat daarvoor goede redenen zijn.

Begeleiding studenten

De leden van de VVD-fractie vragen of het afstudeerniveau op lange termijn geborgd is. Deze leden vragen hoe ik het risico van rigide handhaving zie en of het niet juist noodzakelijk is dat de komende periode nog rigide wordt gehandhaafd. Deze leden willen verder weten of ik niet van mening ben dat een rigide handhaving begrijpelijk is gezien het verleden en niet als probleem hoeft te worden bezien.

Ik ga ervan uit dat de VVD-fractie doelt op de «professionele verkramping» binnen de opleidingen zoals die in de rapporten wordt genoemd. Hiermee wordt aangegeven dat deze professionele verkramping ertoe leidt dat voorzichtig wordt omgegaan met goedkeuring van afstudeerplannen en -werkstukken en dat die voorzichtigheid is ontstaan door de grote druk die nu wordt gelegd op het handhaven van het niveau. In dat opzicht is het juist onwenselijk om dezelfde rigide handhaving voort te zetten. Rigide handhaving dient een doel, namelijk het waarborgen van de kwaliteit; het mag geen doel op zich worden. Aangezien de kwaliteit van de opleidingen is geborgd, acht ik rigide handhaving onwenselijk.

De opleidingen hebben – conform de voorwaarden die mijn ambtsvoorganger heeft gesteld bij het toekennen van een verbeterperiode (Kamerstuk 31 288, nr. 304) – flinke stappen moeten zetten om het beoogde eindniveau van de opleiding te realiseren. Inholland heeft onder grote interne en externe druk verbeteringen moeten doorvoeren waarbij zij niet het belang van studenten uit het oog heeft verloren en zij trouw is gebleven aan het uitgangspunt dat niet aan de kwaliteit wordt getornd. Inholland streeft ernaar om de studenten die vertraging hebben opgelopen zo optimaal mogelijk te begeleiden en te ondersteunen. Naar aanleiding van de rapporten van de panels wordt nu ingezet op het bieden van meer maatwerk en individuele begeleiding voor studenten.

Ik vertrouw erop dat Inholland alles in het werk stelt om de studenten te begeleiden en te ondersteunen bij het behalen van een hbo-diploma. Er zijn immers voldoende waarborgen die ervoor zorgen dat het afstudeerniveau van deze twee opleidingen, nu en op de lange termijn is geborgd. De opleidingen zijn de afgelopen tijd meermaals beoordeeld door panels van de NVAO. De laatste beoordeling – waarvan u de rapporten hebt ontvangen – heeft geresulteerd in een advies om de accreditatie van beide opleidingen niet in te trekken. Op basis van dit advies vind ik dat de opleidingen en Inholland de ruimte en het vertrouwen moeten krijgen om het ingezette verbetertraject verder uit te voeren. Daarbij acht ik het wel van belang dat de vinger aan de pols wordt gehouden. Met de bestuurlijke afspraken die de NVAO op initiatief van Inholland heeft afgesloten, gebeurt dat ook.

De leden van de PvdA-fractie willen weten hoe ik de vaststelling van de NVAO beoordeel dat studenten de organisatie van en communicatie over het afstuderen tekort vinden schieten. De NVAO stelt bijvoorbeeld dat het «collaborerend leren» nog niet van de grond komt en in het panelrapport staat dat voor studenten van de opleiding MEM het afstudeertraject als een dicht struikgewas is waarin zij vastraken.

Om de problemen als gevolg van het omhoog brengen van de kwaliteit naar een hbo-waardig niveau weg te nemen, heeft Inholland verschillende maatregelen genomen, zoals het uitvoeren van het afstudeeronderzoek in afstudeerkringen («collaborerend leren»). Deze maatregel is zeer uiteenlopend gewaardeerd. De teneur is dat het voor studenten die weinig ervaring hebben in het doen van onderzoek niet eenvoudig is om elkaar zinvolle feedback te geven. Inholland en de opleidingen erkennen deze problemen. De panels hebben vastgesteld dat de organisatie van en communicatie over de extra begeleiding om de achterstand bij studenten weg te werken op onderdelen kan worden verbeterd en passender kan worden ingezet. Mede naar aanleiding hiervan is op initiatief van Inholland een bestuurlijke afspraak gemaakt met de NVAO om problemen waar die studenten tegenaan lopen op te lossen. Overigens hebben de panels geconstateerd dat de opleidingen er veel aan doen om tot een gedeelde professionele norm te komen. Daarnaast zijn er signalen – zoals blijkt uit de panelrapporten – dat de afstemming tussen docenten en het geven van feedback verbetert. Op basis van de bestuurlijke afspraak en deze constateringen heb ik er alle vertrouwen in dat Inholland haar uiterste best doet en zal blijven doen om alle studenten zo goed mogelijk te begeleiden. Aan de NVAO zal periodiek worden gerapporteerd. De NVAO zal mij vervolgens informeren.

