30 880 Vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.)

32 822 Invoering van de Politiewet 200. en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X)

H1 NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 14 juni 2012

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de door de verschillende fracties gestelde nadere vragen en naar voren gebrachte punten. Graag ga ik daarop hieronder, mede namens mijn ambtgenoot van Defensie, in.

Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de indeling van het nader voorlopig verslag gevolgd. Daardoor is op een aantal onderdelen enige herhaling onvermijdelijk gebleken.

1. Inleiding

Uit het nader voorlopig verslag rijst het beeld op dat verschillende fracties voorstander zijn van invoering van een nationale politie. Er leven echter bij de leden van verschillende fracties de nodige zorgen over de inbedding van de nationale politie. Met name bestaan zorgen over de positie van de korpschef in relatie tot de minister. Verder zijn er breed gedeelde zorgen over de positie van de regioburgemeester. Een goede inbedding van de politie in het staatsbestel is buitengewoon belangrijk. Dat dit aspect de volle aandacht krijgt van de Eerste Kamer, is volstrekt terecht. Mij stond en staat voor ogen dat de Minister van Veiligheid en Justitie volledig politiek verantwoordelijk is voor het beheer en de leiding van de politie en dat aan de positie van de gezagsdragers geen afbreuk wordt gedaan ten opzichte van de huidige situatie. Dat heb ik ook beoogd neer te leggen in het wetsvoorstel. Uit het nader voorlopig verslag blijkt echter dat niet iedereen ervan overtuigd is geraakt dat de mogelijkheden om de leiding en het beheer over de politie in te kaderen voldoende zijn. Dat geldt ook voor de mogelijkheden om zo nodig in te grijpen. Naar aanleiding van deze zorgen zal ik voorstellen doen om deze weg te nemen.

De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA en D66 hebben in het nader voorlopig verslag in het bijzonder zorgen geuit over de rol van de korpschef. Ook de leden van de SP-fractie, de GroenLinks-fractie en de ChristenUnie-fractie hebben hierover nadere vragen gesteld. De antwoorden in de memorie van antwoord op hun eerdere vragen hebben de zorgen van de genoemde leden niet kunnen wegnemen. De zorgen van de fracties zijn weliswaar in verschillende bewoordingen naar voren gebracht, maar draaien in de kern om de vrees dat de korpschef een té zelfstandige positie krijgt en dat een van de politieke verantwoordelijkheid van de minister «losgezongen» politie ontstaat. De leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA, D66 en GroenLinks hebben voorts bedenkingen bij de positionering van de regioburgemeester in het wetsvoorstel. Ook de leden van de SP-fractie en de ChristenUnie-fractie hebben hierover nadere vragen gesteld. Ook hier geldt dat hun zorgen vanuit verschillende invalshoeken naar voren zijn gebracht.

Met de betreffende leden deel ik de opvatting dat een té zelfstandige positie van de korpschef, gelet op de bijzondere taak van de politie onwenselijk is. Om die reden voorziet het wetsvoorstel dan ook in een aantal voorzieningen om de zeggenschap van de minister over het beheer van de politie te verzekeren. Dat blijkt echter voor de verschillende fracties toch onvoldoende te zijn om hun zorgen te kunnen wegnemen. Hetzelfde geldt voor hun zorgen ten aanzien van de regioburgemeester.

Ik ben graag bereid om, met het oog op de breed gedragen wens om te komen tot een nationale politie, aan die zorgen tegemoet te komen. Daartoe stel ik een aantal wijzigingen van de wet voor, die zo snel mogelijk na aanvaarding van het wetsvoorstel zullen worden ingediend. Deze wijzigingen hebben tot doel de positie van de minister ten opzichte van de korpschef verder te versterken, de rol van de korpschef ten aanzien van het beheer te beperken en de rol van het parlement ten aanzien van het beheer te versterken. Daarnaast hebben zij tot doel de positie van de regioburgemeester te verbeteren en de invloed van het gezag op het beheer te vergroten. Bij de beantwoording van de vragen van de leden van de verschillende fracties, geef ik nader aan hoe ik aan hun zorgen tegemoet kom. Ik stel de volgende wijzigingen voor:

  • 1. De wettelijke taak van de korpschef ten aanzien van de begroting, meerjarenraming, jaarrekening, beheersplan en jaarverslag (neergelegd in de artikelen 34, 35 en 37 van het wetsvoorstel) wordt geschrapt. De wet bepaalt dan uitsluitend dat de minister deze stukken vaststelt. Daarmee vervalt de bevoegdheid van de korpschef, die op grond van het voorliggende wetsvoorstel voor al deze stukken het ontwerp opstelt. Met het vervallen van deze bevoegdheid verschuift het initiatief ten aanzien van deze belangrijke beheerstaken van de korpschef naar de minister.

  • 2. Aan artikel 27 (»De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie») wordt toegevoegd dat de korpschef over de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden verantwoording aflegt aan de minister. Hiermee wordt ook in de wet de relatie tussen de minister en de korpschef expliciet tot uitdrukking gebracht. De korpschef is voor de volle omvang van zijn wettelijke taak verantwoording verschuldigd aan de minister.

  • 3. De ministeriële regelingen beheer en financieel beheer (artikel 30 van het wetsvoorstel) worden algemene maatregelen van bestuur en worden bij het parlement voorgehangen. Daarmee ontstaat, samen met de algemene maatregel van bestuur die op grond van artikel 36 van het wetsvoorstel regels geeft over de verdeling van sterkte en middelen, een geheel van regels ten aanzien van het beheer op het niveau van algemene maatregelen van bestuur, die vervolgens bij het parlement worden voorgehangen. Hiermee ontstaat maximale invloed van het parlement op de nadere invulling van het beheer. De nieuwe algemene maatregelen van bestuur bevatten in elk geval regels over de inrichting van de landelijke eenheid en de regionale eenheden, de omvang van het eigen vermogen van de politie, financiële rapportages door de korpschef en een meldingsplicht voor de korpschef bij een voorgenomen reorganisatie. De Algemene Rekenkamer wordt in de gelegenheid gesteld over deze algemene maatregelen van bestuur te adviseren.

  • 4. In de wet wordt geregeld dat de minister de operationele sterkte, de niet-operationele sterkte en de middelen verdeelt over de onderdelen van de politie op grond van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven verdeelregels. Daarmee wordt uitgesloten dat bij algemene maatregel van bestuur op grond van het voorliggende artikel 36 wordt bepaald dat de korpschef de sterkte en de middelen verdeelt. De verdeling van de sterkte over de onderdelen van de regionale eenheden door de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie geschiedt vervolgens ongewijzigd met de vaststelling van het beleidsplan van de regionale eenheid (artikel 39).

  • 5. De regioburgemeester wordt benoemd op aanbeveling van de burgemeesters van de regionale eenheid. De regioburgemeester legt verantwoording af aan de burgemeesters in de regionale eenheid. Het is dan dus niet automatisch de burgemeester van de grootste gemeente die regioburgemeester is. Indien hij naar de mening van de overige burgemeesters onvoldoende functioneert, kan hij op hun aanbeveling van zijn functie worden ontheven.

  • 6. In de wet wordt bepaald over welke onderwerpen in elk geval in het overleg op grond van artikel 19 (overleg over taakuitvoering en beheer) met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal wordt gesproken. Hierdoor wordt de invloed van het gezag, via de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal, op het beheer vergroot. Het betreft:

    • landelijke doelstellingen en daarvan afgeleide doelstellingen voor de eenheden en managementrapportages over de voortgang;

    • inrichting politieorganisatie;

    • sterkteverdeling (verdeelsleutel operationele sterkte over eenheden);

    • beheersplan (en dus sterktebeleid, personeelsbeleid inclusief strategische personeelsplanning, ICT-beleid, beleid ten aanzien van materieel en huisvesting);

    • ontwerpbegroting, meerjarenraming, jaarrekening en jaarverslag;

    • benoemingen korpsleiding, en

    • ontwerpregelgeving ten aanzien van taakuitvoering en beheer.

  • 7. In artikel 19 wordt bepaald dat het overleg op grond van dat artikel van de minister met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal wordt gevoerd in aanwezigheid van de korpschef (in plaats van tezamen met de korpschef). De relatie van de korpschef tot de minister kenmerkt zich niet door gelijkwaardigheid maar door ondergeschiktheid. Dat wordt in het artikel over het overleg met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over het beheer en de taakuitvoering op deze manier beter tot uitdrukking gebracht.

  • 8. In de wet wordt bepaald dat aan het overleg op grond van artikel 19 (overleg over taakuitvoering en beheer) van de minister met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal twee extra burgemeesters deelnemen. Door twee burgemeesters van gemeenten met minder dan 100 000 inwoners, die niet tevens regioburgemeester zijn, te laten deelnemen aan het overleg, wordt de invloed van het gezag op het beheer vergroot. Deze burgemeesters kunnen door de minister worden aangewezen op aanbeveling van het Nederlands Genootschap van Burgemeesters.

In aanvulling hierop stel ik in dit verband verder het volgende voor:

  • 9. In aanvulling op het toezicht door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid zal een door mij in te stellen auditcommissie belast worden met het toezicht op het beheer door de korpschef. De auditcommissie rapporteert rechtstreeks aan de minister. De commissie zal worden samengesteld uit onafhankelijke experts. Met de periodieke rapportages van de auditcommissie krijgt de minister nog meer informatie die hem in staat stelt tot sturing op doelmatigheid en doeltreffendheid van de politieorganisatie.

