31 066 Belastingdienst

Nr. 794 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 19 februari 2021

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 27 november 2020 over de antwoorden op vragen commissie over fiscale moties en toezeggingenbrief Prinsjesdag Tweede Kamer (Kamerstuk 35 570 IX, nr. 38) en over de brief van 4 december 2020 over de reactie op opiniestuk inzake rendementen box 3 (kamerstuk 35 572, nr. 81).

De vragen en opmerkingen zijn op 13 januari 2021 aan de Staatssecretaris van Financiën voorgelegd. Bij brief van 5 februari 2021 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tielen

Adjunct-griffier van de commissie, Schukkink

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

INLEIDING

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van de Staatssecretaris. Zij hebben daarover enkele vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de beantwoording door de Staatssecretaris van de vragen gesteld bij de fiscale moties en toezeggingenbrief die met Prinsjesdag naar de Kamer was gestuurd en van de brief van de Staatssecretaris in reactie op het artikel van het Financieel Dagblad (FD). Deze leden hebben in reactie hierop enkele aanvullende vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van de Staatssecretaris. Zij hebben daarover enkele vragen.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de reactie op de afgedane moties en toezeggingen en van de reactie op het artikel van enkele fiscalisten over Box 3

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van de brieven van de Staatssecretaris. Zij hebben daarover enkele vragen.

Voortgangsmonitor klimaatakkoord

De leden van de VVD-fractie lezen over de totale overheidskosten per ton CO2 bij de CO2-reducerende stimuleringsmaatregelen voor elektrische auto’s. Kan de Staatssecretaris de kosten per vermeden ton CO2 vergelijken met andere CO2-reducerende maatregelen?

De leden van de VVD-fractie vragen om een terugkoppeling van het gesprek tussen de Staatssecretaris van Financiën en de Belgische Minister van Financiën over het belastingverdrag tussen Nederland en België en dan specifiek over de hooglerarenbepaling.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris de analyse «vaststellen definitieve aangifte ten voordele van de burger» en tabel 1 rendementsklasse I (sparen) en 2 rendementsklasse II (beleggen) nogmaals kan delen aangezien een deel van de tabellen niet juist in de brief zijn weergegeven.

De leden van de VVD-fractie lezen dat het methodologisch gezien lastig is om per fiscale klimaatmaatregel de precieze effecten te berekenen, maar dat tegelijkertijd alle fiscale klimaatakkoordmaatregelen in de komende vijf jaar minimaal één keer geëvalueerd worden. Kan de Staatssecretaris een overzicht geven van wanneer in de komende vijf jaar welke fiscale klimaatmaatregel wordt geëvalueerd? Begrijpen de leden van de VVD-fractie het goed dat de fiscale klimaatakkoordmaatregelen wel per maatregel worden geëvalueerd, maar dat het inzichtelijk maken van de effecten per fiscale klimaatmaatregel niet mogelijk is? Zo ja, kan de Staatssecretaris dit uitgebreid toelichten? In dat geval vinden de leden de conclusie dat de Staatssecretaris niet per fiscale klimaatmaatregel de effecten inzichtelijk kan maken namelijk een wonderbaarlijke. Zo nee, graag een toelichting. Wat verstaat de regering onder een partiële analyse door het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)?

De leden van de CDA-fractie lezen dat het volgens de Staatssecretaris methodologisch gezien vaak lastig is om per fiscale klimaatregel de precieze effecten te berekenen. Tegelijkertijd lezen deze leden dat het Ministerie van Financiën alle fiscale maatregelen de komende vijf jaar in ieder geval één keer zal gaan evalueren en in die evaluaties ook de kosten, CO2-reductie en neveneffecten van de maatregelen zal gaan meenemen. Waarom is het niet mogelijk jaarlijks over deze elementen te rapporteren? Dit is voor wat betreft de stimuleringsmaatregelen van emissievrije personenauto’s ook jaarlijks mogelijk in de «Hand-aan-de kraan»-brief.

Bescherming van klokkenluiders

De leden van de CDA-fractie vinden het terecht dat vooruitlopend op de implementatie van de richtlijn een beschermingsbepaling is opgenomen in het personeelsreglement van Financiën, die ook extern ingehuurde krachten beschermt. In deze bepaling staat echter alleen dat onder de gegeven voorwaarden, de werkgever de klokkenluider niet zal benadelen. Kan de Staatssecretaris specifiek aangeven wat dit betekent? Kan de Staatssecretaris in deze bepaling een verwijzing opnemen naar de represailles zoals opgenomen in artikel 19 van de richtlijn, zodat deze op de bepaling van toepassing zijn en duidelijkheid verschaffen? Verder zouden de leden van de CDA-fractie graag vernemen hoeveel en welke klokkenluiderssignalen er in de organisatie geweest zijn de afgelopen maanden en hoe die zijn opgepakt. Zij ontvangen hiervan graag een overzicht.

Vliegbelasting

De leden van de CDA-fractie zijn tevreden dat inmiddels de keuze is gemaakt om vanwege de vergaande effecten de vrachttaks uit het wetsvoorstel te halen. Wel vragen zijn zich af wanneer Europese stappen zullen worden ondernomen en of dit dan alleen op het vlak van kerosinebeprijzing zal zijn, of dat ook naar een Europese passagiers- en vrachtbelasting kan worden gekeken.

Overzicht discoördinatie belastingheffing/premieheffing

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Staatssecretaris in ieder geval met twee knelpunten aan de slag gaat om tot meer coördinatie tussen belastingheffing en premieheffing te komen, namelijk met een regeling voor thuiswerkdagen met België en Duitsland en een regeling voor Belgische en Nederlandse (hoog)leraren in een nieuw belastingverdrag. Deze leden zijn blij dat de Staatssecretaris met deze knelpunten aan de slag gaat, maar vragen zich wel af wat er dan met de overige knelpunten gaat gebeuren die ook in de voorbeeldsituaties van discoördinatie uiteen worden gezet. Zal de Staatssecretaris over deze knelpunten dan niet in overleg treden met Duitsland en België? Zo ja, op welke termijn? Zo niet, waarom niet?

Ook lezen de leden van de CDA-fractie dat ten aanzien van de discoördinatie bij zeevarenden de onderhandelingen bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid liggen en ook dat geen wijzigingen zijn voorzien op het vlak van de zeevarenden. Betekent dit dat de situatie van discoördinatie niet gaat worden opgelost? Waarom niet? Is de Staatssecretaris hier voor wat betreft de fiscale aspecten niet bij betrokken?

Misstanden melden bij een onafhankelijke instantie

De leden van de CDA-fractie lezen dat de vertrouwelijkheid van een signaal door de personeelsraadpersonen niet kan worden gehandhaafd als sprake is van een (ambts)misdrijf, waarbij volgens artikel 162 Wetboek van Strafvordering aangifte moet worden gedaan. Volgt uit dit artikel de wettelijke plicht om de identiteit van degene die het signaal heeft geuit bekend te maken? In hoeverre verwacht de Staatssecretaris dat ambtenaren met deze «dreiging» van openbaarheid een raadspersoon zullen benaderen met een signaal van een mogelijk (ambts)misdrijf? Indien ambtenaren met een dergelijk signaal een vertrouwenspersoon benaderen, kan deze vertrouwenspersoon zo’n signaal dan doorgeven aan een personeelsraadspersoon wanneer hij of zij dit noodzakelijk acht? Wat betekent dit voor de vertrouwelijkheid van het signaal?

Box 3 parameters

Ten aanzien van de vijfjaarlijkse evaluatie merken de leden van de CDA-fractie op dat de Staatssecretaris zich voornamelijk heeft toegespitst op de verhouding tussen sparen en beleggen. Zij vragen waarom de Staatssecretaris niet ook de onderverdeling van de verschillende categorieën beleggingsvermogen heeft geëvalueerd ten opzichte van het jaar 2017. Kan de Staatssecretaris alsnog voorzien in een evaluatie van deze verdeling tussen de verschillende categorieën, dat wil zeggen van de verhouding tussen de vier subcategorieën beleggingsvermogen (aandelen, obligaties, onroerend goed en overige bezittingen) en van de verhouding tussen aandelen en obligaties?

Country-by-country reporting

De leden van de CDA-fractie lezen dat na risicoanalyses van het country-by-country-rapport vaak nadere informatie aan de belastingplichtige dient te worden gevraagd om te beoordelen of een risico een Nederlands fiscaal belang dient, aangezien het rapport en de aangifte onvoldoende inzicht geven in gelieerde transacties. Worden voor dit doel dan de lokale en groepsdossiers opgevraagd, die bij uitstek inzicht geven in de gelieerde transacties? Zo ja, leiden de lokale en groepsdossiers dikwijls tot nadere informatieverzoeken, of geven deze dossiers doorgaans wel het benodigde inzicht? Zo nee, waarom niet? Hoe vaak wordt nadere informatie over gelieerde transacties, of de lokale en groepsdossiers, door de Belastingdienst opgevraagd voor groepen met een omzet van minder van 750 miljoen euro, waar geen landenrapport vereist is en dus niet op basis daarvan een eerste risicoanalyse plaatsvindt? Vinden als gevolg van toegang van de Belastingdienst tot de informatie in landenrapporten en/of lokale en groepsdossiers van bedrijven meer transfer pricing correcties in de aangiftes plaats dan in het verleden?

Voortgang belastingverdrag met België en problematiek hooglerarenbepaling

De leden van de CDA-fractie lezen dat de Staatssecretaris nog in 2020 met de Belgische Minister van Financiën over het Nederlands-Belgische belastingverdrag zou spreken en de onderhandelingen snel wil afronden, mede gelet op het oplossen van de hooglerarenproblematiek. Deze leden vragen de Staatssecretaris of dit gesprek inmiddels heeft plaatsgevonden en wat de uitkomsten hiervan zijn. Op welke termijn wordt verwacht dat de onderhandelingen worden afgerond?

Thuiswerkdagen bij grensarbeiders

De Staatssecretaris geeft aan met onze buurlanden de mogelijkheden voor een regeling voor thuiswerkdagen te verkennen. De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris dit iets verder toe te lichten. Heeft de Staatssecretaris reeds met onze buurlanden gesproken? Zo ja, wanneer en wat was de uitkomst van deze gesprekken? En onderzoekt de Staatssecretaris alleen een regeling voor een beperkt aantal thuiswerkdagen in een verdrag, of worden ook andere opties verkend?

Symposium economische modellen

Ten aanzien van het organiseren van het symposium economische modellen begrijpen de leden van de CDA-fractie dat nu wordt gekeken hoe dit kan aansluiten bij de Commissie Draagkracht. Zij vragen zich echter wel af wat de verdere planning zal zijn. Wanneer is de Staatssecretaris voornemens het symposium te gaan organiseren? Bij publicatie van het rapport van de Commissie Draagkracht? Graag zien deze leden een tentatief programma voor het symposium tegemoet.

Bijlage Overzicht afgedane moties en toezeggingen

De leden van de VVD-fractie lezen dat de Minister van Financiën op 21 januari 2020 aan de Kamer heeft toegezegd om een haalbaarheidstoets te doen op de ontvlechting en de onderbouwing en risico’s van de splitsing te onderzoeken. De leden verwijzen hierbij tevens naar de aangenomen motie-Bruins c.s. (Kamerstuk 31 066, nr. 584). Kan Staatssecretaris de door de Minister toegezegde haalbaarheidstoets integraal met de Kamer delen? De leden merken op dat zij nu meerdere keren naar deze haalbaarheidstoets hebben gevraagd. Zij verwachten deze toets dus integraal en als bijlage bij de antwoorden van dit schriftelijk overleg of bij de eerder door de Staatssecretaris toegezegde brief in het overleg van 2 december 2020. De leden vragen waarom de Minister deze toets en de door verschillende leden gevraagde informatie, in zijn verantwoordelijkheid als eigenaar van het departement, niet eerder en als vanzelfsprekend met de Kamer wil delen. Deelt het kabinet het beeld dat door uitblijven van de gevraagde informatie, de zorgen die door meerdere leden over de reorganisatie zijn geuit, niet weggenomen worden? Kan het kabinet hierop reflecteren?