De leden van de PVV-fractie merken op dat de NVAO zeer kritisch is over de begeleiding van studenten, de studeerbaarheid van de opleiding en het onderwijs bij de opleidingen CE en MEM. De genoemde leden vragen hoe dit zich verhoudt tot de bewering van de voorzitter van de hogeschool dat studenten recht hebben op een goede begeleiding. De leden van de D66-fractie zijn van mening dat voor deze groep studenten extra begeleiding nodig is. Zij vragen mij hierop in te gaan en daarbij ook de suggestie van individueel maatwerk van het panel te betrekken, temeer daar het panel ook schrijft dat de opleiding tekort schoot. Het is goed dat de lat omhoog is gegaan, maar de studenten moeten wel worden voorbereid op de sprong.

De bewering van de voorzitter van het college van bestuur van de hogeschool dat studenten recht hebben op een goede begeleiding is een terechte bewering. Elke student heeft daar recht op. Ik deel ook de opvatting van de leden van de D66-fractie dat studenten moeten worden voorbereid op de sprong naar een hoger niveau. De vraag is of de begeleiding die op dit moment wordt geboden voldoende en passend is voor de studenten bij de opleidingen CE en MEM. Het antwoord hierop is – op basis van de bevindingen uit de rapporten – dat de begeleiding beter kan. De panels reiken aanvullende oplossingen aan, namelijk: maatwerk in de afspraken met studenten die vertraging hebben opgelopen en het aanbieden van meer individuele begeleiding. Inholland is hiermee aan de slag gegaan. In dat verband beziet Inholland ook in hoeverre de verschillende arrangementen voor de studenten die een achterstand hebben effectief zijn zodat studenten de begeleiding ontvangen die wenselijk en nodig is. De maatregelen zijn bedoeld om de begeleiding te verbeteren zodat elke student erbij wordt geholpen het beste uit zichzelf te halen. De studenten worden niet aan hun lot overgelaten, maar worden begeleid om zich tot hbo-niveau te ontwikkelen. Zoals ik in mijn beantwoording op de vragen van de leden van de PvdA-fractie over de begeleiding van de studenten heb beantwoord, zal aan de NVAO periodiek worden gerapporteerd. De NVAO zal mij vervolgens informeren.

Verder vragen de leden van de PVV-fractie of uit de kritiek van de NVAO en het lage slagingspercentage niet geconcludeerd moet worden dat Inholland faalt in het begeleiden van studenten naar het beoogde eindniveau.

De lage slagingspercentages kunnen er juist een uitdrukking van zijn dat Inholland erin slaagt de kwaliteit van de opleidingen naar een hoger niveau te tillen en daarmee het beoogde eindniveau te garanderen. Uit het panelrapport en het advies van de NVAO blijkt dat Inholland geen concessies doet aan de kwaliteit en dat betekent dat een aantal studenten – in het bijzonder de studenten uit de cohorten vóór de transformatie van de opleidingen – een achterstand moet inhalen om aan de nieuwe verhoogde eisen te voldoen. Zoals het panel aangeeft, moeten studenten ook nog wennen aan de inzet die nodig is om het afstudeertraject met goed gevolg te doorlopen. Het is dus te begrijpen dat een andere betrokkenheid bij de opleiding van studenten ook tijd vraagt.

De leden van de D66-fractie wijzen op de percentages van afgekeurde plannen van aanpak bij beide opleidingen. Dit komt op deze leden over als een soort trial and error. Van de onderzoeksvoorstellen bij de opleiding MEM wordt 22% een derde keer aangeboden en dezelfde 22% een vierde keer. Volgens deze leden is de enige conclusie die uit die cijfers getrokken kan worden, dat er in de tussenliggende periode geen enkele deelnemer enige verbetering heeft laten zien. Graag krijgen deze leden commentaar op deze cijfers.

