31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 248 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 16 december 2011

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van 23 augustus 2011 inzake het rapport van bevindingen van de NVAO over de verbeterpotentie van vier opleidingen bij Hogeschool InHolland (Kamerstuk 31 288, nr. 201). Bij brief van 16 december 2011 heeft de staatssecretaris deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie,

Boeve

Inhoudsopgave

I

Vragen en opmerkingen uit de fracties

2

 

1. Inleiding

2

 

2. Bevindingen uit het onderzoek

2

 

3. Beleidsreactie en vervolg

4

II

Reactie van de staatssecretaris

5

I. VRAGEN EN OPMERKINGEN UIT DE FRACTIES

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van het rapport van de NVAO (Nederlands-Vlaams Accreditatie Orgaan) over de verbeterpotentie van de vier opleidingen van InHolland en met name de beleidsreactie daarop van de staatssecretaris. Enerzijds is het goed nieuws dat de opleidingen de potentie hebben om hun zaken beter op orde te krijgen. Anderzijds delen de leden de conclusie van de staatssecretaris dat voorzichtigheid geboden is omdat het traject rondom de verbeteringen nog niet is afgerond en er nog moet worden beslist over het al dan niet intrekken van de accreditatie van deze opleidingen. De leden van deze fractie zien aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de bevindingen van de NVAO betreffende de vier zwakke opleidingen van de Hogeschool InHolland en de begeleidende brief van staatssecretaris.

De leden van de PVV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het Rapport van bevindingen ten behoeve van een tussentijds oordeel over de verbeterpotentie van de opleidingen BE, CE, MEM en VTM2 van Hogeschool InHolland en de begeleidende brief van de staatssecretaris.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het rapport van bevindingen van de NVAO over de verbeterpotentie van vier opleidingen bij InHolland.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van het rapport inzake de verbeterpotentie van InHolland. De leden hebben enkele vragen.

De leden van de D66-fractie danken de staatssecretaris voor de tussenrapportage over de kwaliteit van de opleidingen van InHolland.

2. Bevindingen uit het onderzoek

De leden van de VVD-fractie merken op dat het betrekken van niet alleen het management, maar vooral ook de docenten bij het verbetertraject waardering verdient. De staatssecretaris schrijft in zijn brief dat er gesprekken door de NVAO hebben plaatsgevonden met alle betrokken partijen. In de lijst met gesprekken met betrokkenen lijkt een gesprek met de studentengeleding van de medezeggenschap te ontbreken. Kan de staatssecretaris daar een toelichting op geven, zo vragen de leden. Is de staatssecretaris met deze leden van mening dat het van belang is dat ook de studentengeleding voldoende vertrouwen heeft?

De situatie bij InHolland heeft grote impact gehad op de studenten. De leden van deze fractie vinden het van belang dat er aan het begin van het schooljaar duidelijkheid is voor de studenten dat er zicht is op een «diploma van waarde». Het verbetertraject leidt in de ogen van de NVAO tot vertrouwen in de toekomst. De leden van deze fractie willen dit onderschrijven, maar wijzen erop dat de weg naar hogere kwaliteit nog een stuk langer is. Deze tussentijdse blik biedt perspectief, maar het uiteindelijke onderzoek kan alsnog leiden tot het intrekken van de accreditatie. Vandaar dat deze leden aan de staatssecretaris vragen om in de communicatie naar studenten voorzichtig te zijn en hiervoor ook aandacht te vragen bij het College van Bestuur. Nu lijkt de communicatie soms te positief. Goed nieuws mag absoluut gedeeld worden, maar laten we geen valse verwachtingen scheppen richting de studenten, aldus de leden van voornoemde fractie.

Voorts merken de leden op dat uit het rapport van de NVAO blijkt dat er vertrouwen is in het niveau van de afstudeerwerken van de onderzochte opleidingen voor het afstudeerjaar 2010–2011. Inmiddels is dat jaar verstreken en de betreffende studenten zijn afgestudeerd. Kan de staatssecretaris uiteenzetten wat de consequenties zouden zijn geweest voor deze inmiddels verstrekte diploma’s als de conclusie van de Commissie was geweest dat er geen vertrouwen was geweest in de verbeterpotentie?

Bij de conclusies beveelt de Commissie aan om bij groei of krimp van een opleiding toch ten eerste oog te hebben voor de gevolgen voor de kwaliteit. De leden van deze fractie kunnen daar mee instemmen. De Commissie koppelt daaraan echter een reële instellingsfixus. De leden van deze fractie zijn hier geen voorstander van en zien liever een beleid van selectie aan de poort bij een te snelle groei van opleidingen. Graag vernemen zij de reactie van de staatssecretaris op deze aanbeveling van de Commissie.