De leden van de SP-fractie constateren dat de Staatssecretaris van mening is dat de motie-Leijten (Kamerstuk 31 066, nr. 580), waarin wordt verzocht om degenen die het werk bij de Belastingdienst daadwerkelijk uitvoeren een grote stem te geven in deze nieuwste reorganisatie, zou zijn afgedaan met de mededeling dat met de medezeggenschap wordt verkend hoe dit kan worden uitgevoerd. Deze leden vragen de Staatssecretaris waarom deze motie naar zijn mening is afgedaan met deze mededeling, hoe medewerkers nu worden of gaan worden betrokken bij de «ontvlechting», of dit verder gaat dan enkele leden van de medezeggenschap en hoe de toezegging om medewerkers een grote stem te geven valt te rijmen met de mededelingen die sinds de aankondiging in januari 2020 zijn gedaan waaruit valt op te maken dat de «ontvlechting» precies zo verloopt als in januari aangekondigd, terwijl medewerkers nog niet eens een stem hebben gekregen, in weerwil van de gedane toezegging. De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris met hoeveel werknemers hij heeft gesproken over de reorganisatie, hoeveel hiervan niet in een leidinggevende positie zitten, hoeveel hiervan geen onderdeel zijn van de Algemene Bestuursdienst en daarmee kunnen worden beschouwd als degenen die het werk uitvoeren.

De leden van de VVD-fractie hebben in een erratum op genoemd opiniestuk gelezen dat de auteurs van het opiniestuk erkennen dat zij het rendement op aandelen zoals door het Ministerie van Financiën is vastgesteld met een verkeerde index hebben vergeleken. Tevens hebben de leden gelezen over het verschil in interpretatie van de wettekst tussen de auteurs en het ministerie, betreffende het rendement op vastgoed. Desondanks hebben de leden nog enkele vragen en opmerkingen. Voorafgaand willen de leden graag van het kabinet weten hoe het staat met de toegezegde onderzoeken naar de technische mogelijkheden om het werkelijk rendement te belasten en het onderzoek zoals gevraagd door het lid Lodders naar hoe de tegenbewijsregeling uitvoerbaar is per 1 januari 2022.

De leden van de VVD-fractie zien het als niet meer dan terecht dat de regering overgaat tot het aanpassen van de wet rond het gehanteerde CBS-indexcijfer inzake de herijking van het rendement van onroerende zaken. Waarom is dit niet in een eerder stadium aangepast? De wijze van herijking van de forfaitaire rendementspercentages box 3 vormt een belangrijk onderdeel van de vermogensrendementsheffing. Voor een controle van de berekening kunnen mensen echter niet gemakkelijk gebruik maken van een tabel of vaststaande berekening, maar moeten zij de onderbouwing/berekening opzoeken in het Belastingplan 2016 (of Wet inkomstenbelasting) met aanvullend de toelichting in de fiscale moties en toezeggingenbrief. Het lid Lodders heeft bij het algemeen overleg Belastingdienst en belastingen de toezegging ontvangen van de Staatssecretaris om meer transparantie in de jaarlijks vastgestelde forfaitaire box 3-berekening plus een aparte verificatie door het Centraal Planbureau (CPB). De leden vragen hoe het kabinet voornemens is dit berekeningsproces meer transparant te maken, zeker ook gezien de opmerking in de voorliggende brief dat «niet kan worden gesteld dat de herijking van de rendementspercentages niet transparant verloopt». Hoe wordt ook het CPB hierbij betrokken? Kan de Staatssecretaris omwille van dezelfde transparantie ook voor voorgaande jaren een toelichting geven op het berekeningsproces? Hoe wordt ook het CPB hierbij betrokken?

De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris te reageren op nog enkele openstaande opmerkingen in het eerdergenoemde FD-opiniestuk. Klopt het dat er geen rekening wordt gehouden met beleggingskosten? Kan de Staatssecretaris een toelichting geven op «rendementsklasse I» (rendement op sparen) en «rendementsklasse II» (rendement op beleggen) en de specifieke eisen en waarom juist deze eisen worden gesteld aan rendementsklasse I & II?

De leden van de VVD-fractie vragen om een toelichting op het verschil tussen de MSCI Europe gross Local en de MSCI Europe gross EUR. Waar wordt wat mee berekend? Waarom wordt met de MSCI Europe gross EUR uitgegaan van «bruto in lokale valuta»? Wat wordt bedoeld met «bruto in lokale valuta»? Wordt de MSCI Europe gross Local wel berekend met de «lokale valuta», de Britse pond? De leden lijkt het niet logisch dat er wordt gerekend met een indexsysteem gebaseerd op de Britse pond, terwijl in Nederland en in de meeste andere landen van Europa de euro het gangbare betaalmiddel is. Waarom wordt er gerekend met de Britse pond en niet met de euro? Waarom wordt voor een in Nederland wonende belegger, die betaalt met de euro en zijn rendement in box 3 in euro’s moet berekenen, een indexsysteem gehanteerd waar de belegger niks mee te maken heeft (te weten het Britse pond)? Klopt het dat het gehanteerde indexsysteem ertoe leidt dat de een belegger wordt belast over een rendement dat niet te realiseren valt, omdat het rendement wordt berekend op basis van zowel de koers van de index alsmede de koers van de valuta (in dit geval de Britse pond) en niet alleen op basis van de koers van de index zoals met een indexsysteem gebaseerd op de «lokale valuta»?

De leden van de VVD-fractie vragen of het klopt dat volgens de MSCI zelf de lokale valuta van de index de valuta is waarin het index-aandeel wordt genoteerd. Zo nee, waarom niet en hoe zit het dan wel? Zo ja, waarom houdt de regering vast aan de Britse pond als lokale valuta?

Klopt de constatering dat het rendement wordt aangepast op basis van de procentuele stijging van het gemiddelde indexcijfer over een jaar, in plaats van het cijfer aan het einde van het jaar? Zo nee, waarom niet?

De leden van de CDA-fractie begrijpen allereerst dat de Staatssecretaris bij de bepaling van het jaarlijkse rendement inzake onroerend goed gebruik maakt van de jaargemiddelden, in plaats van dat hij de eindstanden van jaar t-3 en jaar t-2 vergelijkt. Kan de Staatssecretaris aangeven waarom hij het gemiddelde gebruikt, terwijl de wet en memorie van toelichting het hebben over de procentuele verandering in een kalenderjaar? Waarom berekent de Staatssecretaris de procentuele verandering in een jaar op deze manier?

Voorts vragen deze leden of de Staatssecretaris het logisch en redelijk acht dat in de benchmark inzake aandelen de lokale valuta gebruikt worden. Door deze lokale valuta-index te volgen worden immers valutawinsten en -verliezen die door beleggers op hun aandelen in een andere valuta worden behaald genegeerd, terwijl deze voor de belastingplichtige wel reëel zijn. Op die manier wordt een ander rendement in box 3 meegenomen, dan de aandeelhouder in werkelijkheid realiseert op zijn aandelen vanwege het verschil in valutakoersen. Kan de Staatssecretaris hier nader op ingaan?

De leden van de fractie van D66 vragen hoe het staat met het onderzoek naar box 3 om te komen tot een heffing over reëel rendement. Wanneer kunnen de resultaten hiervan worden verwacht? De leden van de fractie van D66 constateren dat ook de nieuwe wijze van bepalen van het forfaitaire rendement tot onbegrip kan leiden, omdat nu eenmaal niet iedereen hetzelfde doet met zijn spaargeld. Dit geldt bijvoorbeeld voor mensen die hebben gespaard voor hun pensioen en dit niet beleggen. De leden van de fractie van D66 vragen of er inzicht bestaat in het percentage belastingplichtigen die minder rendement behalen dan in het huidig stelsel forfaitair wordt verondersteld. Hoeveel minder is dit gemiddeld voor die groep? Wat betekent dit voor hun belastingdruk? De leden van de fractie van D66 vragen of er op dit moment een wettelijke basis bestaat die bepaalt welk jaar als basisjaar voor box 3 moet worden gehanteerd. Waarom bestaat die wettelijke basis wel of niet? Is het niet logisch dat hier een wettelijke basis voor bestaat aangezien dit zeer bepalend kan zijn voor de

hoogte van de belastingdruk? Wordt hier conform het legaliteitsbeginsel geheven? De leden van de fractie van D66 vragen of van belastingplichtigen kan worden verwacht dat zij alle parlementaire stukken lezen om te ontdekken wat de langetermijnrendementspercentages zijn. Deze leden vragen of de Staatssecretaris het ermee eens is dat het voor belastingplichtigen als niet transparant kan worden ervaren als de genoemde percentages steeds op een andere plek in de parlementaire stukken worden gepubliceerd. Deze leden vragen of de website van de Belastingdienst niet het geijkte platform is om met belastingplichtigen te communiceren. Deze leden vragen daarom of de Staatssecretaris bereid is om die percentages ook op een vaste plek op de website van de Belastingdienst te publiceren.

De leden van de SP-fractie constateren dat wordt afgesloten met de opmerking dat niet kan worden beweerd dat de herijking van percentages niet transparant verloopt. Deze leden vragen de Staatssecretaris waarom hij niet stelt dat er sprake is van transparantie en hoe sterk hij het vindt dat zijn departement geen verantwoording kan en wil afleggen aan de samenleving over de gekozen handelwijze bij de herijking van deze percentages. De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris waarom de prijzen van woningen een goede graadmeter zouden zijn voor de inkomsten die hieruit worden gehaald en in hoeverre hiermee echt kan worden gesproken van een rendementsheffing. Zeker met het gebrek aan regulering, waardoor huisjesmelkers gratis geld lenen en aan huur kunnen vragen wat zij willen, kan moeilijk worden gesteld dat rendement op vastgoed op deze manier reëel wordt belast. Zij vragen de regering naar een vergelijking tussen het inkomen dat private verhuurders aan de economie onttrekken door de (extreme) huren en de opbrengst van de vermogensrendementsheffing over verhuurd vastgoed. De leden van de SP-fractie zouden een vermogensbelasting zeer verwelkomen, maar constateren dat de vermogensrendementsheffing een belasting op inkomen uit vermogen moet zijn, terwijl het effectief een belasting op vermogen is geworden en daardoor in de praktijk geen raakvlak met de werkelijkheid heeft.

De leden van de SGP-fractie vragen of de Staatssecretaris het ermee eens is dat middels de huidige berekeningssystematiek vrijwel nooit de daadwerkelijke rendementen op vermogen worden vastgesteld, en dat daarom zo snel als mogelijk overgegaan moet worden op een heffing op werkelijk rendement. Tevens vragen deze leden wanneer het onderzoek naar de mogelijkheden van een dergelijke heffing naar verwachting afgerond is. Ten slotte vragen deze leden naar de stand van zaken rond het onderzoek naar de mogelijke invoering van een tegenbewijsregeling in box 3.

OVERIG

De leden van de VVD-fractie vragen de regering om te reageren op de inbreng van ONL1 (4 januari 2021) ten behoeve van het Schriftelijke Overleg Fiscaliteit. De leden van de VVD-fractie delen de opmerkingen van ONL dat het juist nu belangrijk is om maatregelen te nemen die het Nederlandse mkb op de langere termijn kan versterken en om tegelijkertijd op de korte termijn zo goed als mogelijk fiscale maatregelen te nemen die de «sterke basis vormen voor een economisch herstel van het mkb».

De leden van de SGP-fractie vragen opnieuw naar de steun voor directeuren-grootaandeelhouders (DGA’s) om de financiële gevolgen van de coronacrisis te mitigeren. Klopt het dat er (vooralsnog) alleen voor 2020 een lager dan gebruikelijk loon kan worden vastgesteld, en dat DGA’s die niet verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen verder nauwelijks aanspraak kunnen maken op steunmaatregelen? Is de Staatssecretaris bereid om de mogelijkheid om een lager dan gebruikelijk loon vast te stellen ook te laten gelden voor 2021?

De leden van de SGP-fractie vragen om een actueel overzicht van de benutting van de diverse garantieleningen in het kader van coronasteun (zoals de Garantie Ondernemingsfinanciering corona – GO-C, de Borgstelling MKB-kredieten – BMKB, Garantie

De leden van de SGP-fractie vragen om een actueel overzicht van de uitgestelde belasting en het aantal bedrijven dat daar op dit moment gebruik van maakt. Kan de Staatssecretaris daarbij ook ingaan op de belastingschulden die in de afgelopen maanden afgelost zijn? Zijn er op dit moment signalen dat de huidige termijn voor het aanvragen van uitstel van belasting (tot 1 april 2021) te knellend is? Hoe wordt dit gemonitord?