Laat ik vooropstellen dat het voor de studenten heel vervelend en evenmin motiverend is als zij na drie beoordelingen nog steeds een onvoldoende hebben voor hun plan van aanpak. Ik heb geen reden om aan te nemen dat sprake is van een soort van trial and error. Het zal vooral te maken hebben met de verhoogde eisen aan afstuderen. Studenten moeten aan hogere eisen voldoen en er worden geen concessies gedaan aan de kwaliteit van de opleiding. De kwaliteit moet buiten kijf staan, maar dat mag niet doorslaan naar te hoge eisen. De rapporten van de panels wijzen op professionele verkramping binnen de opleiding; er wordt voorzichtig omgegaan met goedkeuring van afstudeerplannen en -werkstukken. Inholland heeft stappen genomen om de verkramping bij docenten tegen te gaan. Zo wordt er bijvoorbeeld gewerkt om met het docententeam een gezamenlijke norm te bepalen voor de beoordeling van eindwerkstukken.

Hoewel het niet ongebruikelijk is dat een plan van aanpak een of meerdere keren moet worden aangepast alvorens het wordt goedgekeurd, ben ik met u eens dat de rendementscijfers bij de opleiding MEM laag zijn. Tegelijkertijd is dit wel te verklaren: de eisen zijn flink opgeschroefd wat vooral tot problemen leidt bij de grote groep studenten uit de cohort van 2009. Er zijn geen concessies gedaan aan de kwaliteit. Enerzijds is het vooral de student die hiervan hinder ondervindt, maar anderzijds is het ook de student die hiervan de vruchten plukt. De student ontvangt uiteindelijk een hbo-waardig diploma. De lage rendementscijfers worden ook veroorzaakt door het feit dat het verbetertraject voor de opleiding MEM nog niet volledig is afgerond; de opleidingen zoeken naar verbeteringen in de structuur van begeleiding. De komende tijd wordt het verbeterplan verder uitgewerkt en daar waar nodig geïntensiveerd. Overigens spreekt zowel het panel als de opleiding de verwachting en het vertrouwen uit dat de rendementen zullen verbeteren als studenten zijn voorbereid op de nieuwe afstudeereisen. Over drie jaar beoordeelt de NVAO – in het kader van de bestuurlijke afspraken – of verantwoorde rendementscijfers zijn gerealiseerd. In de tussentijd rapporteert Inholland periodiek aan de NVAO over de stand van zaken ten aanzien van de rendementscijfers.

Wat betreft de cijfers voor de ingediende onderzoeksvoorstellen en de conclusie die de leden van de D66-fractie daaraan verbinden kan ik u meedelen dat het hierbij niet dezelfde afstudeervoorstellen betreft.

Deze leden lezen voorts in het panelrapport over de opleiding MEM dat deze opleiding nu «harde eisen met betrekking tot de spelling» hanteert. Zij vragen mij dit nader te duiden en daarbij te vermelden of dit eerder niet het geval was.

Bij de opleiding MEM mag een onderzoeksverslag niet meer dan 10 spel- of andere taalfouten bevatten. Deze harde eis wordt gehanteerd vanaf het studiejaar 2010–2011. Voor die tijd was de eis dat het taalgebruik correct moest zijn; dit gaf meer ruimte voor interpretatie. Over de taaleis wordt duidelijk naar studenten gecommuniceerd: periodiek in nieuwsbrieven en ook in beoordelingsformulieren en afstudeerhandleidingen.

In het panelrapport lezen deze leden tevens dat alle cohorten van de opleiding MEM nu zijn begeleid bij hun onderzoeksvoorstel. Zij vragen of dit voorheen dan niet het geval was.

Het uitgangspunt bij onderzoeksvoorstellen was dat de student redelijk zelfstandig werkte aan zijn of haar onderzoeksvoorstel. De begeleiding varieerde in uitwerking per student en begeleider, maar was altijd in zekere vorm beschikbaar. Sinds de start van het vorige studiejaar zijn de studenten structureel begeleid. Deze begeleiding is ingebed in lessen/colleges en afstudeerkringen. Vanaf het huidige studiejaar zijn deze colleges en afstudeerkringen voor studenten verplicht.