De leden van de PVV-fractie vragen naar aanleiding van het rapport welke risico’s het reorganisatieproces op de korte termijn met zich meebrengt voor het herstelproces van de vier opleidingen. Ook willen zij weten of de formele reorganisatie ook gevolgen heeft voor de ratio management/onderwijzend personeel? Zo ja, welke? Daarnaast vragen zij op welke wijze het hersteltraject voor alle betrokken oud-studenten en overige oud-studenten van de onderzochte opleidingen vorm wordt gegeven. Tot slot vernemen de leden graag in welke zin docenten en het midden-management (nog) onvoldoende klaar zijn voor het project Large Scale Interventions.

De leden van de CDA-fractie constateren dat het nieuwe bestuur de zaak dusdanig voortvarend heeft aangepakt dat er een positief oordeel ligt over de verbeterpotentie. Een mooie, maar helaas ook noodzakelijke inspanning, na alle perikelen rondom de kwaliteit van de verkorte afstudeertrajecten. Dit positieve advies is van groot belang voor de studenten en docenten van InHolland. Eveneens positief beoordelen deze leden de wijze waarop deze studenten en docenten betrokken zijn bij het verbetertraject. Als direct belanghebbenden is het belangrijk dat zij betrokken zijn bij een dergelijk traject dat veel impact op hen heeft gehad.

De leden van de SP-fractie merken op dat het feit dat de Commissie het vertrouwen heeft dat aan het einde van het lopende studiejaar 2011–2012 het eindniveau op het gewenste niveau zit, hoopgevend is. Wel vragen de leden of de Commissie ook een oordeel kan geven over de opleidingen in hun geheel. In hoeverre kan van een daadwerkelijke verbetering gesproken worden als er niet naar de opleidingen in hun geheel is gekeken? Zijn de verbeteringen ten aanzien van de afstudeerfase genoeg om de kwaliteit van de opleiding te verzekeren, zo vragen de leden.

Ook vragen de leden of er een gevaar is dat het beeld van de verbeterpotentie geen papieren werkelijkheid is. De werkwijze van de Commissie heeft zich immers vooral geconcentreerd op de bestudering van documenten die zijn aangeleverd door InHolland. De daaropvolgende gesprekken bij InHolland zelf, zijn grotendeels gevoerd met managers en in mindere mate met docenten. Hoe heeft de Commissie gecontroleerd of de situatie, zoals geschetst in de documenten, ook de praktijk weergeeft? Volgt er een (steekproefsgewijze) controle in de loop van het jaar van de eindscripties, zo vragen de leden. Dat er aandacht wordt geschonken aan de docenten en het vertrouwen in hun «professionele kunnen», vinden de leden positief. Zijn er buiten de trainingen voor leden van de examencommissies en brede seminars nog andere maatregelen genomen voor docenten, zo vragen zij. De opleidingen zijn onder toezicht gesteld van het College van Bestuur. De leden van voornoemde fractie vragen wat dit precies inhoudt. Staan andere opleidingen niet onder toezicht van het bestuur? Is het bestuur niet altijd verantwoordelijk voor de opleidingen, zo willen deze leden weten. De projectmatige aanpak waarvan sprake is, roept bij de leden de vraag op of er ook veranderingen zijn ingezet die structureel voor verbeteringen zorgen.

De maatregelen genomen door de opleiding CE zijn minder concreet uitgewerkt. Hier lijken vooral intenties een grote rol te spelen, maar er wordt nauwelijks gesproken over concrete maatregelen waar dat bij de opleiding BE wel het geval is. Hoe wordt precies toegezien op de kwaliteit? Welke kwaliteitscriteria zijn er? Is er een (externe) onafhankelijke deskundige betrokken bij de eindbeoordeling?

De leden delen de zorg van de Commissie dat het gevaar bestaat dat de omvangrijkheid van de plannen snel zullen leiden tot een beperktere invoering van de verbeterplannen. Hoe wordt gewaarborgd dat de plannen ook daadwerkelijk worden ingevoerd en niet een uitgeklede versie? Hoe wordt er op toegezien dat de aangekondigde maatregelen voor een daadwerkelijk verbeterde opleiding zorgen, waarvan het eindniveau boven elke twijfel verheven is?