  • 10. Binnen drie jaar na inwerkingtreding van de wet zal de werking onderzocht worden van de constructie van de politie als aparte rechtspersoon en de werking van artikel 27 («De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie») in het bijzonder. Bij deze evaluatie zal ook de rol van de regioburgemeester worden betrokken. Deze evaluatie wordt gekoppeld aan de evaluatie van de regionale eenheid Oost-Nederland. De evaluatie na drie jaar heeft dus betrekking op de werking van de aparte rechtspersoon, de positie van de korpschef zowel vóór als ná wijziging van artikel 27, de rol van de regioburgemeester en de regionale eenheid Oost-Nederland.

  • 11. Het inrichtingsplan, de voortgangsberichten en het resultaat van het onderzoek «Staat van de politie» worden, zodra gereed, ook aan de Eerste Kamer gezonden.

    Het inrichtingsplan zal worden vastgesteld in de periode tussen de aanvaarding van dit wetsvoorstel door de Eerste Kamer en het van start gaan van de nationale politie2. De voortgangsberichten worden halfjaarlijks aan het parlement gezonden. Deze stukken zien op de inrichting en de voortgang van de vorming van de nationale politie.

Daarnaast zal de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid alle onderdelen van de nationale politie periodiek doorlichten om de taakuitvoering door de politie te toetsen. De Inspectie rapporteert over de uitkomst hiervan in de «Staat van de politie». Dit rapport zal voor het eerst in 2015 en daarna elke drie jaar worden gepubliceerd en aan het parlement worden aangeboden. Daarnaast zal de Inspectie de komende jaren bezien of de nog nader vast te stellen reorganisatiedoelen worden gerealiseerd.

De politie staat ten dienste van het gezag en is niet van of voor de minister. Zoals ik hierboven reeds opmerkte vullen de voorgestelde wijzigingen de voorzieningen aan die reeds in het voorliggende wetsvoorstel zijn opgenomen. De belangrijkste daarvan zijn, afgezien uiteraard van het feit dat het gezag over de politie berust bij de burgemeester en de officier van justitie, dat de minister de begroting en de jaarrekening vaststelt, dat de minister het beheersplan vaststelt, dat de minister een aanwijzingsbevoegdheid jegens de korpschef heeft en de korpschef een inlichtingenplicht jegens de minister heeft. Daarnaast behoeft de korpschef voor een aantal beslissingen voorafgaande instemming van de minister. Ook worden er regels gegeven die betrekking hebben op het beheer (afgezien van de regels die hierboven onder 3. zijn genoemd bijvoorbeeld ook regels inzake de rechtspositie en bekwaamheid van politieambtenaren) waaraan de korpschef uiteraard gebonden is. Met dit geheel worden twee belangrijke elementen verenigd: een politie die ten dienste staat van de gezagsdragers en die met het oog daarop in een aparte rechtspersoon is ondergebracht, én een krachtig centraal vormgegeven beheer met maximale zeggenschap van de minister over de korpschef.

Ook voor de hierboven voorgestelde verbetering van de positie van de regioburgemeester geldt dat die in verband moet worden gezien met de bepalingen die nu reeds in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Op grond van het huidige wetsvoorstel kan de regioburgemeester in slechts één geval een beslissing nemen, overigens alleen in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Het betreft het geval dat de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie er niet in slagen het beleidsplan voor de regionale eenheid gezamenlijk vast te stellen. In dat geval kan een burgemeester tegen die beslissing beroep instellen bij de minister. Voor zijn beslissing op dit beroep draagt de minister volledige verantwoordelijkheid.

De zeggenschap van de minister op het beheer van de politie en daarmee samenhangende taken en bevoegdheden in het voorliggende wetsvoorstel én na aanvulling met de voorstellen tot wetswijziging na inwerkingtreding van de nationale politie kunnen schematisch als volgt worden weergegeven:

 

Huidig wetsvoorstel

Politiewet ná aanvulling met bovenstaande wijzigingen

Artikel 1

De regioburgemeester is de door de minister aangewezen burgemeester van de gemeente met het hoogste aantal inwoners in de regionale eenheid.

De regioburgemeester is de door de minister aangewezen burgemeester op een daartoe strekkende aanbeveling van de burgemeesters van de gemeenten in de regionale eenheid. De regioburgemeester wordt op aanbeveling van de burgemeesters in de regionale eenheid van zijn functie ontheven.

De regioburgemeester legt verantwoording af aan de burgemeesters in de regionale eenheid.

     

Artikel 19

De minister voert, tezamen met de korpschef, periodiek overleg met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal over de taakuitvoering en het beheer.

– De wet bepaalt over welke onderwerpen in ieder geval wordt gesproken in het periodiek overleg over beheer en taakuitvoering. Het overleg gaat in elk geval over de (landelijke) doelstellingen, bedoeld in de artikelen 18 en 20, de inrichting van de organisatie, de verdeling van sterkte, bedoeld in artikel 36, het beheersplan, bedoeld in artikel 37, de begroting, meerjarenraming, jaarrekening en jaarverslag, bedoeld in de artikelen 34 en 37, de benoeming van de korpsleiding, bedoeld in artikel 28, derde lid, en de ontwerpregelgeving over taakuitvoering en beheer op grond van de artikelen 21 tot en met 24, artikel 30 en artikel 36;

– De minister voert het periodiek overleg over beheer en taakuitvoering. De korpschef is aanwezig;

– Aan het periodiek overleg nemen naast de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal twee extra burgemeesters deel. Het gaat om twee burgemeesters van kleine gemeenten (minder dan 100 000 inwoners), die niet tevens regioburgemeester zijn. Deze burgemeesters kunnen worden aangewezen door het Nederlands Genootschap van Burgemeesters.

     

Artikelen 21, 22 en 23

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over taakuitvoering en bekwaamheid (artikel 21) en worden regels gesteld over bewapening, uitrusting en kleding (artikel 22). Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de informatie- en communicatievoorzieningen van de politie (artikel 23). Aan deze algemeen verbindende voorschriften is de korpschef gebonden bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden.

Artikelen blijven ongewijzigd.

     

Artikel 27

De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie.

De korpschef is belast met de leiding en het beheer van de politie. Hij legt over zijn taken en bevoegdheden verantwoording af aan de minister.

     

Artikel 29

Voor het sluiten van overeenkomsten en het doen van investeringen boven een bepaald bedrag en het oprichten van een rechtspersoon heeft de korpschef instemming nodig van de minister. Het is de korpschef verboden leningen aan te gaan anders dan bij de minister van Financiën en zich te verbinden tot zekerheidstelling voor schulden van derden.

Artikel blijft ongewijzigd.

     

Artikel 30

Bij ministeriële regeling worden regels gegeven over het beheer en het financieel beheer van de politie. Aan deze algemeen verbindende voorschriften is de korpschef gebonden bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden.

Bij algemene maatregelen van bestuur worden regels gegeven over het beheer en het financieel beheer van de politie. Deze algemene maatregelen van bestuur bevatten in elk geval regels over de inrichting van de landelijke eenheid en de regionale eenheden, de omvang van het eigen vermogen van de politie, financiële rapportages door de korpschef en een meldingsplicht voor de korpschef bij een voorgenomen reorganisatie. Aan deze algemeen verbindende voorschriften is de korpschef gebonden bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden.

Deze algemene maatregelen van bestuur worden voorgehangen bij het parlement.

De Algemene Rekenkamer wordt in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen.

     

Artikel 31

De minister kan de korpschef algemene en bijzondere aanwijzingen geven met betrekking tot diens taken en bevoegdheden.

Artikel blijft ongewijzigd.

     

Artikel 32

De korpschef verstrekt de minister gevraagd en ongevraagd tijdig alle informatie die de minister nodig heeft voor de uitoefening van zijn taak.

Artikel blijft ongewijzigd.

     

Artikelen 34, 35 en 37

De korpschef stelt een ontwerp op voor de begroting, meerjarenraming, jaarrekening, beheersplan en jaarverslag van de politie. De minister stelt de stukken vast.

De minister stelt begroting, meerjarenraming, jaarrekening, beheersplan en jaarverslag van de politie vast. In deze bepalingen wordt telkens de zinsnede «de korpschef stelt een ontwerp op» (van respectievelijk de begroting, de meerjarenraming, de jaarrekening, het beheersplan en het jaarverslag) geschrapt.

     

Artikel 36

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven over de verdeling van sterkte en middelen over de onderdelen van de politie. Deze algemene maatregel van bestuur wordt voorgehangen bij het parlement.

De minister verdeelt de operationele, de niet-operationele sterkte en de middelen over de onderdelen van de politie. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven over de verdeling door de minister. Deze algemene maatregel van bestuur wordt voorgehangen bij het parlement.

     

Artikel 39

De burgemeesters en de hoofdofficier van justitie verdelen de voor de regionale eenheid beschikbare sterkte in het beleidsplan over de onderdelen van de regionale eenheid.

Artikel blijft ongewijzigd.

     

Artikel 47

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt de rechtspositie van de ambtenaren van politie vastgesteld. Aan deze algemeen verbindende voorschriften is de korpschef gebonden bij de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden.

Artikel blijft ongewijzigd.