De leden van de PvdA-fractie vragen of ik ook de zorgen deel over de substantiële groep studenten die er nog niet in slaagt om een bachelordiploma te bemachtigen als gevolg van eerder geconstateerde tekortkomingen gedurende (een deel van) de opleiding. Zo ja, of ik erop wil toezien dat daadwerkelijk geen enkele student de dupe is van de eerder geconstateerde slechte onderwijskwaliteit bij Inholland. De leden van de PvdA-fractie vragen verder of ik inzichtelijk kan maken hoeveel studenten als gevolg van de alternatieve afstudeertrajecten bij Inholland en de daarna genomen maatregelen hun studie hebben beëindigd, zonder dat zij een bachelorsdiploma hebben behaald. Ook de leden van de SP-fractie vragen hoeveel studenten momenteel problemen hebben met het behalen van het diploma als gevolg van het omhoog brengen van de kwaliteit en op welke wijze wordt voorkomen dat er een hele generatie studenten van een opleiding kan komen die niet aan de eisen voldoet. En de leden van de D66-fractie vragen hoe groot de vertraagde groep nu concreet is.

Evenals Inholland maak ik mij – net zoals de leden van de PvdA-fractie – zorgen over de substantiële groep studenten die er nog niet in is geslaagd om een bachelordiploma te behalen. Inholland zet zich de komende tijd nog meer in om de begeleiding van studenten optimaal vorm te geven opdat geen enkele student de dupe wordt van problemen uit het verleden, en studenten de eindstreep – zonder al te veel kleerscheuren – kunnen halen. Het is echter niet goed vast te stellen in welke mate studenten vertraging hebben opgelopen of ervoor gekozen hebben hun studie te staken als gevolg van aangescherpte afstudeereisen op basis van het inspectieonderzoek en het onderzoek van de NVAO. Niet alle langstudeerders hebben alleen maar problemen met de niveau-eisen van het afstudeertraject. Bij een substantieel aantal studenten spelen (ook) persoonlijke, studiebelemmerende omstandigheden een rol. Vaak zijn het ook studenten die hun opleiding al langere tijd (soms al vanaf het tweede of derde studiejaar) minder prioriteit geven; deels gaat het daarbij om studenten die een volledige baan hebben en daarnaast nog de voltijdopleiding willen afronden. Dat zijn allemaal factoren die – naast de eisen die aan de scriptie worden gesteld – een rol spelen bij de beslissing om de studie te staken.

Om op deze vraag toch een indicatie in cijfers te kunnen geven, zijn de studenten geteld die bij het uitstromen over 210 ECTS of meer beschikken. Dit is het aantal studiepunten dat een student die het voorgeschreven programma volgt in totaal kan behalen zonder de afstudeeropdracht met voldoende resultaat te hebben voltooid. In het studiejaar 2012–2013 zaten 167 CE-studenten in de afstudeerfase. Daarvan is 3% uitgevallen. Ook de opleiding MEM kent in dat studiejaar een uitvalpercentage van 3% (24 van 787 studenten).

Zoals eerder aangegeven, zal Inholland periodiek aan de NVAO rapporteren over de voortgang in het kader van de bestuurlijke afspraken. Ik zal mij over deze voortgang laten informeren.

De leden van de D66-fractie lezen dat de ondersteuning in de afstudeerfase is uitgebreid van 18 uur naar 24 uur. Zij vragen of het waar is dat dit enkel gaat over de opleiding CE en dat dit niet het geval is bij de opleiding MEM. Deze leden willen graag weten wat het landelijk gemiddelde is van ondersteuning in de afstudeerfase en welk niveau ik wenselijk vind. Ook de leden van de SP-fractie vragen of er inmiddels aan de eerder gestelde eisen met betrekking tot de begeleiding (zoals onder andere het aantal uren) voldaan en wat er wordt gedaan aan het verbeteren van de begeleiding en het afstudeertraject.

Bij de opleiding MEM ontvangt een student in de afstudeerfase ruim 32 uur begeleiding. De opbouw van het aantal uren is als volgt: 21,6 uur aan verplichte begeleiding bij de afstudeerfase en 11 uur ingeroosterde begeleiding aan ondersteunende activiteiten zoals onderzoeks- en branchecolleges.

Cijfers over het landelijk gemiddelde van ondersteuning in de afstudeerfase zijn niet bekend. De instelling draagt zorg voor goede begeleiding van studenten. Er is geen standaard voor het gewenste niveau van begeleiding.

De opleidingen CE en MEM hebben de begeleiding aanzienlijk geïntensiveerd naar een wenselijk niveau. Er worden onder andere workshops en aanvullend onderwijs in onderzoeksvaardigheden aangeboden, examinatoren en docenten getraind en intervisiebijeenkomsten georganiseerd. Ook op individueel niveau wordt de student van begeleiding voorzien, zoals individuele consults binnen afstudeerkringen.