Ondernemingsfinanciering – GO en Klein Krediet Corona – KKC). Welke stappen zijn in de afgelopen periode genomen om de benutting te verhogen? Wat zijn de belangrijkste oorzaken van de (ogenschijnlijk) lage benutting? Speelt de bereidheid van banken om leningen te verstrekken hierin een grote rol? Hoe kan de benutting van de garantieleningen en de bereidheid van geldverstrekkers om liquiditeit te verschaffen (op een verantwoorde wijze) vergroot worden?

De leden van de SGP-fractie vragen hoe het staat met de uitvoering van de motie-Van der Staaij/Pieter Heerma (Kamerstuk 25 295, nr. 819).

Ten slotte vragen de leden van de SGP-fractie hoe de mkb-financiering via non-bancaire financiers gestimuleerd kan worden. Is de Staatssecretaris bereid om onderzoek te doen naar het bevorderen van de inzet van durfkapitaal?

II Reactie van de Staatssecretaris van Financiën

Inleiding

Met interesse heb ik kennisgenomen van de vragen die door de verschillende fracties zijn gesteld naar aanleiding van de brieven van 27 november 2020 inzake de antwoorden op vragen commissie over fiscale moties- en toezeggingenbrief Prinsjesdag2 en van 4 december 2020 inzake de reactie op een opiniestuk inzake rendementen box 33. Onderstaand wordt bij de beantwoording de volgorde van het verslag aangehouden.

Voortgangsmonitor klimaatakkoord

De leden van de fractie van de VVD lezen over de totale overheidskosten per ton CO2 bij de CO2-reducerende stimuleringsmaatregelen voor elektrische auto’s. Deze leden vragen of de Staatssecretaris de kosten per vermeden ton CO2 kan vergelijken met andere CO2-reducerende maatregelen.

Er kan vanuit verschillende kostenperspectieven naar de stimulering van emissievrije personenauto’s worden gekeken. Allereerst kan er worden gekeken naar de overheidskosten. Voor de particuliere markt dalen de totale overheidskosten van het stimuleringsbeleid van circa € 660 per vermeden ton CO2-uitstoot in 2020 naar € 450 per vermeden ton CO2-uitstoot in 2025. In de zakelijke markt dalen de totale overheidskosten van € 800 per vermeden ton CO2-uitstoot in 2020 naar € 370 per vermeden ton CO2-uitstoot in 2025.4 Een tweede perspectief is de nationale kosten. Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) gebruikt doorgaans het nationale kostenbegrip om maatregelen van verschillende sectoren te kunnen vergelijken. De nationale kosten zijn het saldo van directe kosten en baten voor de maatschappij als geheel. Leveringstarieven, (nationale) belastingen en subsidies maken hier geen onderdeel van uit, omdat dit enkel een herverdeling is van middelen tussen actoren in de maatschappij. Bij een emissievrije auto gaat het om de kosten gerelateerd aan aanschaf, onderhoud en energieverbruik. Op basis van het nationale kostenbegrip is daarom stimulering van elektrisch vervoer voordeliger dan bijvoorbeeld CCS maatregelen in 2030.5

De leden van de fractie van de VVD vragen of de Staatssecretaris de analyse «vaststellen definitieve aangifte ten voordele van de burger» en tabel 1 rendementsklasse I (sparen) en 2 rendementsklasse II (beleggen) nogmaals kan delen aangezien een deel van de tabellen niet juist in de brief zijn weergegeven.

Hieronder het aantal keren dat de Belastingdienst bij het vaststellen van de definitieve aangifte ten voordele van de burger is afgeweken over de belastingjaren 2018 en 2019.6

Aantal aangiften doelgroep

 

11.000.115

9.017.909

Alleenstaande ouderenkorting

 

22.428

18.341

Jonggehandicaptenkorting

 

3.877

2.193

Arbeidskorting

selectieregel

31.614

583

Inkomensafhankelijke combinatiekorting

selectieregel

1.784

401

Bijzondere verhoging algemene heffingskorting

selectieregel

232

55

Door Belastingdienst extra toegekende kortingen

 

59.935

21.573

Verzamelinkomen in voordeel burger lager vastgesteld

 

53.513

18.499

Aangiften gecorrigeerd in voordeel burger

 

113.448

40.072

Tabel 1 – Rendementsklasse I (sparen).

Belastingjaar

Periode

 

Spaargeld

Schulden

Sparen

(rendementsklasse I)

Weging

   

131%

– 31%

 

2017

2011

2015

1,66%

1,76%

1,63%

2018

jul-16

jun-17

0,39%

0,49%

0,36%

2019

jul-17

jun-18

0,16%

0,26%

0,13%

2020

jul-18

jun-19

0,10%

0,20%

0,07%

2021

Jul-19

Jun-20

0,06%

0,16%

0,03%

Rendementsklasse II (beleggen)

Het forfaitaire rendement voor rendementsklasse II (beleggen) bestaat uit de componenten aandelen, obligaties en onroerende zaken. Voor de bepaling van het forfaitaire rendement wegen de realisaties voor het meest recente jaar in het meetkundig gemiddelde voor 1/15e deel en het langetermijnrendement 2020 voor 14/15e deel mee.

Tabel 2 – rendementsklasse II (beleggen)
 

Onroerende zaken

Aandelen

Obligaties

Beleggen (rendementsklasse II)

Weging

53%

33%

14%

100%

Jaar

jaarlijks rendement

 

2015

2,79%

5,45%

0,69%

2016

5,08%

7,90%

0,29%

2017

7,53%

13,72%

0,52%

2018

9,03%

– 10,02%

0,58%

 

2019

6,90%

24,57%

– 0,07%

 

belastingjaar

langetermijnrendement

(Start 20161)

(4,25%)

(8,25%)

(4,00%)

 

2017

4,15%

8,06%

3,78%

5,39%

2018

4,21%

8,05%

3,54%

5,38%

2019

4,43%

8,42%

3,34%

5,59%

2020

4,73%

7,08%

3,15%

5,28%

2021

4,87%

8,17%

2,93%

5,69%

X Noot
1

De langetermijnrendementen zoals afgeleid in de memorie van toelichting van het Belastingplan 2016. Deze zijn gebruikt als langetermijnrendement (t-1) in de herijkingsformule voor het jaar 2017.

De leden van de fractie van de VVD lezen dat het methodologisch gezien lastig is om per fiscale klimaatmaatregel de precieze effecten te berekenen, maar dat tegelijkertijd alle fiscale klimaatakkoordmaatregelen in de komende vijf jaar minimaal één keer geëvalueerd worden. Deze leden vragen of de Staatssecretaris een overzicht kan geven van wanneer in de komende vijf jaar welke fiscale klimaatmaatregel wordt geëvalueerd. Deze leden vragen of zij goed begrijpen dat de fiscale klimaatakkoordmaatregelen wel per maatregel worden geëvalueerd, maar dat het inzichtelijk maken van de effecten per fiscale klimaatmaatregel niet mogelijk is. Zo ja, vragen deze leden om een uitgebreide toelichting van de Staatssecretaris. In dat geval vinden deze leden de conclusie dat de Staatssecretaris niet per fiscale klimaatmaatregel de effecten inzichtelijk kan maken namelijk een wonderbaarlijke. Zo nee, ontvangen deze leden ook graag een toelichting. Deze leden vragen wat de regering verstaat onder een partiële analyse door het PBL.

De leden van de fractie van het CDA lezen dat het volgens de Staatssecretaris methodologisch gezien vaak lastig is om per fiscale klimaatregel de precieze effecten te berekenen. Tegelijkertijd lezen deze leden dat het Ministerie van Financiën alle fiscale maatregelen de komende vijf jaar in ieder geval één keer zal gaan evalueren en in die evaluaties ook de kosten, CO2-reductie en neveneffecten van de maatregelen zal gaan meenemen. Deze leden vragen waarom het niet mogelijk is jaarlijks over deze elementen te rapporteren. Dit is voor wat betreft de stimuleringsmaatregelen van emissievrije personenauto’s ook jaarlijks mogelijk in de «Hand-aan-de kraan»-brief.

In de begroting van het Ministerie van Financiën7 is een Strategische Evaluatie Agenda (SEA) opgenomen. De SEA vervangt de meerjarenplanning beleidsdoorlichtingen en bevat voor onder andere het thema fiscale vergroening een overzicht van onderzoeken en evaluaties die in de periode tot en met 2025 op dit moment in beeld zijn (zie ook de tabel onderaan dit antwoord). Deze evaluaties van de fiscale klimaatmaatregelen zullen (samen met andere instrumentevaluaties8) in 2024 gebruikt worden om een integrale evaluatie van het klimaatbeleid te maken. De inzichten van deze integrale evaluatie kunnen gebruikt worden als voorbereiding op het nieuwe Klimaatplan.

Eerder heb ik toegezegd om in de evaluaties van de fiscale klimaatmaatregelen expliciet aandacht te besteden aan de kosten, CO2-reductie en eventuele andere positieve of negatieve neveneffecten. Tegelijkertijd is het methodologisch gezien vaak lastig om per fiscale klimaatmaatregel de precieze effecten te berekenen, omdat deze maatregelen onderdeel zijn van een breder beleidspakket. Er is door de samenhang niet eenduidig uit de resultaten te herleiden wat de bijdrage van elk van de instrumenten is. Het PBL schetst dit onder andere in de doorrekening van de fiscale klimaatmaatregelen uit het Belastingplanpakket 20209. De schuif in de Energiebelasting is bijvoorbeeld onderdeel van een samenhangend beleidspakket voor de gebouwde omgeving met maatregelen die elkaars effect kunnen versterken.

In het geval van nieuwe fiscale klimaatmaatregelen zal het kabinet een partiële analyse van de (CO2-reductie-)effecten laten opstellen. Met een partiële analyse wordt bedoeld dat het effect van de maatregel in isolatie zal worden bezien en niet zal worden doorgerekend in breder beleidspakket. Het PBL heeft eerder een dergelijke analyse voor het Belastingplanpakket 2020 uitgevoerd10. De integrale analyse van de ontwikkeling van de broeikasgasemissies in Nederland wordt jaarlijks door het PBL in de Klimaat- en Energieverkenning gerapporteerd.

Verduurzaming en vergroening van de economie

Titel/onderwerp

Looptijd

Soort onderzoek

Evaluaties aandeelhouderschap staatsdeelnemingen

Doorlopend

Beleidsevaluatie

Monitoring stimulering elektrische auto’s «hand aan de kraan

Vanaf 2020 jaarlijks

Monitoring

MKBA betalen naar gebruik (autobelastingen)

2020

Ex-ante onderzoek

Aanvullend ex-ante onderzoek vliegbelasting vrachtsector

2020

Ex-ante onderzoek

Studie invoering betalen naar gebruik (autobelastingen)

2020

Ex-ante onderzoek

Onderzoek nieuwe vormgeving afvalstoffenbelasting

2021

Ex-ante onderzoek

Evaluatie fiscale regelingen autobelastingen

2021

Beleidsevaluatie

Evaluatie fiscale regelingen Energiebelasting

2021

Beleidsevaluatie

Ex-ante onderzoek carbon border adjustment mechanism

2021

Ex-ante onderzoek

Onderzoek onbelaste reiskostenvergoeding

2021

Ex-durante evaluatie

Evaluatie reisaftrek OV

2022

Beleidsevaluatie

Tussenevaluatie klimaatakkoord mobiliteit

2022

Beleidsevaluatie

Evaluatie EIA

2023

Beleidsevaluatie

Evaluatie MIA en Vamil

2023

Beleidsevaluatie

Eindevaluatie klimaatakkoord mobiliteit

2024

Beleidsevaluatie

Evaluatie CO2-heffing industrie

2024

Ex-durante evaluatie

Evaluatie vliegbelasting

2025

Beleidsevaluatie

Bescherming van klokkenluiders

De leden van de fractie van het CDA vragen om een nadere toelichting van de bepaling, waarin staat dat alleen onder de gegeven voorwaarden, de werkgever de klokkenluider niet zal benadelen. Ook vragen de leden of er in deze bepaling een verwijzing kan worden opgenomen naar de represailles zoals opgenomen in artikel 19 van de richtlijn, zodat deze op de bepaling van toepassing zijn en duidelijkheid verschaffen.

De bepaling dat de werkgever de klokkenluider niet zal benadelen verwijst naar de bepaling in hoofdstuk 13 CAO Rijk: «Regels en voorzieningen bij melden vermoeden misstand».11 De benadeling is niet gedefinieerd omdat dit iedere mogelijke benadeling kan zijn. Wanneer medewerkers van mening zijn dat zij benadeeld zijn kunnen ze conform de CAO een procedure starten en hiervoor geldt bovendien een vergoedingsregeling. Het opnemen van een verwijzing naar de voorbeelden van represailles zoals opgenomen in artikel 19 van de richtlijn is mogelijk. De voorbeelden in artikel 19 van de richtlijn bieden echter geen uitputtend overzicht. Om misverstanden te voorkomen is er geen verwijzing naar dit artikel opgenomen.