Naast de twee belangrijke aspecten waar ik hierboven uitgebreid op ben ingegaan, is er een ander aspect van meer algemene aard waar verschillende fracties aandacht voor hebben gevraagd. De leden van de fracties van CDA, PvdA, D66 en SP hebben mij gevraagd om de inrichtingsplannen van het landelijke korps nu al beschikbaar te stellen teneinde het wetsvoorstel te kunnen beoordelen. Ik begrijp dat verzoek goed, omdat het voorgenomen inrichtingsplan een meer gedetailleerd inzicht kan geven in de wijze waarop het landelijke korps zal worden ingericht. Ik kan op dit moment echter nog niet aan dat verzoek voldoen, omdat het inrichtingsplan nog niet gereed is. Ik hecht er aan dat dit plan in nauw overleg met het gezag tot stand komt en dat het gezag zwaarwegende invloed heeft op de totstandkoming ervan. Daarom zal het plan pas na consultatie van het gezag en van andere bij de politie betrokken instanties door mij worden vastgesteld. Dat kan en zal pas geschieden indien en nadat ook de Eerste Kamer met het wetsvoorstel heeft ingestemd. Zodra ik het inrichtingsplan heb vastgesteld, zal ik het u doen toekomen.

Op dit moment kan ik wel, in mijn antwoorden op door verschillende fracties opgeworpen vragen, aangegeven wat ik ter zake in het inrichtingsplan zal opnemen.

2. Vragen van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben zorgen geuit over de te grote zelfstandigheid van de politie door de gekozen constructie. Zij vrezen een klimaat waarin «koninkrijksvorming» en «haantjesgedrag» op de loer liggen. Mede in verband met de door deze leden geuite zorgen, heb ik hierboven in paragraaf 1 een aantal voorstellen gedaan die tot gevolg hebben dat de positie van de minister ten opzichte van het beheer van de politie en ten opzichte van de korpschef in het bijzonder, verder wordt verbeterd. Zo zal het opstellen van de financiële stukken en het beheersplan van de politie niet meer een wettelijke taak van de korpschef zijn. Die taak berust bij de minister. Over de uitoefening van zijn taken en bevoegdheden legt de korpschef, zo heb ik verder voorgesteld, verantwoording af aan de minister. Ik stel voor dat laatste expliciet in de wet te bepalen. Zolang de wettelijke regeling daarvan nog niet is getroffen, zal ik met gebruikmaking van mijn aanwijzingsbevoegdheid de korpschef opdragen verantwoording af te leggen over de uitvoering van zijn taken en bevoegdheden. Met deze verbeteringen in gedachte spreek ik de hoop uit dat deze leden met mij van mening zullen zijn dat daarmee boven iedere twijfel is verheven dat van een minister op afstand, waarvan deze leden spreken, geen sprake is. Een minister op afstand zou immers, in zoverre onderschrijf ik dit punt van deze leden, het risico meebrengen van een zelfstandige, van de verantwoordelijkheid van de minister «losgezongen» politieorganisatie. De minister staat niet op afstand van de politie maar beschikt over het vereiste instrumentarium om zijn verantwoordelijkheid voor de leiding en het beheer van de politie waar te maken. Niet alleen omdat hij krachtens de wet de financiële stukken en de beheersstukken zélf vaststelt, maar ook omdat hij maximale zeggenschap over de korpschef heeft.

In dat verband speelt ook de algemene en bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de minister jegens de korpschef een cruciale rol. Het is niet bezwaarlijk dat de ondergeschiktheid van de korpschef «alleen» door die bevoegdheid ontstaat, zoals deze leden hebben gememoreerd. Van belang is veeleer het effect dat ermee wordt gesorteerd, en dat is dat de korpschef in alle gevallen gehouden is dat te doen wat de minister hem opdraagt.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd naar de mogelijkheid de rechtspersoonlijkheid van de politie op te schorten totdat de rol van de korpschef ten aanzien van het beheer is gewijzigd. Als de betreffende bepalingen niet in werking treden, regelt de wet niets meer over de organisatie van de politie. De wet bepaalt dan bijvoorbeeld niet of de politie georganiseerd blijft in regionale korpsen of georganiseerd wordt als dienstonderdeel van het departement. Daarmee zou dus ook niet duidelijk zijn wie, afgezien van het gezag, welke zeggenschap heeft over de politie. Er zou dan een zeer onduidelijke en daarom onwenselijke situatie ontstaan. Om die reden antwoord ik deze leden dan ook dat die mogelijkheid geen reële optie is. Het schrappen van de woorden «en het beheer» in artikel 27, zoals deze leden hebben gesuggereerd, impliceert dat er binnen de rechtspersoon niemand (geen enkel orgaan) is belast met het beheer en is daarom evenmin een optie. Ik ga ervan uit dat deze suggestie van de leden van de VVD-fractie is gedaan uit zorg over de positie van de korpschef in het wetsvoorstel en ik hoop met de door mij gedane toezeggingen om de volledige verantwoordelijkheid van de minister voor het beheer en de leiding van de politie verder te verduidelijken, deze zorg te hebben weggenomen.

De leden van de VVD-fractie verwachten de gezagspositie van de burgemeester nader ingevuld te zien in het inrichtingsplan van de nationale politie. Zoals ik in paragraaf 1 heb aangegeven, zal ik het inrichtingsplan aan beide kamers doen toekomen zodra ik het heb vastgesteld.

Het inrichtingsplan zal op verschillende manieren laten zien hoe de politie, ook in de inrichting van de politieorganisatie, ten dienste staat van het lokale gezag. Het inrichtingsplan kan dus niet de gezagspositie van de burgemeester als zodanig invullen (dat is al in het wetsvoorstel gebeurd) maar zal wel zien op een aantal randvoorwaarden die van belang zijn voor een goede werking van het gezag. Het inrichtingsplan volgt daarbij vanzelfsprekend de wet.

Belangrijke onderdelen van lokale verankering, zoals de driehoek of de verdeling van de operationele sterkte worden beschreven conform de wet en de uitleg daarvan in de parlementaire stukken. Het inrichtingsplan zal de organisatie van het toekomstige politiekorps beschrijven.

Een belangrijk onderdeel van de toekomstige inrichting van de politie zijn de robuuste basisteams. De basisteams zijn het fundament van de politie. Het basisteam beschikt over voldoende operationele slagkracht en is in staat de basispolitiezorg zelfstandig uit te voeren. In deze basisteams zijn alle basis politieprocessen verenigd; noodhulp, intake en service, handhaving en opsporing. Alle agenten in een basisteam zijn generiek inzetbaar zodat maximale ontschotting tussen de processen plaatsvindt. Hierbinnen is ruimte voor lokale accenten, zodat basisteams ook de aanpak van bijvoorbeeld jeugdgroepen of veel voorkomende criminaliteit goed kunnen verzorgen. Binnen de basisteams zijn de wijkagenten volgens de norm van 1 wijkagent op 5 000 inwoners werkzaam. Zij werken ten behoeve van «hun» wijk, ze zijn daar zichtbaar aanwezig, praten met de mensen en houden nieuwe ontwikkelingen in de gaten. Opsporing van veelvoorkomende criminaliteit is eveneens een taak van het basisteam. Daarnaast wordt het basisteam voor de probleemgerichte aanpak van de veelvoorkomende criminaliteit bijgestaan door de districtsrecherche. De districtsrecherche voorziet verder in de opsporing van criminaliteit met een hoge impact zoals jeugdcriminaliteit en ondersteunt in die zin ook de aanpak van jeugdgroepen door de basisteams. Beoogde kerntaken van de basisteams zijn:

  • Gebiedsgebonden en probleemgericht werken, netwerken (wijkzorg);

  • Toezicht en handhaving van wet- en regelgeving;

  • Verlenen van noodhulp;

  • Opsporen (afhandeling van veel voorkomende criminaliteit);

  • Intake (receptiefunctie, opvang publiek, opnemen aangiften);

  • Aanpakken jeugdproblematiek;

  • Horecatoezicht;

  • Toezicht evenementen;

  • Aanpakken huiselijk geweld;

  • Uitvoeren executietaken;

  • Uitvoeren korpscheftaken (bijvoorbeeld toezicht op boa’s);

  • Uitvoeren milieutaken, en

  • Slachtofferzorg.

De politie in het algemeen, en het basisteam in het bijzonder, richten zich op de lokale doelen en prioriteiten. De basisteams worden dus lokaal gestuurd op resultaten. Het inrichtingsplan zal er in voorzien dat elke driehoek een vast eigen aanspreekpunt heeft bij de politie op ten minste het niveau van chef basisteam. Om te borgen dat niet alleen de officier van justitie als gezagsdrager over de strafrechtelijke handhaving maar ook de burgemeester betrokken is bij de bestuurlijke aanpak van criminaliteit, ben ik voornemens in het inrichtingsplan een beschrijving op te nemen van zogenoemde integrale stuurploegen. Hierin maken het openbaar ministerie, bestuur en afhankelijk van de problematiek andere partners gezamenlijk afspraken over de aan te pakken criminaliteitsproblemen en de benodigde maatregelen.