(Schade)vergoeding

De leden van de fractie van PvdA, SP en D66 vragen hoe studenten in aanmerking kunnen komen voor een financiële tegemoetkoming. De leden van de PvdA-fractie en SP-fractie vragen op welke wijze oud-studenten aanspraak kunnen maken op compensatie van de door hen geleden schade en misgelopen inkomsten. Ook willen deze leden weten in hoeverre de voorgestelde compensatie uit het profileringsfonds afdoende is voor de daadwerkelijk geleden schade. De leden van de fractie van D66 vragen vervolgens om welke bedragen het per student zou kunnen gaan en welke rol ik voor mezelf zie ten opzichte van deze studenten. Tot slot vragen de leden van de SP-fractie of er (oud-)studenten zijn die een rechtszaak hebben aangespannen tegen Inholland en zo ja, wat de uitspraken in deze zaken zijn.

Het is heel spijtig dat studenten vertraging hebben opgelopen of hun opleiding niet hebben kunnen afronden. In geval studenten door de ontstane situatie niet binnen een afzienbare termijn hun diploma kunnen behalen, heeft Inholland mogelijkheden voor afstudeersteun geregeld via het profileringsfonds. Inholland heeft aan alle studenten die in het collegejaar 2012/13 langstudeerders waren (vijfdejaars en hoger) én – wat betreft de opleiding MEM – in dat jaar hebben deelgenomen aan het afstudeerproces een brief gestuurd waarin ze zijn uitgenodigd om, indien zij studievertraging buiten hun eigen schuld om hebben opgelopen, afstudeersteun aan te vragen. In totaal zijn 586 studenten aangeschreven. 77 hiervan hebben aangegeven hiervan gebruik te willen maken: 17 studenten van de opleiding CE en 60 studenten van de opleiding MEM. Een onafhankelijk panel beoordeelt de aanvragen. Naar verwachting wordt in meer dan 80% van de gevallen de aanvraag als «terecht» beoordeeld; er dient wel enig verband te zijn met de gevolgen van de verbeteringen die Inholland heeft doorgevoerd. Daarnaast hebben studenten een eigen verantwoordelijkheid om gebruik te maken van de geboden mogelijkheden.

De toe te kennen afstudeersteun is afhankelijk van de hoogte van de prestatiebeurs die de student zou hebben ontvangen en het aantal ECTS waarvoor vertraging is opgelopen en de studieduur die daarvoor staat. Inholland draagt er zorg voor dat het profileringsfonds toereikend is voor de toekenningen en dat ook voor andere aanspraken op het profileringsfonds voldoende ruimte bestaat.

Mocht een (oud-)student van mening zijn dat hij of zij ten onrechte geen beroep kan doen op het profileringsfonds, de vergoeding uit het profileringsfonds te laag is of dat de getroffen maatregelen toch niet voldoende zijn, dan kan de betreffende student dit bij Inholland aan de orde stellen of op grond van het algemene recht de rechter verzoeken om schadevergoeding. Dit kan ingeval de instelling de verplichtingen niet nakomt – zoals verplichtingen uit de onderwijs- en examenregeling – of niet voldoet aan de gerechtvaardigde verwachtingen waarbij de student aantoonbaar materiële of immateriële schade heeft opgelopen.

Het is dus niet aan mij, maar aan Inholland of aan de rechter om vast te stellen of een beroep op het profileringsfonds kan worden gedaan respectievelijke dat er sprake is van schade. Afhankelijk van de concrete casus zullen zij vervolgens de hoogte van de (schade)vergoeding moeten bepalen.

Voor zover mij bekend zijn er geen rechtszaken door oud-studenten aangespannen over het voortijdig stoppen van de opleiding als gevolg van de kwaliteitsverbetering bij Inholland.

Student-docentratio

De leden van de PVV-fractie, VVD-fractie, SP-fractie en D66-fractie hebben een aantal vragen over de docent-student ratio bij de opleidingen MEM en CE. De PVV-fractie vraagt waarom of de kleinere docent-student ratio niet opnieuw tot problemen zal leiden. De leden van de VVD-fractie vragen of ik mijn zienswijze kan geven op de kritische constateringen van de NVAO over het aantal begeleiders, examinatoren en de docentinzet, zeker gezien het feit dat in de beleidsreactie van de toenmalige Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap juist het belang van gezonde student-docentverhoudingen en goede begeleiding is onderstreept? De leden van de D66-fractie willen weten of het aantal docenten daadwerkelijk uitgebreid is, zoals de toenmalige Staatssecretaris in 2012 opdroeg.