De opleidingen geven aan dat de verbetertrajecten geld kosten. Echter, InHolland is gekort op het budget. Waar moet het geld vandaan komen dat nodig is voor de invoering van de maatregelen om de kwaliteit te verbeteren? In hoeverre is hier sprake van een risicovolle situatie, zo vragen de leden van voornoemde fractie

3. Beleidsreactie en vervolg

De leden van de VVD-fractie merken op dat het rapport van de NVAO en de reactie van de staatssecretaris alleen InHolland betreft. De problemen waren bij deze instelling groot, maar de leden vragen ook aandacht voor de andere instellingen en opleidingen waar grote tekortkomingen zijn geconstateerd bij de naleving van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Ook bij deze opleidingen is reden om te twijfelen aan de waarde van het afgegeven hbo-diploma. In hoeverre zijn ook deze instellingen en opleidingen actief aan de slag met hun verbeterbeleid en in hoeverre houdt ook hier de NVAO de vinger aan de pols? Ook willen de leden graag weten of de positieve effecten van het gevoerde verbeterbeleid van InHolland gedeeld worden met de andere instellingen die een kwaliteitsslag moeten maken.

De leden van de PvdA-fractie zijn zeer te spreken over het feit dat er weer vertrouwen is in een mooie toekomst voor de vier in opspraak geraakte opleidingen. De NVAO gaat er van uit dat het herstel snel en voorspoedig zal verlopen. Ook stellen deze leden het zeer op prijs dat er bij InHolland zo hard wordt gewerkt aan herstel. Het is niet eenvoudig om een vertrouwensbreuk te herstellen en het valt te prijzen dat men daarbij bij InHolland voortvarend te werk gaat. Maar, zo merken de leden op, dit is de verwachting. De leden van voornoemde fractie kunnen zich niet geheel aan de indruk onttrekken dat de spreekwoordelijke slager, in weerwil van eerder falen, hier zijn eigen vlees gaat keuren. InHolland wordt geacht zelf alle verbeteringen te realiseren en (even belangrijk) te controleren. Gezien de media-aandacht die de instelling de afgelopen tijd kreeg, kan verwacht worden dat er voldoende beweegredenen zijn om de kwaliteit van de genoemde opleidingen op peil te houden. Evenwel zouden de leden het op prijs stellen als de staatssecretaris zorgt voor een externe evaluatie van de onderwijskwaliteit bij InHolland, en dan met name de opleidingen die nu in de problemen kwamen, bijvoorbeeld over twee jaar.

De leden van de PVV-fractie kunnen zich goed vinden in de aangekondigde verbeteringsmaatregelen zoals het consequent naleven van de wet en het betrekken van onderwijspersoneel bij veranderprocessen. De leden willen wel opmerken het te betreuren dat er blijkbaar een omvangrijke en ingrijpende crisis heeft moeten plaatsvinden voordat een dergelijke cultuuromslag kon worden ingezet. Maar ook in dit dossier schuilt er veel wijsheid in het spreekwoord «Beter ten halve gekeerd, dan ten hele gedwaald». In dat kader hechten de leden eraan om uit te spreken dat het wordt gewaardeerd dat de huidige interim-voorzitter nieuwe inzichten heeft gearticuleerd over het competentieonderwijs, over de herwaardering van de kenniscomponent en over kwaliteitsaspecten die op breed draagvlak kunnen rekenen van de beroepsgroep van docenten.

De leden van deze fractie kunnen de conclusie volgen dat het tussentijds oordeel vertrouwen wekt, maar dat er niet vooruitgelopen kan worden op de uitkomsten van de definitieve advisering van de NVAO over het eventueel intrekken van de accreditatie. Hoewel er reeds stappen in de praktijk zijn genomen, blijven het deels vooralsnog papieren voornemens. Bovendien delen deze leden de indruk dat er grote ambities op relatief korte termijn gerealiseerd moeten worden.

De leden van de CDA-fractie constateren dat InHolland met de doorgevoerde veranderingen vooruitloopt op de Strategische Agenda en vertrouwen krijgt door verantwoordelijkheid te nemen. Zo zien deze leden het graag. Wel hebben zij nog de volgende opmerkingen. De leden willen graag wederom pleiten voor een rol van studenten bij de benoeming van de raad van toezicht. Graag ontvangen zij een reactie op dit punt. Voorts zijn de leden benieuwd naar de ontwikkelingen rond de studies van andere instellingen die ook onder vuur lagen. Maken zij eenzelfde positieve ontwikkeling door? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.

Deze leden van de D66-fractie zijn zeer benieuwd naar het uiteindelijke oordeel van de NVAO. Zij vragen of de NVAO nu ook nogmaals opleidingen bij andere hogescholen beoordeelt. Voorts merken de leden op dat de kwaliteit van het verbeterbeleid van de hogeschool InHolland door de onderwijsinspectie3 op papier is beoordeeld. Toetst de onderwijsinspectie ook nog op andere wijze, bijvoorbeeld door gesprekken met docenten, of ook daadwerkelijk sprake is van kwaliteitsverbetering? Op welke wijze zijn de docenten van de betrokken opleidingen in het traject betrokken, zo vragen de leden.