De leden van de VVD-fractie hebben vragen gesteld over en bij de ontwikkeling dat gemeenten naast de politie eigen toezicht en handhaving inzetten. Vooropgesteld zij dat de door deze leden geconstateerde ontwikkeling geen gevolg is van de voorgestelde bestelwijziging. Gemeenten hebben reeds sinds 1994 de mogelijkheid om buitengewoon opsporingsambtenaren (hierna: boa’s) aan te stellen. Onderhavig wetsvoorstel brengt geen veranderingen aan in het beleid ten aanzien van deze boa’s noch ten aanzien van de zogeheten straattoezichthouders die zonder bevoegdheden opereren. Evenmin heeft het direct effect op het aantal straattoezichthouders en handhavers dat in dienst van een gemeente is. Ik hecht er aan te herhalen dat – zoals reeds gesteld in de door deze leden geciteerde brief aan de Tweede Kamer van 24 maart 2011 datum – deze diensten «geen vervanging of concurrent van de politie noch een aanvulling daarop [zijn], maar een exponent van de verantwoordelijkheid van het lokaal bestuur om zaken op het terrein van leefbaarheid, verloedering en overlast in de openbare ruimte aan te pakken»3. Met de leden van de VVD-fractie ben ik dan ook van mening dat het vreemd zou zijn als straattoezicht geen taak zou zijn van de politie. Aanwezigheid op straat, in de steden, wijken en dorpen is een essentieel onderdeel van het politiewerk dat door de basisteams wordt uitgevoerd. Dat gemeentelijke diensten straattoezicht en handhaving verzorgen betekent geenszins dat de politietaak hierdoor is ingeperkt. Waar bijvoorbeeld gemeenten kiezen om een deel van de algemeen plaatselijke verordening (APV) te laten handhaven door hun eigen dienst, ontslaat dat de agenten in het desbetreffende basisteam er niet van om op te treden waar zij een overtreding van de APV constateren. Wel kan wel een taakverdeling worden gemaakt met daarbij afspraken over de wijze waarop en de intensiteit waarmee toezicht wordt gehouden. De afstemming van de inzet van de gemeentelijke straattoezicht- en handhavingsdiensten en de politie vindt plaats in de driehoek en dient gemaakt te worden op basis van lokale prioriteiten, kunde, verantwoordelijkheden en bevoegdheden.

De vraag van deze leden wie er op de aansturing van deze toezichthouders en handhavers aanspreekbaar is, kan als volgt worden beantwoord. De officier van justitie is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving door een boa (artikel 148 van het Wetboek van strafvordering). De burgemeester dan wel het college van burgemeesters en wethouders verantwoordt het optreden van de gemeentelijke toezicht- en handhavingsdiensten tegenover de gemeenteraad. Daarbij wordt tevens verantwoording afgelegd over de samenwerking met de politie, waarover de burgemeester immers in de driehoek afspraken maakt. De politie voert onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag de operationele regie over de inzet van de gemeentelijk toezichthouders en handhavers. Het gaat daarbij onder andere om afspraken over de dagelijkse werkpraktijk, informatie-uitwisseling en het verlenen van assistentie. Dat zal worden neergelegd in het inrichtingsplan.

De vrees voor een nieuwe gemeentepolitie acht ik ongegrond; taken en verantwoordelijkheden van deze gemeentelijke diensten komen daarvoor te weinig overeen met die van de politie. Wel ben ik, zoals aangegeven in eerder genoemde brief van 24 maart 2011, bezig om samen met de gemeenten, het openbaar ministerie en de politie een verbetertraject uit te voeren ten einde de kwaliteit en professionaliteit van handhavers en de kwaliteit van de samenwerking en de regie te vergroten. Het is overigens goed om hier onderscheid te maken tussen publieke diensten en private veiligheidzorg. Groei van het aantal straattoezichthouders en handhavers in gemeentelijke dienst, kan niet worden gezien als een taakverschuiving van publieke naar private veiligheidszorg, voor zover daar sprake van is. Ik acht het overigens een goede zaak als ondernemers in het kader van hun eigen verantwoordelijkheid veiligheidzorg bieden voor henzelf, hun medewerkers en hun klanten. Het gaat daarbij niet om het overnemen van taken van de politie. Ondernemers nemen preventieve maatregelen om de veiligheid te bevorderen. De inzet van bijvoorbeeld beveiligers is daar een onderdeel van. Ik zie op dit moment geen aanleiding om te vrezen voor een privaat gedomineerde veiligheidszorg.

De minister draagt alleen politieke verantwoordelijkheid voor het instemmen of het onthouden van instemming door de hoofdofficier van justitie met het beleidsplan, zo antwoord ik de leden van de VVD-fractie. De minister draagt geen politieke verantwoordelijkheid voor de bevoegdheid van de regioburgemeester om het beleidsplan vast stellen. Deze bevoegdheid heeft de regioburgemeester overigens alleen in het geval de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie er gezamenlijk niet uitkomen. Hij stelt dan in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidsplan vast. De betrokken burgemeesters kunnen dan een beroep instellen bij de minister tegen het besluit tot vaststelling van het beleidsplan door de regioburgemeester. De minister beoordeelt dan of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente. De regioburgemeester brengt het beleidsplan in overeenstemming met het besluit van de minister. De minister is uiteraard verantwoordelijk voor zijn beslissing op het beroep. Voorts is de minister politiek verantwoordelijk voor de aanwijzing aan de regioburgemeester indien het beleidsplan niet of onvoldoende verzekert dat de landelijke doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt. De regioburgemeester brengt in dat geval, voor zover nodig, het beleidsplan in overeenstemming met de aanwijzingen, zonder dat hiervoor de instemming van de desbetreffende burgemeesters en de hoofdofficier van justitie noodzakelijk is.

3. Vragen van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of het wetsvoorstel in die zin is aan te passen dat de burgemeester in de driehoek een beslissende stem heeft. Ik erken dat op een dergelijke wijze de positie van de burgemeester versterkt zou worden. Het is echter niet verenigbaar met de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de officier van justitie voor de strafrechtelijke handhaving. Het zou immers betekenen dat de officier van justitie overstemd kan worden door de burgemeester. De officier van justitie kan dan in de positie raken dat hij zijn verantwoordelijkheid voor de strafrechtelijke handhaving niet kan waarmaken. Daarmee zou afscheid genomen worden van een lange historie van gelijkwaardige gezagsverhoudingen tussen de burgemeester en de officier van justitie, één van de kernpunten van niet alleen het huidige maar ook van het voorgaande politiebestel.

De leden van de PvdA-fractie vragen om een ongeclausuleerd instemmingsrecht voor de betrokken burgemeester(s) bij de aanstelling van een hoofd van een territoriaal onderdeel van de regionale eenheid. Het aanstellen van het hoofd van een territoriaal onderdeel maakt deel uit van het personeelsbeleid en is dus een beheersverantwoordelijkheid, zo antwoord ik deze leden. Een ongeclausuleerde instemmingbevoegdheid kan negatieve gevolgen hebben voor het personeelsbeleid van de politie als geheel en daarmee van de positie van de minister als eindverantwoordelijke richting het parlement. Ik vind het daarom verstandiger vast te houden aan het geclausuleerde instemmingsrecht.

De beslissingsbevoegdheid van de regioburgemeester is in het wetsvoorstel beperkt tot het, in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie, vaststellen van het beleidsplan respectievelijk het jaarverslag van de regionale eenheid indien vaststelling van deze stukken door alle burgemeesters en de hoofdofficier gezamenlijk niet lukt. Een algemeen vertegenwoordigend orgaan aan wie de regioburgemeester verantwoording aflegt over een dergelijke beslissing, is er niet. Wel zal de regioburgemeester zijn beslissing verantwoorden aan de burgemeesters in de regionale eenheid.

Mede om het belang van deze verantwoording te benadrukken heb ik in paragraaf 1 voorgesteld wettelijk vast te leggen dat de regioburgemeester wordt benoemd op aanbeveling van de burgemeesters uit de regionale eenheid, die hem daarmee het vertrouwen geven. Indien de regioburgemeester dit vertrouwen verliest, zal op aanbeveling van de betrokken burgemeesters een andere burgemeester als regioburgemeester worden benoemd. De regioburgemeester is dan ook niet meer automatisch de burgemeester van de gemeente met het hoogste aantal inwoners. Dat heeft mede een verbetering van de positie van de regioburgemeester ten opzichte van de overige burgemeesters in de regionale eenheid tot gevolg, zo antwoord ik deze leden.

Een andere wens van de leden van de PvdA-fractie is dat de regioburgemeester instemmingsrecht heeft bij de opstelling van het jaarlijkse werkplan van de regionale eenheid. Het beleidsplan, dat door de burgemeesters (derhalve inclusief de regioburgemeester) en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk wordt vastgesteld, is te zien als het werkplan van de regionale eenheid omdat het beleidsplan de doelstellingen bevat op het terrein van de taakuitvoering. Het beleidsplan wordt door de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk vastgesteld. Indien wordt gedoeld op een jaarlijkse uitwerking van het beleidsplan wijs ik erop dat de wet daar niet in voorziet. Wanneer burgemeesters en hoofdofficier van justitie toch besluiten tot een (beperkte) jaarlijkse uitwerking, dan spreekt het voor zich dat zij die ook zelf vaststellen. De regioburgemeester, die een van die burgemeesters is, moet daar dus mee instemmen.

Ook hebben de leden van de PvdA-fractie gevraagd of de minister bereid is het wetsvoorstel aan te passen, zodanig dat de regioburgemeester instemmingsrecht heeft bij de beslissingen over bijstandsverzoeken. In het wetsvoorstel is geregeld dat de regioburgemeester altijd is betrokken bij een bijstandsverzoek. Hij wordt, behoudens in spoedeisende gevallen, in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven over een verzoek om bijstand alvorens dat daadwerkelijk wordt gedaan, zo antwoord ik deze leden. De regioburgemeester wordt daarmee in de gelegenheid gesteld om te bezien of het tekort aan capaciteit niet alsnog binnen de regionale eenheid kan worden opgelost. Hij heeft geen instemmingsrecht bij beslissingen door de korpschef over bijstand. Ik acht dat ook niet wenselijk omdat de korpschef een eigen afweging dient te kunnen maken omdat hij bij zijn beslissing immers ook de belangen van de andere regionale eenheden, die de bijstand moeten verlenen, moet betrekken. Wel zal in de praktijk de korpschef de zienswijze van de regioburgemeester in de regel volgen en zal hij, indien redelijkerwijs mogelijk en indien dat blijkens de zienswijze van de regioburgemeester nodig is, in de gevraagde bijstand voorzien. Wordt niet aan het bijstandsverzoek voldaan, bijvoorbeeld omdat een andere regionale eenheid daarmee te zwaar wordt belast, dan kunnen de burgemeester of de officier van justitie de minister verzoeken om de korpschef op te dragen alsnog in de gevraagde capaciteit te voorzien. Zo kunnen de gezagsdragers, indien niet in de gevraagde bijstand wordt voorzien, altijd om een beslissing van de minister vragen waardoor het besluit over bijstand in laatste instantie een bestuurlijke beslissing is en geen besluit van de politie zelf.