De opleidingen CE en MEM telden in 2012/2013 en 2013/2014 minder studenten dan in 2008/2009 en als gevolg daarvan is het aantal docenten gedaald. Het aantal studenten is naar verhouding meer gedaald dan het aantal docenten. Dat betekent dat de student-docentratio is afgenomen en dat een student relatief meer begeleiding van een docent krijgt. Dit komt tegemoet aan de toezegging van mijn ambtsvoorganger. Ik verwacht niet dat dit tot problemen zal leiden, waarmee ik antwoord geef op de vraag daarover van de PVV-fractie.

De opleidingen hebben de facilitering van docenten in het afstudeertraject uitgebreid. Gedurende de periode waarin de studenten het afstudeertraject aanvangen zonder ten volle van de nieuwe curricula te hebben geprofiteerd, handhaven de opleidingen een uitgebreidere facilitering voor begeleiders en examinatoren. Dat betekent dat de begeleiding voor studenten is uitgebreid.

De leden van de SP-fractie willen weten of het aantal ontslagen bij Inholland van invloed is op de begeleiding en de student-docentratio.

Het aantal ontslagen hebben niet geleid tot een afname in de begeleiding van studenten en de student-docentratio.

3. Beleidsreactie

De leden van de VVD-fractie vragen of ik kan toelichten hoe de panelrapporten zich verhouden tot de onlangs aangenomen Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs. Deze fractie wil weten of Inholland op de inwerkingtreding van deze wet is voorbereid en het aangepaste kwaliteitssysteem aan de nieuwe wetgeving voldoet. Indien het antwoord op de laatste vraag ontkennend wordt beantwoord, wil deze fractie weten hoe dit zich verhoudt tot de aanbeveling van de NVAO om een pas op de plaats te maken met betrekking tot de herstructurering van de opleidingen.

De problemen bij genoemde opleidingen bij Inholland brachten tekortkomingen in het stelsel aan het licht die onwenselijk zijn en hebben mede geleid tot de Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs. De samenleving als geheel en studenten in het bijzonder moeten erop kunnen vertrouwen dat de kwaliteit van een opleiding goed is en de waarde van het diploma niet ter discussie staat. Het eindniveau moet geborgd zijn.

De panels hebben vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs het gerealiseerde eindniveau en de wijze van examinering niet als één beoordelingscriterium beoordeeld, maar als twee afzonderlijke criteria in het accreditatiekader. De meeste maatregelen uit deze wet zijn per 1 januari 2014 in werking getreden.

Mede gezien de stappen die Inholland heeft gezet en het feit dat beide opleidingen accreditatiewaardig zijn bevonden, heb ik geen aanleiding te veronderstellen dat Inholland niet in staat zou zijn aan de Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs te voldoen. Daarmee is mijns inziens juist bewezen dat Inholland voorbereid is op de nieuwe wetgeving.

Met het «pas op de plaats maken met betrekking tot de herstructurering van de opleidingen» ga ik ervan uit dat de leden van de VVD-fractie doelen op de passage uit panelrapport CE, waarin het panel deze suggestie doet wat betreft het veranderen van de structuren en de regelingen en vooral aandacht te besteden aan vorming van professionaliteit en het opdoen van vakbekwaamheid om de achterstanden die studenten hebben opgelopen als gevolg van het omhoog brengen van de kwaliteitslat weg te nemen. Inholland neemt hiervoor maatregelen met inachtneming van de aanbeveling van het panel dat een individuele aanpak hierbij effectiever is.

De leden van de SP-fractie vragen of de NVAO bij machte is (geweest) om buiten de directe onderzoeksvraag, namelijk het eindniveau, op overige terreinen verbetereisen te stellen. Zo ja, kan ik dan ingrijpen? Zo nee, of ik bereid ben om dit mogelijk te maken? Ook vragen de leden of het eindniveau überhaupt wel los kan worden beoordeeld van het gehele afstudeertraject.

Zoals ik eerder heb aangegeven, moet er onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds het omhoog brengen van de kwaliteit naar een hbo-waardig niveau en anderzijds de gevolgen hiervan voor studenten. De NVAO heeft op basis van de panelrapporten geoordeeld dat de kwaliteit van de opleidingen aan de maat is. De wetgeving maakt ingrijpen alleen mogelijk als de kwaliteit van de opleiding in ernstige mate tekortschiet of als een wettelijke verplichting niet wordt nageleefd en het niet nakomen van deze verplichting een dergelijk ingrijpen rechtvaardigt. Daarvan is nu geen sprake.