II REACTIE VAN DE STAATSSECRETARIS

2. Bevindingen uit het onderzoek

In reactie op de vragen van de leden van de VVD-fractieover het betrekken van studenten bij het onderzoek en het belang van voldoende vertrouwen van de studentengeleding meld ik u dat de Commissie inderdaad niet met studenten heeft gesproken, maar per opleiding met een afvaardiging van het verantwoordelijk management en de docenten. De belangrijkste reden hiervoor is dat de Commissie op dat moment (juni 2011) alleen plannen voor verbetering en de uitwerking daarvan richting docenten kon beoordelen, maar nog niet de resultaten richting studenten. Om die reden heeft geen gesprek met studenten plaatsgevonden. Met de leden van de VVD-fractie ben ik van mening dat het van belang is dat ook de studenten voldoende vertrouwen hebben. Het definitieve advies van de NVAO zal gebaseerd zijn op een onderzoek gericht op de kwaliteit van de gehele opleiding en is daardoor breder dan het onderhavige onderzoek van de Commissie dat de focus had op de kwaliteit van de afstudeerfase en de naleving van de wet. Om haar definitieve advies te onderbouwen zal de NVAO voor de vier betrokken opleidingen alle facetten van het accreditatiekader beoordelen. Ook zullen daarbij studenten worden bevraagd en zal een student zitting hebben in de beoordelingscommissie.

In reactie op de vragen van de leden van de VVD-fractie over het belang van voorzichtige communicatie naar studenten meld ik u dat naar mijn oordeel de communicatie naar (aankomende) studenten open en naar waarheid dient te geschieden. Goed nieuws mag absoluut gedeeld worden, maar laten we geen valse verwachtingen scheppen richting de studenten, aldus de leden van voornoemde fractie. Dat dit, gegeven de gebeurtenissen in de afgelopen periode, essentieel is onderschrijf ik. Ook het College van Bestuur van Inholland is het hiermee volledig eens.Inholland is zich daarenboven bewust van het feit dat er nog veel moet gebeuren.

In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie wat de consequenties zouden zijn voor inmiddels verstrekte diploma’s als de conclusie van de Commissie was geweest dat er geen vertrouwen was geweest in de verbeterpotentie merk ik op dat in dat geval de Commissie negatief had geadviseerd aan het bestuur van de NVAO. Dan had het Bestuur van de NVAO het advies zeer waarschijnlijk overgenomen en mij geadviseerd om de accreditatie van de opleiding(en) in te trekken. In dat geval had ik het advies van de NVAO zeer waarschijnlijk overgenomen. Ik hecht eraan te benadrukken dat bij het opzetten van het accreditatiestelsel wettelijke bepalingen voorzien zijn voor opleidingen die hun accreditatie verliezen. Onderdeel daarvan is onder meer, dat alle zittende studenten hun diploma moeten kunnen behalen. Tevens blijven inmiddels behaalde diploma’s rechtgeldig. Dat laat onverlet dat in een dergelijke vergaande situatie de imagoschade voor het diploma van deze jongeren aanzienlijk zal zijn.

In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar mijn opvatting over de aanbeveling van de Commissie om bij groei of krimp van een opleiding toch in de eerste plaats oog te hebben voor de gevolgen voor de kwaliteit meld ik u dat ik dit uitgangspunt van de Commissie onderschrijf.

Daarbij adviseert de Commissie tevens dat een reële instellingsfixus bij snelle groei een aangewezen instrument is. De leden van deze fractie zijn hier geen voorstander van en zien bij een te snelle groei van opleidingen liever een beleid van selectie aan de poort. Zij vragen mijn reactie op deze aanbeveling van de Commissie.

In antwoord op deze vraag is het van belang dat selectie bij een capaciteitsfixus mogelijk is geworden door de Wet ruim baan voor talent (Stb. 2011, 369). Daarvoor was de instelling verplicht tenminste de helft van het aantal opleidingsplaatsen toe te wijzen via het systeem van loting. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap heb ik aangekondigd dat de loting (stapsgewijs) zal worden afgeschaft. Loting past niet in een stelsel waarin profilering van opleidingen en afstemming tussen student en opleiding versterkt moeten worden. Mijn uitgangspunt is dan ook dat selectie de voorkeur verdient boven loting in die gevallen waarin het voor opleidingen mogelijk is relevante selectiecriteria toe te passen.

De leden van de PVV-fractie vragen naar aanleiding van het rapport welke risico’s het reorganisatieproces op de korte termijn met zich meebrengt voor het herstelproces van de vier opleidingen. Ook willen de leden van de PVV-fractie weten of de formele reorganisatie ook gevolgen heeft voor de ratio management/onderwijzend personeel? Zo ja, welke?

Op deze vragen wil ik als volgt reageren.