De leden van de PvdA-fractie hebben aangegeven dat zij in de positionering van de politie in het voorliggende wetsvoorstel het risico zien van een teveel van een democratische inbedding losgezongen politie. Hun zorgen zijn mede aanleiding geweest de hierboven in paragraaf 1 genoemde voorstellen te doen, die er (onder meer) toe strekken de zeggenschap van de minister op de politie te versterken. Die (versterkte) zeggenschap heeft uiteraard directe gevolgen voor de democratische inbedding van de politie. De minister is voor het beheer van de politie volledig politiek verantwoordelijk en beschikt ook over het vereiste instrumentarium om die verantwoordelijkheid te kunnen waarmaken.

Deze leden hebben in verband met hun vrees voor een te zelfstandige politie gevraagd in te gaan op de opmerkingen van prof. Fijnaut en prof. Hennekens4 over de ondergeschiktheid van de korpschef en de rol van de aanwijzingsbevoegdheid van de minister in dat verband. Deze leden antwoord ik dat het betoog van de prof. Hennekens eraan voorbijgaat dat de in het voorgestelde artikel 31 neergelegde aanwijzingsbevoegdheid is vormgegeven (en van meet af aan als zodanig is toegelicht) als een regulier sturingsinstrument jegens de korpschef. De aanwijzingsbevoegdheid geldt ten aanzien van al diens taken en bevoegdheden. Daarbij is steeds uitdrukkelijk afstand genomen van de huidige praktijk, waarin een aanwijzing als een ultimum remedium wordt gezien. Ook zonder dat telkens van een concrete aanwijzing sprake hoeft te zijn, zal deze bevoegdheid in de praktijk effect sorteren. Het effect van de feitelijke ondergeschiktheid van de korpschef doet zich uiteraard niet uitsluitend voor op het moment dat de aanwijzing wordt gegeven. Net als in vele andere ondergeschiktheidsrelaties gaat het niet om de vraag hoe vaak er daadwerkelijk een aanwijzing wordt gegeven, maar om de «preventieve» werking die van de bevoegdheid uitgaat, om het feit dat de aanwijzing kán worden gegeven. De betekenis van deze bevoegdheid wordt dus door de heer Hennekens zeer onderschat. Daarmee is ook gegeven dat ik de stelling van de heer Fijnaut dat de korpschef «het op dit punt over zichzelf te zeggen krijgt» niet deel. Wel deel ik de opvatting dat dit onwenselijk zou zijn. Om de zorgen op dit punt weg te nemen heb ik in paragraaf 1 diverse voorstellen gedaan.

De leden van PvdA-fractie hebben verder vragen gesteld over het begrotings- en verantwoordingsproces van de politie. Dit proces maakt inderdaad geen onderdeel uit van het departementale begrotings- en verantwoordingsproces. De politie heeft immers een eigen begroting, die door de minister wordt vastgesteld. De minister heeft daartoe eerst bijdragen ter beschikking gesteld uit zijn eigen departementale begroting. Om het parlement inzicht te bieden in de besteding van het bedrag dat op de departementale begroting wordt gereserveerd voor de politie, wordt bij de departementale begrotingswet ter informatie een indicatieve conceptbegroting op hoofdlijnen van de politie meegezonden. Bij de departementale jaarrekening wordt ter informatie de jaarrekening van de politie meegezonden. Omdat de begroting van de politie geen onderdeel uitmaakt van de departementale begrotingswet, strekt het amendementsrecht van de Tweede Kamer zich niet uit over de begroting van de politie. De minister kan uiteraard wel door het parlement ter verantwoording worden geroepen over de wijze waarop hij uitvoering heeft gegeven aan zijn taak de begroting en jaarrekening van de politie vast te stellen. Het meezenden van de (indicatieve) stukken stelt het parlement in staat aan deze controle invulling te geven.

De Algemene Rekenkamer is op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder d, van de Comptabiliteitswet 2001 bevoegd tot controle van de politie als rechtspersoon met een wettelijke taak, zoals in het huidige bestel het geval is ten aanzien van de afzonderlijke korpsen.

De hier aan het woord zijnde leden hebben daarnaast gevraagd of de regering bereid is tot wetswijziging teneinde van de politie een onderdeel van het departement te maken. Ik beantwoord die vraag ontkennend. Aan het begin van deze nadere memorie van antwoord heb ik aangegeven de zorgen van de verschillende fracties, waaronder die van de PvdA, te begrijpen. Ik heb een aantal voorstellen tot wetswijziging gedaan om aan die zorgen tegemoet te komen, waarbij de figuur van de rechtspersoon in tact blijft. Met de aparte rechtspersoon is uitdrukking gebracht dat de politie primair ten dienste staat van alle gezagsdragers en niet van en voor de minister is.

De leden van de PvdA-fractie stellen enkele vragen over de indeling van de regionale eenheden. Doel van deze wet is een politie die beter kan bijdragen aan het veiliger maken van Nederland. Hiertoe is het noodzakelijk dat de effectiviteit en doelmatigheid van de politie wordt vergroot. Een van de middelen daartoe is de schaalvergroting van de eenheden van de politie. Hierdoor ontstaan schaalvoordelen op het terrein van het beheer die een eenvoudigere en doelmatigere organisatie opleveren met lagere overheadkosten en schaalvoordelen op het terrein van de taakuitvoering die tevens de aansturing van de politie vereenvoudigen. Dat geschiedt mede door het vervallen van interregionale en bovenregionale hulpconstructies, alsmede een grotere slagkracht van de politie op het terrein van zowel de openbare orde als de strafrechtelijke rechtshandhaving en meer mogelijkheden voor specialisatie. De keuze voor congruentie met de gerechtelijke kaart is dan ook enerzijds ingegeven door de wens tot een aanmerkelijk grotere schaal te komen van de regionale eenheden dan de schaal van de huidige regionale politiekorpsen en anderzijds door de wens om tot een gebiedsindeling die aansluit bij één van beide lokale gezagen. Aansluiting bij bestuurlijke indelingen leidt niet tot de gewenste schaal, aansluiting bij de herziene gerechtelijke kaart wel. Op de vraag «waarom gekozen is voor congruentie met de gerechtelijke kaart terwijl slechts 20% van de politie zich met opsporing bezighoudt», antwoord ik in aanvulling op het bovenstaande dat de keuze voor congruentie met de gerechtelijke kaart, die in verband met de gewenste schaalgrootte is gemaakt, veel voordelen biedt in de samenwerking en de afstemming in de justitiële keten, zodat ook deze eenvoudiger, doelmatiger en effectiever wordt.

Een tweedeling van de regionale eenheid Oost-Nederland, of een keuze voor één landelijk korps met 25 (niet-autonome) regionale eenheden en één landelijke eenheid, waar de leden van de PvdA-fractie voorts naar vragen zou voor een groot deel de gewenste schaalvoordelen teniet doen. Het zou verder betekenen dat interregionale of bovenregionale hulpconstructies nodig blijven. Een belangrijk deel van de complexiteit van het huidige bestel blijft daarmee overeind. Ik acht dat niet wenselijk.

Naar aanleiding van de vraag of de regering de handhaving van een één op één territoriale koppeling tussen politie en veiligheidsregio’s uitsluit, antwoord ik de leden van de PvdA-fractie in aanvulling op het bovenstaande dat ik een territoriale koppeling van de veiligheidsregio’s en de politie van belang acht voor een goede afstemming en samenwerking. Daarom zullen de buitengrenzen van de regionale eenheden van de politie congruent zijn met de grenzen van de binnen die regionale eenheid gelegen (gestapelde) veiligheidsregio’s. Daarnaast is in het wetsvoorstel (artikel 25, derde lid) voorzien in een koppeling tussen de territoriale onderdelen van de regionale eenheden en de veiligheidsregio’s, door de bepaling dat de territoriale onderdelen van de regionale eenheden de veiligheidsregio’s niet doorkruisen. Uitzonderingen hierop zijn alleen mogelijk als de minister hiertoe besluit op een gezamenlijk verzoek van de betrokken burgemeesters en officieren van justitie. In voorbereiding op de totstandkoming van het inrichtingsplan is sprake van één geval waarin de betrokken burgemeesters en officieren van justitie hebben verzocht om met de grenzen van de territoriale onderdelen van de regionale eenheid de grenzen van de in die regionale eenheid gelegen veiligheidsregio te mogen doorkruisen. Ik zal daarover bij gelegenheid van het vaststellen van het inrichtingsplan een besluit nemen.