Ik zie daarom geen reden en geen wettelijke grond om de accreditatie van deze opleidingen in te trekken.

Dit neemt niet weg dat tijdens het visitatieproces de klachten van de studenten over de gevolgen van het omhoog brengen van het kwaliteitsniveau een belangrijke rol hebben gespeeld. In de rapporten hebben de panels bij deze klachten uitgebreid stilgestaan. Voor de NVAO en Inholland is dit vervolgens aanleiding geweest om een bestuurlijke afspraak te maken. Het staat partijen vrij om een dergelijke afspraak te maken. Het is dus niet zo, zoals de leden van de SP-fractie zich afvragen, dat de NVAO buiten de directe onderzoeksvraag om verbetereisen heeft gesteld.

Het spreekt overigens voor zich dat er altijd een relatie is tussen het eindniveau en het afstudeertraject van de opleiding. Het is onder andere om die reden dat de panels uitvoerig stilstaan bij de problemen voor studenten die een achterstand moeten inhalen in de afstudeerfase van deze twee opleidingen en aanbevelingen doen om deze te verhelpen. Hoewel de panels de problemen onderkennen die ontstaan zijn door de kwaliteit naar een hoger niveau te tillen, hebben zij toch positief geadviseerd. Daarmee is naar mijn mening aangetoond dat de kwaliteit van de opleidingen is geborgd.

De leden van de SP-fractie vragen wat mijn oordeel is op het bericht dat de NVAO langdurige en creatieve routes naar herstel toestaat en op welke wijze wordt er toezicht gehouden op de duur van hersteltrajecten. Met andere woorden, wie controleert de controleur?

Het is een misverstand dat de NVAO langdurige en creatieve routes naar herstel toestaat. De NVAO volgt immers de hersteltermijnen die in de wet zijn vastgelegd en kan deze niet op eigen initiatief vaststellen. De Inspectie van het Onderwijs is belast met het toezicht op het functioneren van het accreditatiestelsel.

De leden van de SP-fractie stellen verder de vraag hoe lang de opleidingen door het verbetertraject de tijd om op deze weg voort te blijven modderen?

Ik ben van mening dat geen sprake is of is geweest van doormodderen van de opleidingen. Hieronder versta ik het voortgaan op de oude voet en geen of minimale verbeteringen vanaf het moment dat tekortkomingen zijn gesignaleerd doorvoeren. Daarvan is geen sprake; de panels stellen in hun rapporten ondubbelzinnig vast dat de opleidingen voldoen aan de gestelde eisen en dat het niveau van de opleiding geborgd is. De opleiding is daarmee aan de maat. Een opleiding die dat niet is en waarvan de NVAO niet de verwachting heeft dat eventuele tekortkomingen op relatief korte termijn kunnen worden weggewerkt, krijgt geen (her)accreditatie of herstelperiode. In dat geval zal de NVAO bij een proces tot intrekking van de accreditatie adviseren de accreditatie in te trekken.

Deze leden van de SP-fractie vragen voorts of het aangepaste accreditatiestelsel en het huidige proces van beoordeling voldoen wanneer een opleiding met aanzienlijke problemen een positief oordeel kan krijgen. Zo ja, op welke wijze ga ik ervoor zorgen dat de problemen met het afstudeertraject en de begeleiding zoals geconstateerd bij Inholland niet weer gaan voorkomen? Zo nee, op welke wijze kan het accreditatieproces zodanig worden aangepast dat geconstateerde problemen worden opgevangen?

Om te beginnen wil ik u aangeven dat ik niet kan garanderen dat problemen met het afstudeertraject en de begeleiding nooit meer zullen voorkomen, want dat zou betekenen dat ik wettelijk zou moeten voorschrijven op welke wijze een opleiding studenten moet begeleiden. Buiten het feit dat dit overregulering zou betekenen, hangt de begeleiding ook af van de behoefte van een individuele student. Een opleiding is het beste in staat dit te kunnen beoordelen. Uit de evaluatie van het accreditatiestelsel blijkt dat het accreditatiestelsel naar behoren functioneert en waar tekortkomingen werden geconstateerd heb ik mijn uiterste best gedaan om deze weg te werken door aanscherping van het huidige stelsel (Wet versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs). Waar ik dus wel voor heb gezorgd, is dat het huidige stelsel zo is vormgegeven dat wanneer dergelijke problemen zich voor (dreigen te) doen, er zodanige mechanismes zijn dat deze problemen snel worden gedetecteerd en opgelost. Mechanismen waarin ieder zijn of haar verantwoordelijkheid heeft, c.q. kan nemen. Zo kunnen signalen, bijvoorbeeld klachten van studenten, de NVAO of inspectie aanleiding geven om te bezien of de kwaliteit van het onderwijs aan de maat is respectievelijk of er sprake is van een overtreding van wet- en regelgeving.