Verder verzoeken de leden van de fractie van het CDA om een overzicht van hoeveel en welke klokkenluiderssignalen er in de organisatie geweest zijn de afgelopen maanden en hoe deze zijn opgepakt.

Het jaaroverzicht 2020 van het aantal meldingen van integriteitsschendingen, waarin onder meer de signalen over vermoedelijke misstanden worden opgenomen, wordt op dit moment samengesteld en zal openbaar worden gemaakt rond verantwoordingsdag (derde woensdag van mei). Het afgelopen half jaar is er één melding gedaan van een (vermoedelijke) misstand, en in behandeling genomen conform de procedure «Melding vermoeden misstand», in de CAO Rijk 2020. Het Onderzoeksbureau Integriteit Financiën (OIF) heeft deze melding in behandeling. Het OIF neemt meldingen in behandeling van zowel het Ministerie van Financiën als de Belastingdienst.

Vliegbelasting

De leden van de fractie van het CDA zijn tevreden dat inmiddels de keuze is gemaakt om vanwege de vergaande effecten de vrachttaks uit het wetsvoorstel te halen. Wel vragen zijn zich af wanneer Europese stappen zullen worden ondernomen en of dit dan alleen op het vlak van kerosinebeprijzing zal zijn, of dat ook naar een Europese passagiers- en vrachtbelasting kan worden gekeken.

Het kabinet blijft, ook na de invoering van de Nederlandse vliegbelasting, van mening dat een Europese aanpak de meest wenselijke is, juist vanwege mogelijke grenseffecten en het behoud van een gelijk speelveld. In de Green Deal mededeling van 11 december 201912 heeft de Europese Commissie aangekondigd zich in het kader van de herziening van de Richtlijn energiebelastingen te gaan buigen over de belastingvrijstellingen voor brandstof voor de luchtvaart. Dit voorstel wordt naar verwachting in juni 2021 gepubliceerd. Het kabinet ziet het genoemde voorstel graag tegemoet. Of de Europese Commissie ook naar een Europese passagiers- en vrachtbelasting kijkt, is niet bekend.

Overzicht discoördinatie belastingheffing/premieheffing

De leden van de fractie van het CDA vragen of ik in overleg zal treden met Duitsland en België over de overige knelpunten die voortvloeien uit de voorbeeldsituaties van discoördinatie uiteengezet in de bijlage bij de fiscale moties- en toezeggingenbrief 2020.

Eerder gaf ik al aan dat de mogelijkheden beperkt zijn om de (overgebleven) vormen van discoördinatie tussen belastingheffing en premieheffing weg te nemen. Ik zal mij daarom richten op de aanpak van twee concrete knelpunten die worden genoemd in het overzicht van voorbeeldsituaties van discoördinatie.13 Het is helaas al niet eenvoudig om voor deze twee knelpunten tot mogelijke oplossingen te komen omdat het gaat om complexe problematiek en Nederland is voor een aanpassing van het bilaterale belastingverdrag uiteraard afhankelijk van Duitsland respectievelijk België. Ik acht het op dit moment dan ook niet opportuun om nu met Duitsland en België tevens in overleg te treden over de andere voorbeeldsituaties. Dit impliceert namelijk dat voor het bewerkstelligen van meer coördinatie in deze situaties het bilaterale belastingverdrag op al deze onderdelen dient te worden aangepast aan Verordening (EG) nr. 883/2004. Een van de redenen waarom het niet eenvoudig is om discoördinatie weg te nemen is dat bilaterale belastingverdragen uitgaan van internationaal gebruikelijke principes en uitgangspunten die afwijken van de (uitgangspunten van de) regels voor de heffing van socialeverzekeringspremies. Daar ligt ook de kern van deze problematiek. Het loslaten van deze principes en uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de bilaterale belastingverdragen zou bovendien ingrijpende gevolgen hebben voor de uitvoeringspraktijk. Zowel in Nederland als in Duitsland, respectievelijk België, is de praktijk (waaronder belastingplichtigen en de belastingdiensten) al geruime tijd bekend met deze principes en uitgangspunten. De Duitse belastingdienst is bijvoorbeeld niet verantwoordelijk voor de heffing van socialezekerheidspremies en is daarmee ook niet vertrouwd met de voor die heffing relevante regels.14

Verder refereren de leden van de fractie van het CDA aan de onderhandelingen voor de herziening van Verordening (EG) nr. 883/2004 en vragen in dit kader of de situaties van discoördinatie worden weggenomen voor de zeevarenden. De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst bij deze onderhandelingen wordt betrokken inzake de fiscale aspecten.

De onderhandelingen betreffende de wijziging van Verordening (EG) nr. 883/2004 vallen onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Via de Geannoteerde Agenda WSBVC wordt uw Kamer door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op de hoogte gehouden van de laatste stand van zaken over de onderhandelingen voor de herziening van Verordening (EG) nr. 883/2004 en de inzet van Nederland daarbij. Wanneer er onderwerpen spelen die de discoördinatie van sociale zekerheid en belastingheffing raken, wordt het Ministerie van Financiën betrokken.

Momenteel zijn de belangrijke onderwerpen van bespreking de plicht tot voorafgaande notificatie bij detachering en het werkloosheidshoofdstuk.15 Een aanpassing van de aanwijsregel voor zeevarenden is geen onderdeel van de huidige onderhandelingen. Gezien het huidige beperkte bereik van de onderhandelingen, is het ook niet de verwachting dat dit onderwerp nog ter sprake zal komen bij de onderhandelingen. Op basis van het huidige voorstel zal de aanwijsregel voor zeevarenden gelijk blijven aan de huidige tekst van Verordening (EG) nr. 883/2004. Op dit gebied kunnen zich derhalve situaties (blijven) voordoen van discoördinatie tussen belastingheffing en premieheffing zoals beschreven in de relevante voorbeeldsituatie in de bijlage bij de fiscale moties- en toezeggingenbrief 2020 (Kamerstuk 35 570 IX, nr. 4).

Misstanden melden bij een onafhankelijke instantie

De leden van de fractie van het CDA lezen dat de vertrouwelijkheid van een signaal door de personeelsraadpersonen niet kan worden gehandhaafd als sprake is van een (ambts)misdrijf, waarbij volgens artikel 162 Wetboek van Strafvordering aangifte moet worden gedaan. De leden vragen of uit dit artikel de wettelijke plicht volgt om de identiteit van degene die het signaal heeft geuit bekend te maken. Voorts vragen de leden in hoeverre de Staatssecretaris verwacht dat ambtenaren met deze «dreiging» van openbaarheid een raadspersoon zullen benaderen met een signaal van een mogelijk (ambts)misdrijf. Indien ambtenaren met een dergelijk signaal een vertrouwenspersoon benaderen, kan deze vertrouwenspersoon zo’n signaal dan doorgeven aan een personeelsraadspersoon wanneer hij of zij dit noodzakelijk acht, zo vragen de leden. Deze leden vragen tevens wat dit betekent voor de vertrouwelijkheid van het signaal.

Deze uitzondering ziet erop dat bij een verplichte aangifte ook persoonsgegevens moeten worden verstrekt aan de officier van Justitie, omdat in dit artikel is bepaald dat »zij de officier van justitie desgevraagd alle inlichtingen verschaffen omtrent strafbare feiten die in de uitoefening van hun bediening te hunner kennis zijn gekomen». Daarmee kan dus niet meer gegarandeerd worden dat het signaal vertrouwelijk blijft.

Deze bepaling geldt voor alle ambtenaren die in de uitoefening van hun ambt kennis krijgen van een misdrijf, dus alle ambtenaren zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, ook vertrouwenspersonen. Omdat dit voor alle ambtenaren geldt, is dit geen belemmering voor ambtenaren om een raadspersoon te benaderen met een signaal.

Box 3 parameters

De leden van de fractie van het CDA vragen waarom ik niet ook de onderverdeling van de verschillende categorieën beleggingsvermogen heb geëvalueerd ten opzichte van het jaar 2017.

In de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2016 is toegezegd dat de vermogensmix in 2020 zal worden geëvalueerd. De term vermogensmix wordt in de memorie van toelichting gebruikt voor de gewichten van sparen en beleggen in het vermogen voor de drie vermogensschijven. De parameters waren gebaseerd op aangiftecijfers van 2012. Deze parameters zijn derhalve geëvalueerd. De evaluatietoezegging is niet opgevat als zou deze ook betrekking hebben op de weging van de samenstellende componenten binnen de categorie sparen en binnen de categorie beleggen. Resumerend staan de uitkomsten voor de vermogensmixparameters in de navolgende tabel.

Tabel 3 Vermogensmixparameters per schijf memorie van toelichting Belastingplan 2016, 2013–2017, BP2021
 

1e schijf

2e schijf

3e schijf

MVT BP2016

67%–33%

21%–79%

0% –100%

2013

67%–33%

24%–76%

– 1% – 101%

2014

67%–33%

23%–77%

– 1% – 101%

2015

66%–34%

22%–78%

– 1% – 101%

2016

67%–33%

20%–80%

– 2% – 102%

2017

67%–33%

18%–82%

– 6% – 106%

BP2021

67%–33%

21%–79%

0% – 100%

De leden van de fractie van het CDA vragen om een evaluatie van de verdeling tussen de verschillende categorieën, waarbij het gaat om de verhouding tussen de vier subcategorieën van beleggingsvermogen (aandelen, obligaties, onroerend goed en overige bezittingen) en van de verhouding tussen spaargeld en schulden.

De verdeling van brutospaargeld en schulden binnen de categorie sparen en de verdeling van onroerende zaken, aandelen en obligaties binnen de categorie beleggen voor de jaren 2013–2017 zijn weergegeven in onderstaande tabel 4.

Tabel 4 Gewichten samenstellende vermogensbestanddelen sparen en beleggen
 

sparen

 

beleggen

   
 

spaar

schuld

onroerend goed

aandelen

obligaties

MVT BP 2016

131%

– 31%

53%

33%

14%

2013

131%

– 31%

52%

34%

14%

2014

131%

– 31%

50%

35%

15%

2015

131%

– 31%

48%

36%

16%

2016

132%

– 32%

48%

36%

16%

2017

133%

– 33%

47%

37%

16%

BP 2021

131%

– 31%

53%

33%

14%

Binnen de categorie beleggen is de component «overige vermogenstitels» conform de tabellen in de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2016 verdeeld over onroerend goed, aandelen en obligaties. De verdeling binnen de categorie beleggen, onderscheiden naar de vier samenstellende onderdelen, is weergegeven in de onderstaande tabel 5:

Tabel 5 Verdeling vermogensbestanddelen binnen categorie beleggen
 

Onroerend goed

Effecten (aandelen+obligaties)

overig

MVT BP2016

45%

40% (28%+12%)

15%

2013

44%

41%

15%

2014

42%

42%

16%

2015

41%

44%

15%

2016

41%

44%

15%

2017

39%

43%

18%

Bij tabel 5 moet worden opgemerkt dat de verdeling tussen aandelen en obligaties niet uit de aangiften kan worden afgeleid omdat deze vermogensbestanddelen op het aangiftebiljet niet worden onderscheiden. Voor de verhouding tussen aandelen en obligaties is in het Belastingplan 2016 een verhouding van 70:30 gehanteerd die is afgeleid uit de destijds beschikbare vermogensstatistiek van het CBS. Die statistiek bestaat sinds 2014 niet meer. De huidige vermogensstatistiek van het CBS onderscheidt alleen «effecten», waarin aandelen en obligaties zijn samengevoegd.

Voor de berekening van de rendementsklasse I en rendementsklasse 2 voor 2021 zijn de rendementen nodig van de categorie sparen, schulden, onroerende zaken, aandelen en obligaties, die vermeld staan in tabel 1 en tabel 2. In onderstaande tabel 6 zijn de cijfers voor 2021 samengevat.

Tabel 6. Rendementen 2021 vermogenstitels

– Spaarrendement

0,06%

– Schuldrendement

0,16%

– Onroerendezakenrendement

4,87%

– Aandelenrendement

8,17%

– Obligatierendement

2,93%

Met behulp van tabel 4 en tabel 6 worden in onderstaande tabel 7 voor rendementsklasse 1 en rendementsklasse II de rendementen in 2021 weergegeven (berekend op basis van de ongewijzigde gewichten) en de rendementen berekend op basis van de gewichten uit de aangiften 2017.