Op de vraag hoe de functionele koppeling tussen de politie en de veiligheidsregio’s er in de praktijk precies uit ziet, antwoord ik dat ik voornemens ben in het inrichtingsplan te bepalen dat een lid van de leiding van de regionale eenheid het aanspreekpunt is voor het bestuur van de veiligheidsregio en de onder de veiligheidsregio ressorterende, operationele hulpverleningsdiensten. Dit geldt voor zowel de « koude» als de «warme» fase. Deze persoon zal het aanspreekpunt zijn voor onder meer de afstemming van de beleidsplannen van de veiligheidsregio’s met het beleidsplan van de regionale eenheid van de politie, die door het bestuur van de veiligheidsregio respectievelijk de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie worden vastgesteld. Verder zal ik ervoor zorgdragen dat het multidisciplinair oefenen, de samenwerking bij het opstellen van het risicoprofiel en de samenwerking in de meldkamer in het inrichtingsplan worden uitgewerkt. Bij een lokale crisis ligt het gezag bij de burgemeester, bij een bovenlokale crisis bij de voorzitter van de veiligheidsregio.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de aantallen agenten nu en na de vorming van nationale politie antwoord ik dat de afgesproken operationele sterkte van 49 500 fte uitgangspunt is en blijft. Ook met de besparingen die de komende periode gerealiseerd moeten worden. Voor wat betreft de huidige situatie zijn met de korpsbeheerders afspraken gemaakt over de verdeling van deze operationele sterkte over de regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten. Deze verdeling is gebaseerd op een geobjectiveerd verdeelsysteem dat verschillen in werklast tussen de korpsen als uitgangspunt heeft: het herijkte budgetverdeelsysteem. Bij de vorming van de nationale politie wordt aan de uitgangspunten van deze verdeling vastgehouden. De omvang van de operationele sterkte in de toekomstige regionale eenheden is de optelsom van de omvang van de huidige regionale korpsen binnen de voorgenomen regionale eenheden. Dat zal worden neergelegd in de algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 36. Deze algemene maatregel van bestuur zal bij het parlement worden voorgehangen.

Het hierboven aangegeven uitgangspunt neemt niet weg dat met de vorming van de nationale politie een aantal werkzaamheden niet meer regionaal maar landelijk zal worden georganiseerd. Dit zal op zeer beperkte schaal het geval zijn en gebeurt alleen als dat vanuit het oogpunt van doelmatigheid noodzakelijk is. Om welk aantal dat precies gaat, is nu nog niet te zeggen. Dat is afhankelijk van de precieze inrichting van het korps. Ik wil u echter toezeggen dat de verschuiving van de operationele sterkte van de regionale eenheden naar de landelijke eenheid zeer beperkt zal zijn. Overigens zal deze operationele sterkte, die in beheersmatige zin verschuift naar de landelijke eenheid, beschikbaar blijven voor lokale inzet en meestal ook gedeconcentreerd gehuisvest zijn. Daarenboven vloeit capaciteit die nu bovenregionaal gepositioneerd is terug naar de eenheden. Het overgrote merendeel van de beschikbare operationele sterkte blijft ook na de vorming van de nationale politie beschikbaar voor de regionale eenheden. Over eventuele verschuivingen zal overleg met het gezag worden gevoerd.

Mede naar aanleiding van de vragen van onder meer de leden van de PvdA-fractie heb ik in paragraaf 1 voorgesteld om, in aanvulling op het toezicht door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, een auditcommissie in te stellen. Deze auditcommissie zal worden belast met toezicht op het beheer door de korpschef en rapporteert rechtstreeks aan de minister. De commissie zal worden samengesteld uit onafhankelijke experts. Met de periodieke rapportages van de auditcommissie krijgt de minister nog meer informatie die hem in staat stelt tot sturing op doelmatigheid en doeltreffendheid van de politieorganisatie. De minister benoemt de voorzitter en de andere leden.

Ik zie, mede in het licht van deze auditcommissie, geen noodzaak het toezicht op de politie meer onafhankelijk te maken, zo antwoord ik op de vraag van de hier aan het woord zijnde leden. De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid rapporteert op grond van het voorgestelde artikel 66, tweede lid, rechtstreeks aan de minister maar heeft reeds een zekere zelfstandigheid: de oordeelsvorming door de Inspectie vindt onafhankelijk plaats en rapporten worden, voorzien van een oordeel van de minister over de inhoud integraal aan de Tweede Kamer aangeboden. Dat is overigens ook nu al de praktijk. Ook kan het parlement de minister verzoeken de inspectie opdracht te geven tot specifieke onderzoeken. Aan een dergelijk verzoek zal ik vanzelfsprekend gehoor geven.

Op de vragen van deze leden over de lokale verankering van de politie kan ik het volgende antwoorden. Het voornemen is dat in het inrichtingsplan voor de robuuste basisteams, waarop hierboven in paragraaf 2 in antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie al is ingegaan, zal worden uitgegaan van een bandbreedte van 60 tot 200 fte. Artikel 37, derde lid, van het wetsvoorstel bepaalt dat de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie worden gehoord over de indeling van de regionale eenheid in onder andere basisteams. Uit consultatie van de gezagsdragers in de aanloop naar het opstellen van een inrichtingsplan is gebleken dat er ongeveer 170 basisteams zullen komen. De verdeling van de operationele sterkte van de eenheid over de onderdelen van de regionale eenheid en dus de sterkte van de basisteams wordt door hen bepaald in het beleidsplan van de regionale eenheid. Het is dus niet zozeer aan de minister om te garanderen dat «de robuuste basisteams voldoende sterkte hebben en houden en tegelijkertijd niet te groot worden om echte betrokkenheid van de lokale situatie te behouden» zoals deze leden vragen, maar aan de gezagsdragers om dat met het beleidsplan te verzekeren. Uiteraard zal ik ervoor zorgdragen dat de totale operationele politiesterkte van de regionale eenheden zodanig is dat de voorwaarden zijn geschapen voor robuuste basisteams. Ik ben daarop ook door het parlement aanspreekbaar.

Op grond van het tweede lid van artikel 38a worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven over de wijkagenten. Het voornemen is om in die algemene maatregel van bestuur onder meer te bepalen dat wijkagenten niet worden ingezet in zogeheten «flexteams». Daarmee wordt verzekerd dat hun werkzaamheden, die zullen worden bepaald door de werkzaamheden die ingevolge het functiegebouw van de politie aan de functie «wijkagent» zijn verbonden, ten goede komen aan de gebiedsgebonden politiezorg. Overigens zullen deze «flexteams» omgekeerd wel de wijkagenten ondersteunen.

In het driehoeksoverleg beslissen de gezagsdragers gezamenlijk over de inzet van de basisteams, zo antwoord ik op de vraag van deze leden hoe het openbaar ministerie voldoende aangesloten is op deze teams.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom er geen sprake is van een taakverschuiving van politie naar gemeentelijke straattoezichthouders en handhavers. Zij spreken daarbij van een «sterke toename van de aantallen straattoezichthouders en handhavers». Ontegenzeggelijk is het aantal straattoezichthouders en handhavers sinds de introductie van de stadswachten in de jaren ’80 van de vorige eeuw en van de het boa-stelsel in de jaren ’90 toegenomen. In de reeds bij de vragen van de VVD-fractie over dit onderwerp aangehaalde brief van 24 maart 2011 heb ik aangegeven dat het totaal aantal straattoezichthouders en handhavers in Nederland zo’n 4 200 fte bedraagt. De meeste gemeenten hebben tussen de 1 en 5 fte in dienst. Dat deze diensten voor een deel werkzaamheden verrichten die ook de politie verricht, betekent niet dat zij dat in plaats van de politie doen. Uitvoering van die werkzaamheden is van oudsher niet slechts voorbehouden aan de politie. Ik ben niet voornemens dat thans te wijzigen. Er is immers geen sprake van het «herstellen van de gemeentelijke politietaak», waarvan deze leden spreken. De politie en de gemeentelijke straattoezicht- en handhavingdiensten vervullen ieder een eigenstandige taak. Dat daarbij sprake is van enige overlap in taakvervulling, draagt eerder bij aan een goede veiligheidszorg dan dat het er afbreuk aan doet. Wel vergt dit goede afspraken over de taken en rolverdeling van de verschillende diensten en over de operationele samenwerking. De afstemming hiervan is een zaak van de driehoek. Ik hecht eraan om in dit verband, wellicht ten overvloede, te wijzen op het feit dat het politieoptreden door de burgemeester en het optreden van de straattoezichthouders en handhavers door hetzij de burgemeester hetzij het college van burgemeester en wethouders democratisch verantwoord wordt in de gemeenteraad en dat de opsporingsbevoegdheden onder verantwoordelijkheid en toezicht van het openbaar ministerie worden uitgevoerd. Het geweldmonopolie berust bij de politie en de boa’s voorzover de minister hen ter gelegenheid van het verlenen van hun akte (veelal beperkte) geweldbevoegdheden heeft toegekend. Voor andere functionarissen dan deze geldt dat zij niet over de bevoegdheid beschikken bij de uitoefening van hun functie geweld te gebruiken.

De leden van de PvdA-fractie hebben mij, naar aanleiding van opmerkingen van prof. Terpstra, om een definitieve en limitatieve opsomming van de doelen van onderhavig wetsvoorstel gevraagd. Het wetsvoorstel kent vanaf zijn oorsprong twee definitieve en limitatieve hoofddoelen: een politieorganisatie die beter dan nu kan bijdragen aan het veiliger maken van Nederland en een politieorganisatie die meer dan nu ruimte biedt voor de professionaliteit van de politie, zo antwoord ik deze leden. In de toelichting zijn verder verschillende subdoelen aangegeven. Om het eerste hoofddoel te bereiken is het noodzakelijk dat de effectiviteit en doelmatigheid van de politie wordt vergroot: dat zijn derhalve afgeleide subdoelen van het eerste hoofddoel. Om het tweede hoofddoel te bereiken is het van belang dat er meer ruimte komt voor de professional en dat de administratieve lasten afnemen: dat zijn belangrijke subdoelen van het tweede hoofddoel. Door het aangeven van de doel-middel-relaties, zijn er inderdaad verscheidene subdoelen in de toelichting genoemd.