Van belang is voor ogen te houden dat de reorganisatie is ingezet om meer middelen te kunnen vrijmaken voor het primaire proces, de werkprocessen ook voor de docent te vereenvoudigen en de docententeams meer verantwoordelijkheid te geven voor het onderwijs. De reorganisatie is dan ook op zodanige wijze ingezet dat zij een effect heeft op de ratio onderwijzend personeel (OP)/niet onderwijzend personeel (NOP). Inholland wil meer handen aan het «les’bord. Het management wordt hiervoor gerekend tot het NOP. Onder de 470 voltijds arbeidsplaatsen die komen te vervallen, bevinden zich 400 voltijds NOP-arbeidsplaatsen. Dit betekent dan ook dat Inholland ervoor heeft gekozen om met minder managers verder te gaan. Dit past ook bij de inhoudelijke doelstelling van de reorganisatie om processen te vereenvoudigen en de verantwoordelijkheid voor het onderwijs meer te beleggen daar waar het thuishoort, namelijk bij de onderwijsprofessional.

Over de risico’s van het reorganisatieproces is ook door de commissie van de NVAO expliciet gesproken met het College van Bestuur. Het College gaf hierbij expliciet aan dat het streven erop gericht is de docent-studentratio niet boven de verhouding 1:30 te laten uitkomen.

Het College van Bestuur van Hogeschool Inholland heeft mij verder laten weten dat de vier opleidingen extra worden ondersteund. Er is zowel inhoudelijke expertise als extra budget vrijgemaakt om te investeren in het verbeterproces. Hiermee wordt geborgd dat er scherpere bewaking is van het gerealiseerd eindniveau, dat de docenten in voldoende mate kunnen blijven lesgeven en de naleving op de WHW op orde is. Ik heb, gegeven deze context, vertrouwen in de aanpak van het College.

Daarnaast vragen de leden van de PVV fractie op welke wijze het hersteltraject voor alle betrokken en overige oud-studenten van de onderzochte opleidingen vorm wordt gegeven. In reactie hierop meld ik het volgende.

Het hersteltraject is drieledig. Ten eerste biedt Inholland masterclasses aan voor alle 1 700 studenten die tussen 2007 en 2010 afgestudeerd zijn aan vier onderzochte opleidingen. Ongeveer 600 studenten hebben zich inmiddels voor de masterclasses aangemeld. Deelname aan de masterclasses leidt tot het verkrijgen van een certificaat van deelname. De masterclasses vinden op dit moment en in het voorjaar van 2012 plaats. Ten tweede heeft Inholland met 86 studenten van wie het diploma hbo-onwaardig is bevonden contact gezocht en heeft hun een «studiehersteltraject’op maat aangeboden om zo alsnog een hbo-waardig diploma te kunnen behalen. Ten derde heeft Inholland een Commissie Maatwerk ingesteld waarbij alle betrokken studenten terechtkunnen met hun klachten of aanvullende eisen. De Commissie Maatwerk, het studiehersteltraject en de masterclasses zijn in samenspraak met de landelijke studentenvakbond LSVb en landelijke studentenorganisatie ISO tot stand gekomen.

De leden van de PVV- fractie vernemen graag in welke zin docenten en het midden-management (nog) onvoldoende klaar zijn voor het project Large Scale Interventions (LSI).

In antwoord op deze vraag meld ik u dat Inholland mij op dit punt heeft laten weten ervoor te hebben gekozen om via de LSI-systematiek veranderingen binnen Inholland in gang te zetten. Ten tijde van de panelgesprekken was de interne communicatie over de LSI gestart, maar was nog niet iedereen al in staat (gesteld) te doorzien wat het programma precies inhield. Inmiddels is het LSI-project op centraal niveau succesvol afgerond. Er heeft een werkconferentie plaatsgevonden met meer dan driehonderd medewerkers, vooral docenten. Deze conferentie heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan een gedeelde kijk op het onderwijs en de daarbij te nemen maatregelen. De methodiek wordt nu decentraal ingezet.

De leden van de SP-fractie vragen of de Commissie ook een oordeel kan geven over de opleidingen in hun geheel. In hoeverre kan van een daadwerkelijke verbetering gesproken worden als er niet naar de opleidingen in hun geheel is gekeken? Zijn de verbeteringen ten aanzien van de afstudeerfase genoeg om de kwaliteit van de opleiding te verzekeren, zo vragen deze leden.