Tabel 7 Berekening rendementsklasse I en II

Rendementsklasse I 2021

1,31*0,06%–0,31*0,16%=0,03%

Rendementsklasse I obv parameters 2017

1,33*0,06%–0,33*0,16%=0,03%

Rendementsklasse II 2021

0,53*4,87%+0,33*8,17%+0,14*2,93%=5,69%

Rendementsklasse II obv parameters 2017

0,47*4,87%+0,37*8,17%+0,16*2,93%=5,78%

Onderstaande tabel 8 geeft inzicht in het verschil in uitkomsten voor de forfaitaire rendementen voor de vermogensschijven in 2021 op basis van de parameters zoals die nu gelden met daartegenover de situatie indien de parameters uit 2017 zouden zijn gebruikt (vermogensmix en samenstelling binnen sparen en beleggen). In de evaluatie is voor 2017 het aandeel beleggen in de 2e en 3e schijf hoger en binnen de categorie beleggen is het gewicht van aandelen/obligaties hoger. Beide factoren zorgen ervoor dat voor alle vermogensschijven het forfaitaire rendement stijgt als ze zouden zijn vastgesteld op basis van de gewichten uit 2017, met name voor de 3e schijf waar het forfaitaire rendement met 0,44%-punt stijgt van 5,69% naar 6,13%

Tabel 8 Rendement per vermogensschijf 2021 versus 2021 op basis van parameters 2017

Berekening schijf 1 2021

0,67*0,03%+0,33*5,69%=1,90%

Berekening schijf 1 obv parameters 2017

0,67*0,03%+0,33*5,78%=1,93%

Berekening schijf 2 2021

0,21*0,03%+0,79*5,69%=4,50%

Berekening schijf 2 obv parameters 2017

0,18*0,03%+0,82*5,78%=4,75%

Berekening schijf 3 2021

0,00*0,03%+1,00*5,69%=5,69%

Berekening schijf 3 obv parameters 2017

– 0,06*0,03%+1,06*5,78%=6,13%

Country-by-country reporting

De leden van de fractie van het CDA lezen dat na risicoanalyses van het country-by-country-rapport vaak nadere informatie aan de belastingplichtige dient te worden gevraagd om te beoordelen of een risico een Nederlands fiscaal belang dient, aangezien het rapport en de aangifte onvoldoende inzicht geven in gelieerde transacties. De leden van de fractie van het CDA vragen of voor dit doel de lokale en groepsdossiers worden opgevraagd, die bij uitstek inzicht geven in de gelieerde transacties. Zo ja, leiden de lokale en groepsdossiers dikwijls tot nadere informatieverzoeken, of geven deze dossiers doorgaans wel het benodigde inzicht? Zo nee, waarom niet, zo vragen deze leden.

Als een potentieel verrekenprijsrisico wordt geconstateerd in een landenrapport dan wordt meestal het groepsdossier en het lokaal dossier opgevraagd. Hieruit volgt welke functies in Nederland worden uitgeoefend en welke risico’s in Nederland zijn gealloceerd, welke gelieerde transacties hebben plaatsgevonden en hoe de zakelijkheid van de gehanteerde prijs is onderbouwd. Dit geeft al een beter inzicht, hoewel vaak aanvullende feiten (bijv. interviews bij bedrijf) verzameld moeten worden als een significant risico is geïdentificeerd.

De leden van de fractie van het CDA vragen voorts hoe vaak nadere informatie over gelieerde transacties, of de lokale en groepsdossiers, door de Belastingdienst wordt opgevraagd voor groepen met een omzet van minder van 750 miljoen euro, waar geen landenrapport vereist is en dus niet op basis daarvan een eerste risicoanalyse plaatsvindt.

De Belastingdienst houdt niet systematisch bij hoe vaak nadere informatie over gelieerde transacties, of de lokale en/of de groepsdossiers, wordt opgevraagd voor groepen met een omzet van minder van € 750 miljoen.

Daarnaast vragen deze leden of er als gevolg van toegang van de Belastingdienst tot de informatie in landenrapporten en/of lokale en groepsdossiers van bedrijven meer transfer pricing correcties in de aangiftes plaatsvinden dan in het verleden.

Het is niet mogelijk aan te geven dat door de invoering van de verplichting tot het opstellen van een landenrapport en/of lokale en groepsdossiers meer transfer pricing correcties plaatsvinden dan in het verleden, omdat dergelijke correcties plaatsvinden op basis van meerdere signalen dan alleen het landenrapport. Wel verhoogt de verplichting van CbC-reporting bij de belastingplichtigen de aandacht voor (correcte) transfer pricing. Anderzijds helpt het de Belastingdienst om de behandelstrategie beter te bepalen en vaker het gesprek met de multinationale ondernemingen hierover aan te gaan.

Voortgang belastingverdrag met België en problematiek hooglerarenbepaling

De leden van de fractie van de VVD vragen om een terugkoppeling van het gesprek met de Belgische Minister van Financiën over het belastingverdrag. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen hiernaar. Verder vragen deze leden op welke termijn de onderhandelingen met België naar verwachting worden afgerond.

Het gesprek met de Belgische Minister van Financiën dat zou plaatsvinden kort voor het Kerstreces is niet doorgegaan. Voor februari 2021 staat een nieuwe afspraak gepland. Zoals eerder aangegeven, zal ik daarbij aandringen op het snel afronden van de onderhandelingen over een herziening van het belastingverdrag, mede gelet op de problematiek die speelt bij de toepassing van de hooglerarenbepaling. De duur van verdragsonderhandelingen laat zich lastig voorspellen. Ik streef ernaar de onderhandelingen zo spoedig mogelijk af te ronden.

Thuiswerkdagen bij grensarbeiders

De leden van de fractie van het CDA vragen naar een nadere toelichting op de verkenning van de mogelijkheden voor een regeling voor thuiswerkdagen met België en Duitsland. Daarnaast vragen deze leden of hierover al met buurlanden is gesproken en wat de uitkomsten daarvan zijn.

In het kader van de besprekingen met België over de coronamaatregelen voor thuiswerken heeft Nederland de wens voor een structurele regeling voor thuiswerkdagen in het nieuwe belastingverdrag uitgesproken. Hier zijn vervolgens geen nadere gesprekken over gevoerd. Na hervatting van de onderhandelingen met België, zal hierover verder gesproken kunnen worden. Ook richting Duitsland heeft Nederland vorig jaar aangegeven te willen kijken naar een structurele regeling voor thuiswerkdagen in het belastingverdrag met dat land. In 2020 is hierover op ambtelijk niveau tweemaal gesproken. In het eerste kwartaal van 2021 wordt met Duitsland verder gesproken over dit onderwerp. Daarbij wordt gekeken naar verschillende varianten voor een regeling voor thuiswerkdagen in het belastingverdrag. Ik kan nog geen uitspraken doen over de uitkomsten van deze besprekingen. De vormgeving van een regeling voor thuiswerken is niet eenvoudig en het is uiteraard van belang de mogelijke – positieve en negatieve – gevolgen van een dergelijke regeling goed in beeld te hebben. Daarnaast blijf ik afhankelijk van de bereidheid van België en Duitsland.

Symposium economische modellen

De leden van de fractie van het CDA begrijpen dat er wordt gekeken hoe het symposium kan aansluiten bij de Commissie Draagkracht. De leden vragen naar de verdere planning en zien graag een tentatief programma tegemoet.

Er wordt inderdaad gekeken om het symposium te combineren met de publicatie van het rapport van de Commissie Draagkracht, zodat er ook op de uitkomsten van het rapport kan worden gereflecteerd. Dit zal naar verwachting in maart plaatsvinden. Komende tijd wordt het programma verder uitgewerkt en zullen ook de uitnodigingen worden verstuurd. Het is natuurlijk wel afhankelijk van de coronamaatregelen op welke manier dit uiteindelijk zal plaatsvinden.

Bijlage Overzicht afgedane moties en toezeggingen

De leden van de fractie van de VVD lezen dat de Minister van Financiën op 21 januari 2020 aan de Kamer heeft toegezegd om een haalbaarheidstoets te doen op de ontvlechting en de onderbouwing en risico’s van de splitsing te onderzoeken. De leden verwijzen hierbij tevens naar de aangenomen motie-Bruins c.s.16. Zij vragen of de Staatssecretaris de door de Minister toegezegde haalbaarheidstoets integraal met de Kamer kan delen. De leden merken op dat zij nu meerdere keren naar deze haalbaarheidstoets hebben gevraagd. Zij verwachten deze toets dus integraal en als bijlage bij de antwoorden van dit schriftelijk overleg of bij de eerder door de Staatssecretaris toegezegde brief in het overleg van 2 december 2020 (Kamerstuk 31 066, nr. 767). De leden vragen waarom de Minister deze toets en de door verschillende leden gevraagde informatie, in zijn verantwoordelijkheid als eigenaar van het departement, niet eerder en als vanzelfsprekend met de Kamer wil delen. Zij vragen of het kabinet het beeld deelt dat door uitblijven van de gevraagde informatie, de zorgen die door meerdere leden over de reorganisatie zijn geuit, niet weggenomen worden. De leden van de fractie van de VVD vragen om een reflectie hierop van het kabinet.

De Minister van Financiën heeft tijdens het debat over de gepresenteerde plannen voor de reorganisatie van de Belastingdienst op 21 januari 2020 (Handelingen II 2019/20, nr. 43, item 26) toegezegd een haalbaarheidstoets te laten uitvoeren op de voorgenomen ontvlechting, waarbij de consequenties, uitvoeringsrisico's en meerwaarde helder aan de Kamer worden gerapporteerd. Om te zorgen dat de werkwijze van de ontvlechting aansluit bij de ontwikkelingen is er gekozen voor een stapsgewijze aanpak zonder een vooraf uitgevoerde integrale haalbaarheidstoets. Binnen het programma Continuïteit en Ontvlechting wordt steeds stapsgewijs getoetst op consequenties, uitvoeringsrisico’s en meerwaarde. Mede naar aanleiding van de motie van het lid Bruins zijn er meerdere uitgangspunten opgesteld die als leidraad voor de ontvlechting gelden. Onder andere dat de besteding van de bij de voorjaarsnota gereserveerde middelen voor de ontvlechting zoals gebruikelijk wordt getoetst door FEZ en de IRF.

Over de voortgang van de ontvlechting is uw kamer na 21 januari 2020 per brief geïnformeerd op:

  • 27 februari 2020, «Aanpak problemen Belastingdienst»17;

  • 15 juli 2020, «Aanpak versterking besturing Belastingdienst, Toeslagen en Douane»18;

  • 14 september 2020, «Verbeteringen Belastingdienst: Op weg naar de beste Belastingdienst van Nederland»19;

  • 27 november, «Aanvullende duiding problemen Belastingdienst»20.

Met name in de brief van 15 juli over de aanpak versterking besturing Belastingdienst, Toeslagen en Douane wordt ingegaan op de wijze waarop vorm gegeven wordt aan de beoogde doelen van de ontvlechting en wanneer verwacht wordt dat de eerste doelen behaald worden. De ontvlechting wordt stapsgewijs vormgegeven; per fase worden de haalbaarheid en de (financiële) consequenties uitgewerkt. Uw Kamer wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk het eerste kwartaal van 2021 nader geïnformeerd over de voortgang van de ontvlechting. In deze brief zal, mede in het licht van de motie van het lid Bruins c.s., worden ingegaan op de haalbaarheid en zal een eerste beeld van de financiële consequenties worden gedeeld. Daarnaast zal ik u regelmatig informeren over de voortgang van de haalbaarheidsonderzoeken behorende bij de ontvlechting.

De leden van de fractie van de SP constateren dat de Staatssecretaris van mening is dat de motie-Leijten, waarin wordt verzocht om degenen die het werk bij de Belastingdienst daadwerkelijk uitvoeren een grote stem te geven in deze nieuwste reorganisatie, zou zijn afgedaan met de mededeling dat met de medezeggenschap wordt verkend hoe dit kan worden uitgevoerd. Deze leden vragen de Staatssecretaris waarom deze motie naar zijn mening is afgedaan met deze mededeling, hoe medewerkers nu worden of gaan worden betrokken bij de «ontvlechting», of dit verder gaat dan enkele leden van de medezeggenschap en hoe de toezegging om medewerkers een grote stem te geven valt te rijmen met de mededelingen die sinds de aankondiging in januari 2020 zijn gedaan waaruit valt op te maken dat de «ontvlechting» precies zo verloopt als in januari aangekondigd, terwijl medewerkers nog niet eens een stem hebben gekregen, in weerwil van de gedane toezegging. De leden van de fractie van de SP vragen de Staatssecretaris met hoeveel werknemers hij heeft gesproken over de reorganisatie, hoeveel hiervan niet in een leidinggevende positie zitten, hoeveel hiervan geen onderdeel zijn van de Algemene Bestuursdienst en daarmee kunnen worden beschouwd als degenen die het werk uitvoeren.