Uitdrukkelijke aandacht voor de oriëntatie van de politie in het evaluatieonderzoek naar de werking van de wet zeg ik de leden van de PvdA-fractie ten slotte graag toe.

4. Vragen van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of het verstandig is de leiding en het beheer van de politie in één hand, te weten die van de korpschef, te brengen en of in een dergelijke situatie niet sprake moet zijn van steviger «checks en balances». Deze leden antwoord ik in de eerste plaats dat van leiding en beheer van de rechtspersoon strikt moet worden onderscheiden het gezag over de politie. Dat berust uitdrukkelijk niet bij de korpschef maar bij de burgemeester en de officier van justitie. De korpschef moet ervoor zorgen dat het korps uitvoert wat het gezag wil; daartoe geeft hij leiding aan het korps. Daarnaast moet hij ervoor zorgen dat het korps, door een goed beheer ervan, ook daadwerkelijk in staat is te doen wat het gezag vraagt. Wat de politie doet is dus geen zaak van de korpschef maar van het gezag. De constructie van artikel 27, noch die van een aparte rechtspersoon, doet aan dat uitgangspunt enig afbreuk.

Mede naar aanleiding van de zorgen van deze leden heb ik hierboven voorgesteld hoe de positie van de minister ten aanzien van het beheer kan worden verbeterd. Voor de opsomming van die voorstellen verwijs ik naar paragraaf 1. Na aanvulling van de wet met deze voorstellen ontstaat een situatie waarin de grip van de minister op het beheer van de politie verder verbeterd is. De minister is hoe dan ook volledig politiek verantwoordelijk voor het beheer en beschikt ook over het vereiste instrumentarium om die verantwoordelijkheid te kunnen waarmaken.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd waarop de minister, gegeven een aparte rechtspersoon, wel en waarop hij geen directe invloed heeft. In paragraaf 1 is dat in een schema inzichtelijk gemaakt, zo antwoord ik deze leden. Uit dat schema blijkt bovendien wat het verschil is tussen het huidige wetsvoorstel en de wet na aanvulling met de eveneens in paragraaf 1 opgenomen voorstellen. In het bijzonder kan nog worden vermeld dat de minister door zijn aanwijzingsbevoegdheid directe zeggenschap heeft over de uitvoering van alle bevoegdheden van de korpschef. De in dit opzicht ondergeschikte positie van de korpschef wordt nog verduidelijkt met het voorstel om in artikel 27 te bepalen dat hij over al zijn taken en bevoegdheden verantwoording aflegt aan de minister. Die verantwoordingsplicht werd in de constructie verondersteld, maar ik geef deze leden toe dat het beter is dat expliciet in artikel 27 tot uitdrukking te brengen. Zoals ik hierboven heb opgemerkt kunnen met het geheel twee belangrijke elementen worden verenigd: een politie die ten dienste staat van alle gezagsdragers (en niet alleen van de minister in zijn beperkte rol als gezagsdrager), en die met het oog daarop in een aparte rechtspersoon is ondergebracht, én een krachtig centraal vormgegeven beheer met maximale zeggenschap van de minister over de korpschef.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd naar de aard van de ondergeschiktheidsrelatie van de korpschef. Zij menen terecht dat zijn positie afwijkt van die van een directeur-generaal van het ministerie, zij het dat slechts sprake is van een formeel onderscheid, zo antwoord ik deze leden. Een directeur-generaal treedt uitsluitend in mandaat op, de korpschef is uit hoofde van de wet belast met de leiding en het beheer van de politie. Overigens is de korpschef evenzeer ondergeschikt aan de minister als een directeur-generaal. Hij dient immers alle aanwijzingen van de minister op te volgen, omdat de wet dat bepaalt. Voor zowel de korpschef als een directeur-generaal geldt dat het niet opvolgen van een opdracht van de minister, ook al verschilt de juridische vorm daarvan, (rechtspositionele) gevolgen zal hebben. Overigens kan de minister in beginsel (indien dat overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht bij de aard van de bevoegdheid zou passen) ook aan de korpschef mandaat verlenen, al zal dat niet snel nodig zijn omdat de minister hem altijd een aanwijzing kan geven.

De hier aan het woord zijnde leden hebben gevraagd waarom niet is voorzien in een informatieplicht van de korpschef aan de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Ik antwoord hen dat de korpschef, wat de daadwerkelijke inzet van de politie betreft, ondergeschikt is aan het gezag. Dat zijn de burgemeesters en de officieren van justitie. Ondergeschiktheid aan het gezag impliceert een inlichtingenplicht jegens de gezagsdragers. Dat hoeft in aanvulling op de gezagsartikelen in het wetsvoorstel (artikelen 11 en 12) niet te worden geregeld. Een inlichtingenplicht jegens niet-gezagsdragers ligt niet voor de hand.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd welke mogelijkheden ik zie om het wetsvoorstel aan te passen waar het de verantwoording van de regioburgemeester betreft. Zoals in paragraaf 3 bij de beantwoording van de vragen van de PvdA-fractie is aangegeven, heeft de regioburgemeester beperkte beslissingsbevoegdheid. De wijze waarop de regioburgemeester daarover verantwoording aflegt, heb ik niet in regels willen vastleggen. Enerzijds omdat het eerder uitzondering dan regel zal zijn dat de regioburgemeester de beslissingsbevoegdheid die ziet op het vaststellen van het beleidsplan en het jaarverslag zal gebruiken en anderzijds om maatwerk in de afzonderlijke regionale eenheden toe te laten en de regelgeving te beperken.

Mede om het belang van een goede verantwoording door de regioburgemeester te benadrukken heb ik in de eerste paragraaf een wijziging van de wet voorgesteld waardoor in de wet wordt geregeld dat de regioburgemeester wordt benoemd op aanbeveling van de burgemeesters uit de regionale eenheid die hem daarmee het vertrouwen schenken. Indien de regioburgemeester dit vertrouwen verliest, zal op aanbeveling van de betrokken burgemeesters een andere burgemeester als regioburgemeester worden benoemd. De regioburgemeester is dan dus niet meer automatisch de burgemeester van de gemeente met het hoogste aantal inwoners. Dat heeft een verbetering van de positie van de regioburgemeester ten opzichte van de andere burgemeesters in de regionale eenheid tot gevolg en zal de verantwoording door de regioburgemeester aan de overige burgemeesters in de regionale eenheid ten goede komen, zo antwoord ik deze leden.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie welke voordelen in de optiek van de regering niet worden gerealiseerd als de regionale eenheid Oost-Nederland wordt opgesplitst ben ik hierboven in paragraaf 3 in antwoord op dienaangaande vragen van de leden van de PvdA-fractie uitgebreid ingegaan.

Op de vraag van de leden van de CDA fractie of ik de mening deel dat het nieuwe bestel een ontwikkeling in de hand werkt dat gemeenten meer dan nu het geval is een eigen toezichts- en handhavingapparaat optuigen, antwoord ik als volgt. Ik ben bekend met de vrees van sommigen dat gemeenten meer eigen straattoezicht en handhaving in zouden moeten zetten nadat het nieuwe bestel vorm heeft gekregen. Deze vrees lijkt ingegeven door de verwachte opschaling van de basisteams. Hierdoor zou er minder politie op straat zijn en dus zouden gemeenten meer eigen toezicht en handhaving moeten inzetten om voldoende veiligheidszorg te bieden. De robuuste basisteams die in het nieuwe bestel gevormd zullen worden, zullen weliswaar in veel gevallen een opschaling van huidige basisteams inhouden, zij zullen echter niet tot een vermindering van de politieaanwezigheid in de steden, wijken en dorpen leiden. De suggestie dat in de nieuwe situatie minder politie aanwezig is en er daardoor druk zal zijn op gemeenten om meer eigen straattoezicht en handhaving in te zetten wijs ik dan ook van de hand. Zoals ik ook de leden van de VVD-fractie in paragraaf 2 antwoordde, zie ik de ontwikkeling dat gemeenten kiezen om hun eigenstandige taak omtrent het verzorgen van veiligheid in te vullen door straattoezichthouders of handhavers in eigen dienst als een verstandige. Deze ontwikkeling staat echter los van de voorgestelde bestelwijziging en is al langer gaande. De politie zal in het nieuwe bestel – nog meer dan nu het geval is – de lokale prioriteiten als hoofdopdracht hebben. De wet bepaalt immers dat de afspraken die in de driehoek over de inzet van de politie worden gemaakt onder meer op basis van het integraal veiligheidsplan van de gemeente tot stand dienen te komen. In de driehoek worden daarbij ook afspraken gemaakt over de inzet van de totale handhavingscapaciteit van politie en gemeentelijke handhavers.

De leden van de CDA-fractie hebben de regering gevraagd op welke specifieke onderdelen zij verwacht dat de komst van de nationale politie de prestaties in de strafrechtketen verbetert. In het rapport «Prestaties in de strafrechtketen»5 stelt de Algemene Rekenkamer dat het nodig is niet alleen te bezien hoe de afzonderlijke schakels van de strafrechtketen presteren, maar dat het voor de samenleving van belang is hoe het totaal van de ketenprestatie er uitziet in termen van doeltreffendheid en doelmatigheid. Hierbij zijn de afzonderlijke schakels in de keten primair aan zet om het eigen werk in te richten. Het is daarnaast aan de minister van Veiligheid en Justitie om het geheel van de inspanningen in de keten goed op elkaar te laten aansluiten. Met de vorming van nationale politie ontstaat één korpsleiding die het politiewerk in samenhang met de gehele keten kan organiseren. Binnen de basisteams krijgt de afhandeling van zaken op het gebied van veel voorkomende criminaliteit (VVC) gestalte. Op het niveau van de districten wordt de districtsrecherche ingericht voor onder meer de opsporing en aanpak van criminaliteit met een hoge impact (bijvoorbeeld gewelds-, jeugd- en vermogenscriminaliteit). Daarnaast ondersteunt de districtsrecherche het basisteam bij de probleemgerichte aanpak van veel voorkomende criminaliteit. Elk district heeft een recherche-onderdeel. Uit consultatie van de gezagsdragers in aanloop naar het opstellen van het inrichtingsplan is gebleken dat er naar verwachting 43 districten komen. De districtsrecherche-capaciteit wordt, als aandeel van de totale aan de regionale eenheid toegedeelde operationele sterkte, door de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie in het beleidsplan verdeeld.