In het specifieke geval van deze twee opleidingen kan ik u meedelen dat ik op grond van de bestuurlijke afspraken er vertrouwen in heb dat de instelling er alles aan doet om de problemen op te lossen ten aanzien van het afstudeerproces voor de studenten die een achterstand moeten inhalen.

Geeft het voortduren van klachten over het afstudeertraject aanleiding om de rol van de NVAO nader te onderzoeken, willen de leden van de SP-fractie weten. Deze leden zien graag een toelichting hierop. Ook willen deze leden weten hoe ik het risico inschat dat de NVAO niet tot intrekken van de accreditatie durft over te gaan, omdat de NVAO de consequenties voor de studenten te groot vindt? Deelt zij de mening dat wanneer dat het geval is, er sprake is van een systeemfout?

Ik heb geen signalen ontvangen die erop duiden, dat de NVAO mij niet durft te adviseren om tot intrekken van de accreditatie over te gaan omdat zij de consequenties voor de studenten te groot zou vinden (de bevoegdheid tot intrekking ligt bij mij, het advies dat daaraan ten grondslag ligt, komt van de NVAO). Ik heb dan ook geen aanleiding de rol van de NVAO nader te onderzoeken. De NVAO voert haar wettelijke taak naar behoren uit, wat ook blijkt uit genoemde evaluatie van het huidige accreditatiestelsel. Er is dus geen sprake van een systeemfout.

De leden van de SP-fractie vragen in hoeverre er opleidingen zijn die «too big to fail» zijn en wanneer de Kamer een lijst krijgt met instellingen die «too big to fail» zijn. Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar de brief van 3 oktober 2013 (Kamerstuk 33 495, nr. 33) naar aanleiding van het debat van 27 mei 2013 over de agenda ter versterking van de bestuurskracht in het onderwijs. In paragraaf 3.3 staat dat er geen eenduidige criteria zijn waarmee voor de afzonderlijke sectoren kan worden bepaald wanneer een instelling «too big to fail» is. Het gaat niet alleen om omvang (aantal leerlingen of studenten en hoogte van de lumpsum), maar ook om complexiteit (om wat voor onderwijs gaat het, welke groepen moeten worden bediend en hoe is het georganiseerd) en de omgeving (onderwijsaanbod van andere instellingen, reisafstand e.d.).

De leden van de SP-fractie vragen ten slotte om een update te geven van eerdere vermoedens van misstanden met betrekking tot de klachtenprocedure en -afhandeling bij Inholland.

Zoals ik de Kamer in mijn brief van 19 december 2013 heb meegedeeld, heeft de Raad van Toezicht van Inholland de klacht in behandeling genomen. Het onderzoek van de Raad van Toezicht is op dit moment nog gaande.


X Noot
1

Aanhangsel Handelingen II, 2013/14, nr. 338.

X Noot
2

Kamerstuk 31 288, nr. 104, 11 juli 2012.

X Noot
4

Aanhangsel Handelingen II, 2013/14, nr. 338.

X Noot
5

Omroepwest.nl, 28-11-12, «Inholland weer voldoende, maar niet volgens iedereen»; Omroepwest.nl, 01-12-13, «Haagse Studentenvakbond: Afstudeerders Inholland in de problemen»; De Volkskrant, 11-10-13, «Studenten Inholland dupe afstudeereisen»; reactie LSVb op NVAO-rapport, op verzoek ter inzage.

X Noot
6

OER: onderwijs- en examenregeling.

X Noot
7

Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 355: Panelrapport MEM, p. 4–19.

X Noot
8

LSVb, 24-11-13, «Kwaliteitswaakhond NVAO houdt zich niet aan eigen regels»; reactie LSVb op NVAO-rapport, op verzoek ter inzage.

X Noot
9

Parlisnummer 2013D51584.

X Noot
10

Kamerstuk 31 288, nr. 104, 11 juli 2012.

Naar boven