Naast de formele rol van de medezeggenschap wordt een deel van de medezeggenschap – vooruitlopend op het formele adviestraject – zowel op inhoud als proces nauw betrokken via de werkgroep Hoofdstructuur Financiën. Hierin zitten vertegenwoordigers van de vijf Ondernemingsraden (Douane, groepsondernemingsraad van de Belastingdienst, Toeslagen, Kerndepartement en de Departementale Ondernemingsraad) en vertegenwoordigers van bestuurderskant vanuit de Belastingdienst, Douane, Toeslagen en het beleidsdepartement. Zij delen en bespreken vroegtijdig de ambities, plannen en activiteiten met elkaar. Met hen zijn afspraken gemaakt over de manier van samenwerken in het ontvlechtingstraject.

De ontvlechting wordt ministeriebreed georganiseerd via het programma Continuïteit en Ontvlechting met daarbinnen een stuurgroep en een groot aantal inhoudelijke werkgroepen die zich buigen over verschillende inhoudelijke thema’s. In deze werkgroepen nemen vele (> 200) medewerkers op verschillende niveau’s vanuit hun professie en ervaring deel. Zowel het kerndepartement als de organisatieonderdelen Belastingdienst, Toeslagen, en Douane zijn in deze werkgroepen vertegenwoordigd. In de stappen die de ontvlechting het afgelopen jaar doorlopen heeft, ging het primair om het aanstellen van twee nieuwe Staatssecretarissen, twee nieuwe Directoraten-Generaal en het inrichten van de staf en directe ondersteuning voor de Douane en Toeslagen. Deze stappen raken een relatief klein deel van de medewerkers van de Belastingdienst en het kerndepartement. De medewerkers die dicht bij deze verandering staan of onderdeel zijn van Douane en Toeslagen zijn direct betrokken door middel van algemene communicatie, webinars en persoonlijk contact.

Aanvullend is er een werkgroep Communicatie die zorg draagt voor goede procesinformatie naar de gehele organisatie en ondersteuning van de medewerkers en de leidinggevenden bij hun taak in de ontvlechting. Een belangrijk aandachtspunt daarbij voor leidinggevenden is de betrokkenheid van medewerkers bij de ontvlechting te vergroten door hen mee te laten denken over en mee te laten werken aan oplossingen. De informatie die leidinggevenden op deze manier uit de organisatie ontvangen wordt in het programma meegenomen in de afwegingen die over zowel strategie als implementatie worden gemaakt. Daarnaast informeren leidinggevenden hun medewerkers op structurele basis over actuele ontwikkelingen in de ontvlechting. Via intranet wordt eveneens informatie over de stand van zaken van de ontvlechting verstrekt, inclusief de mogelijkheid voor het stellen van vragen en het uiten van ideeën. Dit jaar gaan we onderzoeken of het wenselijk en haalbaar is om processen verder te ontvlechten en de wijze waarop de samenwerking binnen het gehele ministerie vorm krijgt aan te passen.

Deze volgende stap raakt potentieel een groter deel van de medewerkers. Indien blijkt dat verdere ontvlechting de mogelijkheid heeft bij te dragen aan het sneller realiseren van de doelstellingen en een verbetering van de dienstverlening aan burgers en bedrijven tot gevolg heeft, zullen de medewerkers die het betreft betrokken worden bij de uitwerking en besluitvorming en, indien het leidt tot verdergaande ontvlechting, bij de implementatie ervan. We verwachten in de loop van 2021 meer inzicht te hebben of verdere ontvlechting wenselijk is en ook welke medewerkers dat potentieel raakt.

De leden van de fracties van de VVD, SGP en D66 vragen naar de status van het onderzoek naar de praktische mogelijkheden voor een heffing over werkelijk rendement in box 3. Daarnaast vragen zij wanneer de resultaten van dit onderzoek kunnen worden verwacht. De leden van de fracties van de VVD en de SGP vragen tevens naar de status van het onderzoek naar de tegenbewijsregeling, waarbij zij ook vragen wanneer de resultaten van dit onderzoek kunnen worden verwacht.

Het onderzoek naar praktische mogelijkheden voor een heffing op basis van werkelijk rendement wordt op dit moment uitgevoerd. Ondanks dat het een groot en complex onderzoek betreft verwacht de opdrachtnemer het onderzoek conform afspraak in het vroege voorjaar af te ronden. Vervolgens zal ik de resultaten van het onderzoek, zoals toegezegd, in het voorjaar van 2021 aan uw Kamer sturen, zodat deze gebruikt kunnen worden tijdens de formatie. Daarnaast zijn recent deskundigen gestart met een inventarisatie van juridische mogelijkheden voor een eventuele tegenbewijsregeling. De resultaten hiervan zullen eveneens in het voorjaar aan uw Kamer worden gestuurd.

De wijze van herijking van de forfaitaire rendementspercentages box 3 vormt een belangrijk onderdeel van de vermogensrendementsheffing. Door de herijking sluiten de rendementspercentages immers zo goed mogelijk aan bij het werkelijk behaalde rendement. Voor een controle van de berekening kunnen mensen echter niet gemakkelijk gebruikmaken van een tabel of vaststaande berekening, maar moeten zij de onderbouwing/berekening opzoeken in het Belastingplan 2016 (of in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)) met aanvullend de toelichting in de fiscale moties- en toezeggingenbrief. Het lid Lodders heeft bij het algemeen overleg Belastingdienst en belastingen de toezegging ontvangen om meer transparantie in de jaarlijks vastgestelde forfaitaire box 3-berekening plus een aparte verificatie door het Centraal Planbureau (CPB). Hierna wordt hier nader op ingegaan.

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het kabinet voornemens is het berekeningsproces van de huidige rendementspercentages van box 3, en de rendementspercentages in de voorgaande jaren, meer transparant te maken. Deze leden vragen hoe het CPB hierbij wordt betrokken. De leden van de fractie van D66 vragen of van belastingplichtigen kan worden verwacht dat zij alle parlementaire stukken lezen om te ontdekken wat de langetermijnrendementspercentages zijn en of dat voor belastingplichtigen als niet-transparant kan worden ervaren. De leden van de fractie van de SP vragen waarom er geen verantwoording wordt afgelegd over de gekozen handelwijze bij de herijking van deze percentages. Tot slot vragen de leden van de fractie van D66 of de website van de Belastingdienst niet het geijkte platform is om met belastingplichtigen te communiceren en of de Staatssecretaris bereid is om die percentages ook op een vaste plek op de website van de Belastingdienst te publiceren.

De berekeningswijze van de rendementspercentages in box 3 is openbaar en kan door belastingplichtigen worden opgezocht. Tegelijkertijd blijkt dat deze berekeningswijze toegankelijker en beter vindbaar kan worden gemaakt. De onderliggende rendementscijfers van de onderscheiden vermogenstitels, de daarvoor gebruikte bronnen, de daaruit volgende forfaitaire rendementen voor rendementsklasse I en rendementsklasse II en de resulterende forfaitaire rendementen voor de drie vermogensschijven worden in principe jaarlijks gepubliceerd in de fiscale moties- en toezeggingenbrief die gelijktijdig met het Belastingplan op Prinsjesdag wordt gepubliceerd. De exacte toepassing van de berekeningswijze die reeds in de Wet IB 2001 is opgenomen blijkt echter alleen uit de toelichting bij het Belastingplan 2016. Hierdoor is, ondanks dat de berekeningswijze voor de herijking van de rendementspercentages in de wettekst in woorden is uitgeschreven en de berekeningen van de herijkte rendementspercentages jaarlijks ter verantwoording aan uw Kamer zijn gestuurd, wellicht de perceptie ontstaan dat deze berekeningen niet transparant zijn. Om die reden stel ik voor om de jaarlijkse berekeningswijze van de rendementspercentages van box 3 nog uitgebreider in de fiscale moties- en toezeggingenbrief op Prinsjesdag op te nemen en erop toe te zien dat dit de jaarlijkse vaste vindplaats is. Daarnaast zal ik de wet op dit punt aanpassen zodat de berekeningswijze voor de herijking van de forfaitaire rendementen duidelijker uit de wet is af te leiden. Deze wijziging zal niet leiden tot een inhoudelijke wijziging of een verandering van de berekeningswijze, maar leidt ertoe dat er een toegankelijke vindplaats is voor de exacte berekeningswijze.

Zoals eerder toegelicht heeft het kabinet nogmaals goed naar de berekening van de rendementspercentages gekeken. De conclusie is dat de rendementspercentages volgens de in de wet en de toelichting op de wet voorgeschreven wijze berekend21. Het CPB is gevraagd of zij betrokken konden worden bij deze extra blik op de berekening. Het CPB ziet het echter niet als haar taak om te controleren of specifieke percentages en bedragen die uit berekeningen conform de wet voortvloeien correct zijn berekend. Het kabinet ziet overigens ook geen redenen voor een nadere controle op de toepassing van de wet en de toelichting op de wet gezien het erratum bij het opiniestuk uit het Financieel Dagblad, mijn brief van 4 december 2020 en de hierboven beschreven toezeggingen om meer toegankelijkheid te creëren. Daarnaast wil ik nog vermelden dat de tarieven en de rendementspercentages reeds vindbaar zijn via de website van de Belastingdienst.22 De berekeningswijze van de herijking van de rendementspercentages van box 3 is fiscale achtergrondinformatie en kan worden opgenomen in een pdf-bestand dat op de website van de Belastingdienst beschikbaar kan worden gemaakt. Daartoe zal ik opdracht geven.

De leden van de fractie van de VVD vragen of het klopt dat er geen rekening wordt gehouden met beleggingskosten.

In de categorie beleggen worden drie componenten onderscheiden: onroerende zaken, aandelen en obligaties. Voor het rendement op onroerende zaken is gekozen voor de ontwikkeling van het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen. Daarmee wordt impliciet aangenomen dat de prijsstijging voor bestaande koopwoningen indicatief is voor het rendement van onroerende zaken in box 3 inclusief de netto-inkomsten uit die beleggingen. Voor netto-inkomsten wordt daarom voorzichtigheidshalve aangenomen dat eventuele huuropbrengsten en kosten van bezit per saldo tegen elkaar wegvallen. Voor aandelen bestaat het rendement uit dividend en uit waardemutaties van de aandelen zelf. De indicator daarvoor is de MSCI-Europe bruto in lokale valuta. Hier wordt geen rekening gehouden met kosten. Voor obligaties is als indicator voor het rendement de rente op de jongste 10-jarige staatobligatie gehanteerd. Ook hier wordt geen rekening gehouden met kosten.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar een toelichting op rendementsklasse I (rendement op sparen) en rendementsklasse II (rendement op beleggen), de specifieke eisen van deze rendementsklassen en waarom juist deze eisen worden gesteld.

Hiervoor verwijs ik graag naar de bijlage bij de memorie van toelichting bij het Belastingplan 201623. In de bijlage wordt stap voor stap uiteengezet hoe de forfaitaire rendementspercentages van de twee verschillende klassen worden berekend en welke afwegingen daarbij een rol spelen. Voor rendementsklasse I heeft als gevolg van de wetswijziging in het Belastingplan 2018 een wijziging plaatsgevonden in de berekeningswijze van het forfaitaire rendement. In plaats van de aansluiting bij het vijfjarige gemiddelde rendement op spaargeld wordt sinds 2018 aangesloten bij het gemiddelde rendement op spaargeld in de periode juli t-2 tot juli t-1.

De leden van de fractie van de VVD vragen een toelichting op het verschil tussen de MSCI-Europe gross Local en de MSCI-Europe gross EUR en waarom voor de MSCI-Europe gross local is gekozen.