Voor de beantwoording van deze vragen wil ik graag verwijzen naar de onderzoeksopdracht aan de Commissie. De vastgestelde tekorten in het eerste onderzoek van de Commissie Dunnewijk concentreerden zich op de afstudeerfase en -producten. Dit onderzoek omvatte niet een volledig accreditatieonderzoek. In lijn met de opdracht richtte de beoordeling van de verbeterpotentie zich dan ook vooral op de afstudeerfase. In 2012 vindt, zoals al aangekondigd in mijn beleidsreactie van 20 mei 2011 op de eindrapporten van de inspectie over alternatieve afstudeertrajecten (Kamerstukken II, 2010/11, 31 288, nr. 167), een volledige heraccreditatiebeoordeling plaats van alle vier opleidingen.

Ook vragen de leden van de SP-fractie of er een gevaar is dat het beeld van de verbeterpotentie geen papieren werkelijkheid is. De gesprekken bij InHolland, zijn grotendeels gevoerd met managers en in mindere mate met docenten stellen deze leden. Verder vragen deze leden hoe de Commissie heeft gecontroleerd of de situatie, zoals geschetst in de documenten, ook de praktijk weergeeft?

Deze vragen wil ik graag als volgt beantwoorden.

Door cruciale informatie in de documenten te verifiëren in de gesprekken met het management en de docenten heeft de commissie gecontroleerd of de situatie, zoals vastgelegd in de documenten, ook de praktijk weergeeft. Voor elk van de vier opleidingen is gesproken met afvaardigingen van management en docenten. De suggestie die in de vraagstelling besloten ligt, als zouden docenten te weinig gehoord zijn, deel ik dan ook niet. Ik verwijs hiervoor ook naar de bijlagen van het commissierapport waarin de namen van alle gesprekspartners en hun functie zijn opgenomen.

Volgt er een (steekproefsgewijze) controle in de loop van het jaar van de eindscripties, zo vragen deze leden.

Mijn antwoord hierop is een volmondig ja, er volgt een beoordeling van eindwerken als onderdeel van de heraccreditatiebeoordeling. Dit zal gebeuren volgens de nieuwe (striktere) richtlijn beoordeling eindwerken van juni 2011 die de NVAO hanteert.

De leden van de SP-fractie vragen voorts of er buiten de trainingen voor leden van de examencommissies en brede seminars nog andere maatregelen worden genomen voor docenten.

In antwoord hierop meld ik u dat de genoemde trainingen niet zijn beperkt tot leden van de examencommissies. Inholland heeft mij laten weten dat voor alle docenten (en overige medewerkers) relevante trainingen en/of speciale teambijeenkomsten zijn georganiseerd. Daarbij wordt bijzondere aandacht besteed aan de verdere ontwikkeling van een open en professionele cultuur. Daarnaast wordt in het reorganisatieproces gestreefd naar een verbetering van de verhouding student/docent met 10% wat leidt tot meer ruimte voor de professionele taakinvulling door de docent. Door vervolgens de ondersteunende processen te vereenvoudigen en meer onderwijsgericht te maken, kan de docent beter in zijn professionele rol functioneren.

De leden van voornoemde fractie vragen wat het precies inhoudt dat de opleidingen onder toezicht zijn gesteld van het College van Bestuur. Staan andere opleidingen niet onder toezicht van het bestuur zo vragen zij. Is het bestuur niet altijd verantwoordelijk voor de opleidingen, zo willen deze leden weten.

Bij de beantwoording van deze vragen is van belang uit te gaan van de letterlijke tekst van het rapport van de NVAO. Hierin wordt gemeld, dat de vier onderzochte opleidingen onder verscherpt toezicht van het College van Bestuur zijn gesteld. Het lijkt mij passend voor de situatie dat het College van Bestuur van Inholland een steviger dan gemiddeld regime van sturing en monitoring op deze opleidingen zet. De betrokken opleidingen worden zowel individueel als in collectief verband intensief begeleid in hun verbeteropdracht, zoals hierboven al beschreven.

De projectmatige aanpak waarvan sprake is, roept bij deze leden ook de vraag op of er ook veranderingen zijn ingezet die structureel voor verbeteringen zorgen.

Deze vraag kan ik bevestigend beantwoorden. Inholland hanteert een veranderingsprogramma dat beoogt de cultuur en organisatie van de hogeschool in fundamentele zin te veranderen. Deze veranderingen hebben een structureel karakter. De projectmatige aanpak is bedoeld om volgens een strakke systematiek ervoor zorg te dragen dat veranderingen worden ingebed in het reguliere proces. Het is dus een middel en geen doel op zich.

De maatregelen genomen door de opleiding CE zijn minder concreet uitgewerkt zo stellen de leden van de SP-fractie. Hoe wordt precies toegezien op de kwaliteit? Welke kwaliteitscriteria zijn er? Is er een (externe) onafhankelijke deskundige betrokken bij de eindbeoordeling? Zo vragen zij.