De MSCI-Europe is een index voor de waardeontwikkeling van Europese bedrijven.24 Met «gross» wordt bedoeld dat rekening wordt gehouden met het herbeleggen van dividend. Daardoor wordt zowel met het koersrendement als het dividendrendement rekening gehouden. Met «local» wordt bedoeld dat de ontwikkeling van de aandelen wordt genoteerd in de valuta van het land van het bedrijf. Zo zijn Engelse bedrijven een belangrijk onderdeel in de MSCI-Europe en de noteringen van deze bedrijven luiden in ponden. Met «EUR» wordt bedoeld dat de ontwikkeling van de verschillende bedrijven wordt berekend in euro’s. Een verschil tussen «local» en «EUR» wordt dus veroorzaakt door fluctuerende valutakoersen. Eerder is de Engelse Pond als voorbeeld genoemd, maar het geldt bijvoorbeeld ook voor de Zwitserse Frank of de Noorse Kroon.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom wordt uitgegaan van de MSCI Europe gross local.

Er is geen inzicht in de samenstelling van het vermogen van de individuele box 3-belastingplichtigen. De MSCI-index geeft inzicht in de waardeontwikkeling van een belangrijk deel van de Europese bedrijven. De keuze voor de MSCI Europe is gemaakt omdat enerzijds de MSCI-World te breed werd gevonden, doordat de Amerikaanse bedrijven daarin zwaar wegen, en anderzijds een specifieke Nederlandse index te smal werd gevonden. Door te kiezen voor de MSCI-Europe wordt rekening gehouden met het internationale aspect van beleggen.

De leden van de fractie van de VVD vragen waarom er voor een Nederlandse belegger wordt gerekend met de Britse pond en niet met de Euro en of dit ertoe leidt dat beleggers worden belast over een rendement dat niet te realiseren valt. De leden van de fractie van het CDA vragen of de Staatssecretaris het logisch en redelijk acht dat in de benchmark inzake aandelen de lokale valuta gebruikt wordt, omdat valutawinsten en verliezen worden genegeerd terwijl deze voor de belastingplichtige wel reëel zijn. Deze leden vragen tevens of de Staatssecretaris kan ingaan op de vraag of vanwege het verschil van valutakoersen een ander rendement in box 3 wordt meegenomen dan de aandeelhouder in werkelijkheid realiseert op zijn aandelen.

Door het gebruik van de MSCI in lokale valuta wordt het rendement gebruikt van het betreffende bedrijf in de valuta van het land van het bedrijf. Om – ten tijde van herziening van het box 3-stelsel in 2015 – het aandelenrendement over een langere termijn vast te stellen is een analyse gemaakt van het aandelenrendement over een periode vanaf 1984 tot en met 2008. Voor deze periode is gekozen om de invloed van rendementspieken en dalen (die binnen deze periode hebben plaatsgevonden) op het langetermijnrendement te minimaliseren. Dit is toegelicht in Bijlage A bij de memorie van toelichting bij het Belastingplan 2016.25 Uitgaande van de periode 1984 – 2008 is het niet mogelijk om gebruik te maken van de MSCI Gross EUR (of een andere index in euro’s) omdat de euro destijds nog niet was ingevoerd. Het kabinet heeft ten tijde van de vormgeving van het huidige box 3-stelsel mede daarom gekozen voor het aandelenrendement zonder valutaresultaten in te wegen. In de aangifte van de belastingplichtige wordt voor de waardebepaling van de aandelenportefeuille op de peildatum wel de waarde in euro’s in aanmerking genomen.

Overigens is hier de opmerking op zijn plaats dat geen van de gebruikte indicatoren voor de rendementen volledig representatief is voor de vermogenscategorieën. Dat geldt zowel voor het spaarrendement als voor de debetrente op schulden en het rendement op onroerende zaken, aandelen en obligaties. Op elk mogelijk alternatief of elke invalshoek zijn nuanceringen denkbaar. Bij de invoering van het huidige stelsel per 2017 is voor de huidige indicatoren gekozen en deze keuze is in de memorie van toelichting van het desbetreffende wetsvoorstel toegelicht.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen naar de wijze waarop het rendement op onroerend goed wordt berekend.

Het rendement wordt aangepast op basis van de procentuele stijging van het gemiddelde CBS-prijsindexcijfer van Bestaande Koopwoningen over een jaar.

De leden van de fractie van D66 vragen of er inzicht bestaat in het percentage belastingplichtigen die minder rendement behalen dan in het huidig stelsel forfaitair wordt verondersteld en hoeveel minder dit gemiddeld is voor die groep. Voorts vragen zij wat dit betekent voor hun belastingdruk.

De forfaitaire rendementen en forfaitaire vermogensmixen in het huidige box 3-stelsel zijn zodanig vastgesteld dat deze overeenkomen met gemiddelden op macroniveau. Dit blijkt tevens uit de evaluatie van de vermogensmixparameters die uw Kamer op Prinsjesdag 2020 heeft ontvangen. Dit komt doordat de vermogensmix is ontleend aan alle ingediende belastingaangiften en de rendementen zijn ontleend aan werkelijke gemiddelde behaalde rendementen in de markt. Er is helaas geen informatie over de spreiding rond het gemiddelde rendement en er is geen inzicht in het individuele rendement van belastingplichtigen.

De leden van de fractie van D66 vragen of er op dit moment een wettelijke basis bestaat die bepaalt welk jaar als basisjaar voor box 3 moet worden gehanteerd. Daarnaast vragen zij waarom deze basis wel of niet bestaat en of het bestaan ervan niet logisch zou zijn. Verder vragen deze leden of hier wel conform het legaliteitsbeginsel wordt geheven. De leden van de fractie van de VVD vragen waarom de wet rond het gehanteerde CBS-prijsindexcijfer inzake de herijking van het rendement van onroerende zaken niet in een eerder stadium is aangepast.

Het hier bedoelde basisjaar in box 3 betreft het basisjaar voor het CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen. De Prijsindex Bestaande Koopwoningen geeft de prijsverandering weer van de voorraad van bestaande koopwoningen in dat basisjaar. De prijsindex voor dat basisjaar wordt gesteld op 100. Bij de wijziging van het huidige box 3-stelsel in 2017 is deze wettelijke basis gecreëerd. Hiervoor verwijs ik graag naar artikel 10.6ter, vierde lid, Wet IB 2001. In de huidige wettekst staat dat voor de herijking van het rendement op onroerende zaken gebruik wordt gemaakt van het «CBS-prijsindexcijfer voor Bestaande Koopwoningen (2010=100)». Het CBS-prijsindexcijfer van het jaar 2010 wordt dus als basisjaar gebruikt. Het kabinet acht het ook niet meer dan logisch dat deze wettelijke basis bestaat. Het vaststellen van een basisjaar is namelijk van belang voor het kunnen bepalen van het gemiddelde langetermijnrendement op onroerende zaken. Het CBS is per 2017 echter overgestapt van het basisjaar 2010=100 naar een nieuw basisjaar, namelijk 2015=100. Die index is dus gebaseerd op de voorraad van bestaande koopwoningen in 2015. Voor de herijking van het rendement op onroerende zaken is daarom, zoals aangegeven in de fiscale moties- en toezeggingenbrief van 17 september 2019, per 2020 de overstap van het CBS gevolgd. Destijds is per abuis echter niet onderkend dat deze overstap, naast de melding in de fiscale moties- en toezeggingenbrief, ook had moeten leiden tot een aanpassing van de wet. Mede in het kader van transparantie en duidelijke wetgeving heb ik daarom besloten zo spoedig mogelijk een voorstel in te dienen om de wet op dit punt aan te passen, zodat de tekst van de wet weer in overeenstemming is met de strekking daarvan.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de prijzen van woningen een goede graadmeter zouden zijn voor de inkomsten die hieruit worden gehaald en in hoeverre hiermee echt kan worden gesproken van een rendementsheffing.

Bij de invoering van het huidige stelsel in 2017 is in de memorie van toelichting het rendement op onroerende zaken als volgt beargumenteerd: Het is niet bekend in welk type onroerende zaken het gemiddelde box 3-vermogen is belegd. Het kan gaan om tweede huizen, winkel- of bedrijfspanden of bospercelen en dergelijke. De beschikbare cijfers geven wel een indicatie dat het vermogen in onroerende zaken vooral bestaat uit tweede woningen. Om het behaalde rendement op onroerende zaken te benaderen is daarom gekozen voor de ontwikkeling van de huizenprijzen.

De leden van de fractie van de SP vragen naar een vergelijking tussen het inkomen van private verhuurders en de opbrengst van de vermogensrendementsheffing over verhuurd goed.

Op deze vraag is uitgebreid ingegaan in het bouwstenenonderzoek dat vorig jaar naar uw Kamer is gestuurd. In het syntheserapport wordt in paragraaf 5.3 «Het belasten van verhuur van vastgoed (inclusief de eigen woning) en het belasten van vastgoed anders dan de eigen woning» een samenvatting gegeven van de verschillende regimes die van toepassing kunnen zijn op het belasten van vastgoed. Er worden diverse beleidsopties geschetst. In paragraaf 5.5 van het syntheserapport wordt meer specifiek ingegaan op het belasten van vastgoed in box 3, waar eveneens een aantal beleidsopties is geschetst. Voor een specifieke vergelijking wordt verwezen naar het deelonderzoek bij het bouwstenenrapport «belasten van vermogen». Daarin worden verschillende rekenvoorbeelden uitgewerkt waarin de belastingdruk op onroerend goed is berekend. Meer in het algemeen wordt in het deelonderzoek opgemerkt:

«Afhankelijk van de situatie, worden resultaten uit vastgoed op verschillende manieren in de belastingheffing betrokken. Dit kan forfaitair geschieden of tegen het werkelijke rendement, tegen een proportioneel of een progressief tarief. Het maakt fiscaal dus verschil of men t.a.v. vastgoed onderneemt, niet-onderneemt of belegt en of het vastgoed al dan niet is ondergebracht in een bv. In de inkomstenbelasting zijn er meerdere sferen waarin vastgoedinkomen kan worden belast. Er is sprake van een gesloten systeem, dat wil zeggen het vastgoed in handen van natuurlijke personen valt in principe altijd in een belaste sfeer (ondernemen, overige werkzaamheden/tbs, eigen woning, aanmerkelijk belang of beleggen). In de Vpb is er alleen een belaste ondernemingssfeer. Door de ondernemingsfictie zijn vastgoedresultaten die opkomen bij onbeperkt belastingplichtige lichamen altijd belast, maar vastgoedresultaten zijn niet belast als het vastgoed in handen is van een beperkt belastingplichtige die geen onderneming drijft of als het vastgoed niet toegerekend kan worden aan de onderneming van een beperkt belastingplichtige. Zo zijn in de inkomstenbelasting de verhuurinkomsten van een dga die een pand verhuurt aan zijn bv belast (resultaat uit overige werkzaamheden), maar als dat pand verhuurd wordt door een niet ondernemende stichting aan de bv zijn de verhuurinkomsten onbelast. Bij de rekenvoorbeelden valt vooral op dat de belastingdruk uitgedrukt in nettorendement op een verhuurde woning in box 3 die gedeeltelijk is gefinancierd met vreemd vermogen én die onder de huurbeschermingsregels valt, kan dalen tot ver beneden het belastingtarief van 30%. De oorzaak daarvan is de combinatie van de hefboomwerking als gevolg van de financiering met vreemd vermogen en de toepassing van de leegwaarderatio om de lagere waarde van een verhuurd pand tot uitdrukking te brengen. Daarnaast worden de gerealiseerde huuropbrengsten en de hiermee samenhangende kosten van het pand niet meegenomen in het vaststellen van het forfaitaire rendement voor rendementsklasse II in box 3 nu daar andere keuzes zijn gemaakt, hetgeen beschreven staat in hoofdstuk 3. De uitkomst van het forfaitaire rendement (in samenhang met de hoogte van het vermogen), en niet het werkelijke rendement, bepaalt derhalve het belastbare rendement in box 3. De belastingdruk uitgedrukt in nettorendement is door deze systematiek lager naarmate het werkelijke rendement (op hetzelfde vermogen) hoger is. Dit kan bij hoge verhuurprijzen in combinatie met lage kosten van het pand ook tot een lage effectieve belastingdruk leiden.»

De leden van de fractie van de SGP vragen middels de huidige berekeningssystematiek vrijwel nooit de daadwerkelijke rendementen op vermogen worden vastgesteld en dat daarom zo snel als mogelijk overgegaan moet worden op een heffing op werkelijk rendement.