In antwoord op deze vragen meld ik u, dat het panelrapport inmiddels enkele maanden oud is. De vier onderzochte opleidingen trekken in dit proces gezamenlijk op en leren van elkaar. Door de conclusies opgenomen in het panelrapport zijn de maatregelen bij CE beter uitgewerkt. Het interne toezicht op de kwaliteit is georganiseerd volgens het hiervoor beschreven model van verscherpt toezicht. Overigens geldt daarbij ook dat de reguliere kwaliteitsborgingsmaatregelen in de eigen opleiding en door middel van interne audits van kracht zijn. De gehanteerde kwaliteitscriteria zijn gebaseerd op de WHW en het accreditatiekader. Voor het beoordelen van het afstuderen worden examinatoren van buiten de opleiding aan het team toegevoegd.

De leden van de SP-fractie delen de zorg van de Commissie dat het gevaar bestaat dat de omvangrijkheid van de plannen snel zal leiden tot een beperktere invoering van de verbeterplannen. Hoe wordt gewaarborgd dat de plannen ook daadwerkelijk worden ingevoerd en niet een uitgeklede versie, zo vragen deze leden. Hoe wordt erop toegezien dat de aangekondigde maatregelen voor een daadwerkelijk verbeterde opleiding zorgen, waarvan het eindniveau boven elke twijfel verheven is, zo vragen zij tevens.

In antwoord op deze vragen meld ik u dat de plannen voor geheel Inholland moeten worden ingevoerd om tot een coherente en duurzame verbetering te komen. Deze plannen behelzen ook een beter systeem van evaluatie en verbetering, zowel binnen de opleidingen zelf als op instellingsniveau. Het gaat hierbij om intensieve trajecten die niet zonder een gedegen implementatieproces kunnen worden ingevoerd. Het door voeren van alle verbeteringen is daarom ook een kwestie van tijd. Zoals eerder aangegeven, is gekozen voor een projectmatige aanpak om ervoor te zorgen dat de ingezette verbeteringen van structurele aard zijn.

Waar moet het geld vandaan komen dat nodig is voor de invoering van de maatregelen om de kwaliteit te verbeteren mede gegeven het feit dat InHolland is gekort op het budget, zo vragen de leden van de SP-fractie. In hoeverre is hier sprake van een risicovolle situatie, zo vragen zij.

Mijn antwoord is hierop helder: De eenmalige terugvordering door de overheid leidt niet tot een substantieel risico. De kosten van de ingezette verbeteringen kunnen gedekt worden uit de beschikbare middelen. De ingezette reorganisatie dient er tevens toe te leiden dat Inholland ook in de toekomst een financieel gezonde instelling kan zijn en blijven.

3. Beleidsreactie en vervolg

De leden van de VVD-fractie merken op dat het rapport van de NVAO en de reactie van de staatssecretaris alleen InHolland betreft. De problemen waren bij deze instelling groot, maar de leden vragen ook aandacht voor de andere instellingen en opleidingen waar grote tekortkomingen zijn geconstateerd bij de naleving van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). In hoeverre zijn ook deze instellingen en opleidingen actief aan de slag met hun verbeterbeleid en in hoeverre houdt ook hier de NVAO de vinger aan de pols? Ook de leden van de CDA-fractie en de leden van de D66- fractie vragen hier naar.

In reactie op de vragen van de VVD-fractie, merk ik op dat het uitermate belangrijk was dat er voor de studenten van de vier betrokken opleidingen nog vóór de zomer 2011 duidelijkheid zou zijn over het verbeterpotentieel. Voor alle andere opleidingen die in het inspectierapport over alternatieve afstudeertrajecten worden beschreven lopen verschillende hersteltrajecten en is men actief aan de slag gegaan om de tekortkomingen weg te werken. In de brief van 20 mei (Tweede Kamer, Vergaderjaar, Kamerstuk 31 288, nr. 167) heb ik aangegeven op welke wijze de inspectie deze opleidingen volgt. Bij vier zorgelijke opleidingen van andere instellingen is bovendien onderzoek gaande door NVAO-panels.

Ook willen de leden van VVD graag weten of de positieve effecten van het gevoerde verbeterbeleid van InHolland gedeeld worden met de andere instellingen die een kwaliteitsslag moeten maken.

In reactie op deze vraag merk ik het volgende op.

Ik onderschrijf het belang van uitwisseling van goede voorbeelden. Dat is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf. En er zijn verschillende handreikingen. De rapporten van NVAO en Inspectie van het Onderwijs zijn openbaar; instellingen kunnen deze goed benutten voor hun eigen praktijk. Verder heeft de HBO-Raad een handleiding examencommissies uitgebracht met aanbevelingen voor hoe om te gaan met de invulling van de onafhankelijkheid en deskundigheid van de examencommissie.

De leden van de PvdA-fractie zouden het op prijs stellen als de staatssecretaris zorgt voor een externe evaluatie van de onderwijskwaliteit bij InHolland, en dan met name de opleidingen die nu in de problemen kwamen, bijvoorbeeld over twee jaar.

Ik wil hierop graag als volgt reageren. De NVAO zal mij in het voorjaar van 2012 definitief adviseren over eventuele intrekking van de accreditatie van deze opleidingen. Het definitieve advies zal gebaseerd zijn op een onderzoek gericht op de kwaliteit van de gehele opleiding en is daardoor breder dan het onderhavige onderzoek van de commissie waarin de focus lag op de kwaliteit van de afstudeerfase en de naleving van de wet. Om haar advies te onderbouwen zal de NVAO voor de vier betrokken opleidingen alle facetten van het accreditatiekader beoordelen. Ik wacht eerst het definitieve advies van de NVAO af alvorens besluiten voor de toekomst te nemen.

De leden van de CDA-fractie willen graag wederom pleiten voor een rol van studenten bij de benoeming van de raad van toezicht. Graag ontvangen zij een reactie op dit punt.

In antwoord hierop kan ik u een helder antwoord geven: studenten hebben via de medezeggenschap nu al een rol bij de benoeming van de raad van toezicht. De medezeggenschap, waarin zowel studenten als personeel zijn vertegenwoordigd, heeft op het gebied van de vaststelling van de profielen adviesrecht en daarnaast een voordrachtsrecht met betrekking tot benoemingen van leden voor de raad van toezicht. Naar mijn oordeel is de medezeggenschap – zijnde een democratisch gekozen vertegenwoordiging van studenten en personeel – het geëigende orgaan voor een dergelijke rol. Met de wet Versterking besturing, die op 1 september 2010 in werking is getreden, is een evenwichtige medezeggenschapsstructuur vorm gegeven.

De leden van D66-fractie vragen of de onderwijsinspectie ook nog op andere wijze toetst, bijvoorbeeld door gesprekken met docenten, of ook daadwerkelijk sprake is van kwaliteitsverbetering. Op welke wijze zijn de docenten van de betrokken opleidingen in het traject betrokken, zo vragen de leden.

Zoals ik al eerder heb aangegeven, heeft de Commissie in haar onderzoek naar het verbeterpotentieel van de vier opleidingen gesproken met docenten om te verifiëren of de cruciale informatie in de documenten ook de praktijk weergeeft. Verder is het zo, dat de NVAO bij het onderbouwen van haar definitieve advies voor de vier betrokken opleidingen alle facetten van het accreditatiekader zal beoordelen. Daarvoor worden ook gesprekken met docenten gevoerd. Verder geldt dat de aanpak van de inspectie in deze fase erop is gericht ervoor te zorgen dat de instellingen voldoen aan de eisen die de WHW aan hen stelt. Hierover heeft de inspectie contact met de colleges van bestuur.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Ham, B. van der (D66), Bochove, B.J. van (CDA), voorzitter, Miltenburg, A. van (VVD), Ortega-Martijn, C.A. (CU), Bosma, M. (PVV), Dijk, J.J. van (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Dibi, T. (GL), Wolbert, A.G. (PvdA), ondervoorzitter, Biskop, J.J.G.M. (CDA), Smits, M. (SP), Elias, T.M.Ch. (VVD), Beertema, H.J. (PVV), Dijkstra, P.A. (D66), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Dijkgraaf, E. (SGP), Çelik, M. (PvdA), Lucas, A.W. (VVD), Klaveren, J.J. van (PVV), Klaver, J.F. (GL), Liefde, B.C. de (VVD) en Werf, M.C.I. van der (CDA).

Plv. leden: Koşer Kaya, F. (D66), Ferrier, K.G. (CDA), Burg, B.I. van der (VVD), Schouten, C.J. (CU), Dille, W.R. (PVV), Kooiman, C.J.E. (SP), Thieme, M.L. (PvdD), Peters, M. (GL), Dam, M.H.P. van (PvdA), Haverkamp, M.C. (CDA), Wit, J.M.A.M. de (SP), Hennis-Plasschaert, J.A. (VVD), Mos, R. de (PVV), Pechtold, A. (D66), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Klijnsma, J. (PvdA), Staaij, C.G. van der (SGP), Hamer, M.I. (PvdA), Harbers, M.G.J. (VVD), Gerbrands, K. (PVV), Sap, J.C.M. (GL), Berckmoes-Duindam, Y. (VVD) en Rouwe, S. de (CDA).

X Noot
2

Bedrijfseconomie (BE), Commerciële Economie (CE), Media en Entertainment Management (MEM) en Vrijetijdsmanagement (VTM).

X Noot
3

Bijlage bij Kamerstuk 31 288, nr. 148.

Naar boven