Het is inherent aan het gekozen forfaitaire stelsel dat het binnen een belastingjaar mogelijk is dat er belastingplichtigen zijn die met hun werkelijke rendement het forfaitaire rendement overtreffen en dat er belastingplichtigen zijn die dat niet doen. Het ligt daarom voor dat hand dat een stelsel op basis van werkelijk rendement als rechtvaardiger wordt ervaren. Iedereen betaalt dan immers over het rendement dat hij of zij daadwerkelijk heeft genoten. Om die reden onderschrijft het kabinet de maatschappelijke wens om te komen tot een vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement. Zoals eerder in deze beantwoording is geschreven doet het kabinet op dit moment ook onderzoek naar de praktische mogelijkheden van een stelsel op basis van werkelijk rendement.

Overig

De leden van de fractie van de VVD vragen de regering om te reageren op de inbreng van ONL26 (4 januari 2021) ten behoeve van het Schriftelijke Overleg Fiscaliteit. De leden van de fractie van de VVD delen de opmerkingen van ONL dat het juist nu belangrijk is om maatregelen te nemen die het Nederlandse mkb op de langere termijn kan versterken en om tegelijkertijd op de korte termijn zo goed als mogelijk fiscale maatregelen te nemen die de «sterke basis vormen voor een economisch herstel van het mkb». De leden van de fractie van de SGP vragen opnieuw naar de steun voor directeuren-grootaandeelhouders (DGA’s) om de financiële gevolgen van de coronacrisis te mitigeren. Zij vragen of het klopt dat er (vooralsnog) alleen voor 2020 een lager dan gebruikelijk loon kan worden vastgesteld, en dat DGA’s die niet verplicht verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen verder nauwelijks aanspraak kunnen maken op steunmaatregelen. Ook vragen zij of de Staatssecretaris bereid is om de mogelijkheid om een lager dan gebruikelijk loon vast te stellen ook te laten gelden voor 2021.

De lockdown waar Nederland zich sinds 15 december jl. in bevindt en die op 12 januari is verlengd heeft een ongekende impact op de maatschappij en de economie. Het kabinet wil in deze moeilijke periode werkenden en ondernemers helpen en de werkgelegenheid en bedrijvigheid blijven ondersteunen. Hiervoor lag al een omvangrijk generiek steun- en herstelpakket, dat zijn werk goed doet en mee-ademt met de economische situatie. Het kabinet vindt het echter belangrijk dat zoveel mogelijk ondernemers de eindstreep halen en heeft daarom in de brief van 21 januari 2021 een aanvullend economisch steunpakket gepresenteerd. In deze brief is aangekondigd dat het kabinet ook voor 2021 zal toestaan dat ab-houders die te maken krijgen met een omzetdaling van een lager gebruikelijk loon mogen uitgaan. Ten opzichte van de maatregel voor 2020 zal de maatregel voor 2021 op de volgende twee punten worden aangepast:

  • 1. In de regeling voor 2021 zal de omzet over heel het jaar 2021 worden vergeleken met de omzet over heel het jaar 2019. Hiermee beweegt de maatregel mee met de omzetontwikkeling van ondernemers gedurende heel 2021 waardoor de maatregel doelmatig is.

  • 2. Er wordt een toegangsdrempel ingevoerd voor een minimum omvang van omzetverlies zoals gebruikelijk bij andere coronasteunmaatregelen, zoals de TVL. De regeling voor 2021 staat open voor vennootschappen die in 2021 ten opzichte van 2019 ten minste 30% omzetverlies hebben geleden. De overige voorwaarden die aan de goedkeuring worden verbonden zullen vergelijkbaar zijn met de regeling 2020.

De leden van de fractie van de SGP vragen om een actueel overzicht van de uitgestelde belasting en het aantal bedrijven dat daar op dit moment gebruik van maakt. Zij vragen of de Staatssecretaris daarbij ook kan ingaan op de belastingschulden die in de afgelopen maanden afgelost zijn. Zij vragen of er op dit moment signalen zijn dat de huidige termijn voor het aanvragen van uitstel van belasting (tot 1 april 2021) te knellend is en hoe dit gemonitord wordt.

Ruim 302.000 ondernemers hebben inmiddels gebruik gemaakt van de corona-uitstelregeling. Ca 69.000 ondernemers hebben inmiddels hun schuld van € 7,3 miljard volledig afgelost en ca 200.000 ondernemers hebben een deel van de schuld zijnde € 6,6 miljard al betaald. Op dit moment maken 233.000 ondernemers nog gebruik van de regeling van 3 maanden uitstel met een totaalbedrag van € 12,9 miljard. De verwachting is dat het aantal verzoeken om uitstel van betaling richting 1 april en daarna verder zal stijgen, aangezien nu ook de naheffingsaanslagen btw en loonheffing worden opgelegd over het einde van 2020. De ondernemers die na de eerste coronagolf zich wisten te redden zullen mogelijk nu wel vragen om de ondersteuning door middel van uitstel van betaling. Het is moeilijk in te schatten in welke mate dat aantal zal stijgen. Er wordt dagelijks gemonitord hoeveel nieuwe uitstelverzoeken er binnenkomen.

In de brief van 21 januari is aangekondigd dat het kabinet het uitstel van betaling verlengt tot 1 juli 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 217). Daarnaast verschuift het kabinet de datum waarop ondernemers moeten starten met terugbetalen van hun opgebouwde schuld van 1 juli 2021 naar 1 oktober 2021. De schuld moet vanaf 1 oktober binnen 36 maanden worden terugbetaald.

De leden van de fractie van de SGP vragen om een actueel overzicht van de benutting van de diverse garantieleningen in het kader van coronasteun (zoals de Garantie Ondernemingsfinanciering corona – GO-C, de Borgstelling MKB-kredieten – BMKB, Garantie Ondernemingsfinanciering – GO en Klein Krediet Corona – KKC). Zij vragen welke stappen in de afgelopen periode genomen zijn om de benutting te verhogen. Zij vragen naar de belangrijkste oorzaken van de (ogenschijnlijk) lage benutting, of de bereidheid van banken om leningen te verstrekken hierin een grote rol speelt en hoe de benutting van de garantieleningen en de bereidheid van geldverstrekkers om liquiditeit te verschaffen (op een verantwoorde wijze) vergroot kunnen worden.

De benutting van garanties is geen doel op zich. De garantieregelingen bieden de mogelijkheid aan banken om de kredietverlening aan ondernemingen mogelijk te maken en zijn additioneel aan financiering door de markt. Bij de lancering van de corona gerelateerde garantieregelingen zoals de BMKB-C, GO-C, KKC en BL-C was inmiddels ook de NOW-regeling beschikbaar en konden bedrijven uitstel van belastingbetalingen en aflossingen krijgen, waarvan op grote schaal gebruik is gemaakt.

Inmiddels is het steunpakket verder uitgebreid en waar nodig opgehoogd en aangepast. Dit verklaart mede waarom de benutting van de garantieregelingen achterblijft bij de aanvankelijke verwachtingen bij aanvang van de coronacrisis toen nog niet duidelijk was hoe groot de impact op het bedrijfsleven zou zijn en wat het effect van het totale steunpakket zou zijn. De beschikbare garantieplafonds worden daarom niet volledig benut. Bij de verlenging van de corona-gerelateerde garantieregelingen in 2021 is rekening gehouden met de lagere benutting. Voor de KKC en de GO-C heeft dit geleid tot lagere garantieplafonds.

In de tabel hieronder treft u een overzicht van de verstrekkingen door banken conform het meest recente overzicht van de NVB.

Garantie

Omvang in EUR mln. op 18-12-2020

BMKB

947

BL

145

GO

695

KKC

52

De leden van de fractie van de SGP vragen hoe het staat met de uitvoering van de motie-Van der Staaij/Pieter Heerma.27

Samen met het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat voert het Ministerie van Financiën doorlopend overleg met banken over de wijze waarop zij betaaluitstel verlenen aan klanten die dat nodig hebben. Banken kunnen en zullen nog steeds op individueel niveau betaaluitstel verlenen, waarbij zij naar de specifieke situatie van de klant kijken, om te bepalen of het betaaluitstel passend en verstandig is. Het individueel beoordelen van verzoeken tot betaaluitstel is zowel in het belang van de bank als van de klant.

De leden van de fractie van de SGP vragen hoe de mkb-financiering via non-bancaire financiers gestimuleerd kan worden en of de Staatssecretaris bereid is om onderzoek te doen naar het bevorderen van de inzet van durfkapitaal.

Op verschillende manieren ondersteunt het kabinet non-bancaire financiers ten behoeve van het mkb. Te denken valt aan Qredits, maar ook aan het non-bancaire luik binnen de Borgstelling mkb-kredieten (BMKB). Tevens kondigde het kabinet eind oktober, als onderdeel van het steun- en herstelpakket, een drietal fondsinitiatieven aan. Een daarvan betreft een verkenning, samen met Invest-NL en EIF, naar een fonds dat gericht is op het financieel ondersteunen van alternatieve financiers om zo het bestaande financieringsaanbod voor het mkb in Nederland te verbreden.

De inzet van durfkapitaal wordt bevorderd door regelingen als het Innovatiekrediet, de SEED-capital regeling, de regeling Vroegefasefinanciering en DVI. Deze instrumenten worden uitgevoerd door RVO.nl. Daarnaast dragen ook de ROM’s en Invest-NL bij aan de beschikbaarheid en inzet van durfkapitaal. Momenteel onderzoekt het Rijk samen met Invest-NL, de mogelijkheden voor een Deep Tech fonds waarmee geïnvesteerd kan worden in kennisintensieve start- en scale-ups. Tevens werken EIF, Invest-NL en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat samen met betrekking tot het Dutch Future Fund waarmee scale-ups met een grote kapitaalbehoefte geholpen kunnen worden.

Tot slot heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat eind 2019 toegezegd om, in het licht van initiatieven in omringende landen om durfkapitaal te stimuleren, breed te verkennen of er nog aanvullende acties mogelijk zijn om in de vroege fase financiering te stimuleren.28,29 Deze verkenning is recent afgerond en wordt binnenkort, vergezeld van een kabinetsreactie, aan uw Kamer gestuurd.


X Noot
2

Kamerstuk 35 570 IX, nr. 38.

X Noot
3

Kamerstuk 35 572, nr. 81.

X Noot
4

Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 515

X Noot
5

PBL (2017), Nationale kosten energietransitie in 2030 en CPB en PBL (2020) Kansrijk mobiliteitsbeleid 2020.

X Noot
6

De aantallen 2019 zijn nog lager omdat de behandeling van deze aangiften nog niet is opgestart.

X Noot
7

Kamerstuk 35 570 IX, nr. 1.

X Noot
8

Zie ook bijlage 5 van de Klimaatnota 2020, Kamerstuk 32 813, nr. 609.

X Noot
9

PBL (2019), «Bijdrage instrumenten Belastingplan 2020 aan CO2-effecten Klimaatakkoord».

X Noot
10

PBL (2019), «Bijdrage instrumenten Belastingplan 2020 aan CO2-effecten Klimaatakkoord».

X Noot
12

Mededeling van de Commissie, «De Europese Green Deal,» COM(2019) 640 final.

X Noot
13

Zie in dit kader Kamerstuk 35 570 IX, nr. 38. Allereerst gaat het hier om het verkennen van de mogelijkheid voor een regeling voor thuiswerkdagen in de belastingverdragen met Duitsland en België. Ten tweede wil ik de discoördinatie tussen belastingheffing en premieheffing waarmee Belgische en Nederlandse (hoog)leraren te maken kunnen krijgen oplossen in een nieuw belastingverdrag.

X Noot
14

Zie ook Kamerstuk 33 615, nr. 5, p. 9 en 10.

X Noot
15

Kamerstuk 21 501-31, nr. 576.

X Noot
16

Kamerstuk 31 066, nr. 584.

X Noot
17

Kamerstuk 31 066, nr. 607.

X Noot
18

Kamerstuk 31 066, nr. 690.

X Noot
19

Kamerstuk 31 066, nr. 700.

X Noot
20

Kamerstuk 31 066, nr. 741.

X Noot
21

Kamerstuk 34 302, nr. 3.

X Noot
23

Kamerstuk 34 302, nr. 3.

X Noot
24

Het omvat 434 grote en middelgrote bedrijven in Oostenrijk, België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Ierland, Italië, Nederland, Noorwegen, Portugal, Spanje, Zweden, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk en dekt circa 85% van de totale gekapitaliseerde waarde (bron MSCI).

X Noot
25

Kamerstuk 34 302, nr.4, Bijlage.

X Noot
27

Kamerstuk 25 295, nr. 819.

X Noot
28

Kamerstuk 32 637, nr. 386.

X Noot
29

Kamerstuk 32 637, nr. 374.

Naar boven