Binnen de regionale eenheden wordt een Dienst Regionale Recherche ingericht, waar zowel capaciteit voor de generieke opsporing van zwaardere delicten is ingericht als thematische (bijvoorbeeld zeden, fraude en milieu) en specialistische (bijvoorbeeld forensische) opsporingscapaciteit. Ten slotte wordt binnen de landelijke eenheid van de nationale politie de landelijke recherche georganiseerd. Vergelijkbaar met het regionale niveau zal ook binnen de landelijke recherche zowel generieke als thematische en specialistische opsporingscapaciteit worden ingericht. Deze richt zich onder andere op de aanpak van high impact crime en ondermijnende criminaliteit. Om de informatiegestuurde opsporing goed vorm te kunnen geven worden op alle niveau’s van de organisatie informatieknooppunten ingericht. Bovendien is de nieuwe indeling waarin politie, openbaar ministerie en rechtspraak in 10 regionale eenheden één op één naast elkaar zijn georganiseerd, behulpzaam bij het efficiënt aan elkaar koppelen van werkprocessen. De nieuwe Politiewet helpt zo om de doeltreffendheid en de doelmatigheid te verbeteren. Eerder informeerde ik de Tweede Kamer over de reeds ingezette en nog in te zetten maatregelen om de prestaties van de strafrechtsketen te verhogen6.

De reeds ingezette maatregelen betroffen concrete afspraken met de politie over de prestaties met betrekking tot overvallen, straatroven, inbraken, geweldsdelicten, criminele jeugdbendes en georganiseerde misdaadgroepen7, het vrijmaken van slagkracht door de introductie van andere organisatievormen (frontoffice-backoffice model) en het verminderen van administratieve lastendruk8, alsmede het verbeteren van de mogelijkheden om (digitaal) aangifte te doen en de ICT van de politie9.

Bovenstaande maatregelen zijn veel makkelijker door te voeren met één korps, met één korpsleiding onder beheersmatige verantwoordelijkheid van één minister dan door 26 afzonderlijk geleide korpsen.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd in welke opzichten de wetswijziging gevolgen heeft voor de rechtspositie van de politiemensen. Met de invoering van de nationale politie wordt geen wijziging beoogd van de materiële rechtspositie van de ambtenaren van politie, zoals de hoogte van het salaris, zo antwoord ik deze leden. Het wetsvoorstel Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X bepaalt dan ook dat het personeel van de regio’s, het Korps landelijke politiediensten en de voorziening tot samenwerking Politie Nederland op de datum van inwerkingtreding van de nieuwe Politiewet overgaat in dienst van de politie op dezelfde voet en ook overigens in dezelfde rechtstoestand als waarin het op de dag, voorafgaand aan die datum, werkzaam was. Wel is een voorziening getroffen om op de datum van inwerkingtreding van de nieuwe Politiewet de gewenste vernieuwing ten aanzien van leidinggevende functies te kunnen realiseren. Deze voorziening houdt in dat uitsluitend op de eerste dag van de invoering van de nationale politie voor de vervulling van en benoeming in dergelijke functies de in het Besluit algemene rechtspositie politie opgenomen regels omtrent voorzieningen bij reorganisaties buiten toepassing worden gesteld. Dit betekent dat ambtenaren die op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Politiewet een vergelijkbare of uitwisselbare functie vervullen, niet als functievolger worden aangemerkt, dan wel – indien de functie wordt opgeheven of sprake is van boventalligheid – als herplaatsingskandidaat ten aanzien van de andere in de bijlage bij het besluit genoemde functies kunnen worden beschouwd. Dit laat onverlet dat zij die niet in aanmerking komen voor een in de bijlage genoemde functie worden aangewezen als herplaatsingskandidaat voor andere functies.

Na inwerkingtreding van de Politiewet 200. zal de politie gereorganiseerd worden volgens de dan geldende reorganisatieregels. Daartoe worden de al bestaande regels – het Landelijk sociaal statuut en de bepalingen in het Besluit algemene rechtspositie politie – in overleg met de vakorganisaties bekeken en zo nodig aangepast.

5. Vragen van de SP-fractie

Op de vragen die de leden van de SP-fractie naar aanleiding van de uitlatingen van prof. Fijnaut, prof. Hennekens en prof. Terpstra10 hebben gesteld over de koppeling van de regionale indeling van het korps aan de gerechtelijke indeling van het land antwoord ik als volgt. De keuze voor congruentie met de gerechtelijke kaart is enerzijds ingegeven door de wens naar een aanmerkelijk grotere schaal van de regionale eenheden dan de schaal van de huidige regionale politiekorpsen en anderzijds door de wens voor een goede aansluiting bij een gebiedsindeling die relevant is voor de politie. Aansluiting bij bestuurlijke indelingen leidt niet tot de gewenste schaal, aansluiting bij de herziene gerechtelijke kaart wel. Overigens is de indeling van de regionale eenheden in districten en basisteams in de meeste gevallen gebaseerd op de grenzen van de veiligheidsregio’s en de grenzen van (gestapelde) gemeenten.

Een indeling van Nederland in 34 zware politiedistricten in plaats van in tien regionale eenheden heeft tot gevolg dat de politiedistricten een kleinere schaal hebben dan de huidige regionale korpsen en dat de beoogde schaalvoordelen niet worden gerealiseerd. Hierboven heb ik in paragraaf 3 in mijn antwoord op de vragen van de leden van de PvdA-fractie aangegeven om wat voor schaalvoordelen het gaat. Belangrijk nadeel is bovendien dat er in het voorstel voor 34 zware politiedistricten geen aansluiting is met de justitiële keten noch met het bestuur.

In antwoord op de vraag van deze leden of beoordeling van het wetsvoorstel inderdaad niet mogelijk is omdat het inrichtingsplan nog niet is vastgesteld en bekendgemaakt, antwoord ik dat bevoegdheden, taken en verantwoordelijkheden ten aanzien van de politie in dit wetsvoorstel worden geregeld. Duidelijk moge zijn dat het inrichtingsplan niets kan afdoen aan de vormgeving van het nieuwe politiebestel, zoals voorzien in dit wetsvoorstel en de daarop gebaseerde lagere regelgeving, waarvan een deel (betrekking hebbend op het beheer) bij het parlement zal worden voorgehangen.

Op de vraag van de leden van de SP-fractie over de stelling van prof. Fijnaut dat er in het huidige politiebestel sprake is van stelselmatige, niet-productieve bureaucratische «vervetting», antwoord ik dat ik deze stelling in principe kan onderschrijven. De voorgenomen centralisatie van het beheer biedt de gelegenheid en de mogelijkheden om deze ongewenste bureaucratie terug te dringen. Zoals ik eerder uiteen heb gezet, zijn de beoogde wijziging van de structuur van de politie en van de werkwijze belangrijke pijlers die zullen bijdragen aan het verhogen van de effectiviteit en de vermindering van de bureaucratie bij de politie. De maatregelen om de effectiviteit en doelmatigheid te verhogen en de bureaucratie terug te dringen kunnen binnen één korps onder de verantwoordelijkheid van één korpschef snel en eenvormig worden geïmplementeerd.

De leden van de SP-fractie vragen of ik de opvatting van prof. Fijnaut deel dat het geweldmonopolie ten volle in handen moet blijven van een orgaan dat rechtstreeks onder het gezag staat van politiek verantwoordelijke overheden. Ik ben het met prof. Fijnaut eens, zo antwoord ik deze leden, dat er altijd sprake moet zijn van politieke verantwoordelijkheid voor de vraag welke functionarissen met geweldbevoegdheden worden uitgerust. Dat is ook het geval. Afgezien van de politie heeft alleen een deel van de boa’s een (beperkte) bevoegdheid tot geweldgebruik. Uitsluitend het gezag beslist over de uitoefening van die bevoegdheid. De geweldsbevoegdheid wordt door de minister toegekend. De minister beoordeelt daarbij, daarover geadviseerd door het openbaar ministerie en de politie, of toekenning van geweldsbevoegdheden noodzakelijk is. Dat kan ook het geval zijn ten aanzien van een boa die, bijvoorbeeld als jachtopziener, in dienst is van een private organisatie. Ook in dat geval geldt dat de minister over de toekenning van geweldbevoegdheden beslist.

Deze leden vragen voorts of een goede lokale inbedding van de politie ook bewerkstelligt dat gemeenten minder geld hoeven uit te geven aan eigen straattoezichthouders en handhavers. Zoals ik in antwoord op eerdere vragen op dit thema reeds heb betoogd, zie ik geen verband met een toename van deze gemeentelijke diensten naar aanleiding van deze voorgestelde bestelwijziging. Dit verband zie ik om dezelfde redenen ook niet voor een eventuele krimp van deze diensten. Op de vraag van deze leden naar inzicht in de uitgaven van gemeenten ten aanzien van deze diensten heb ik bij eenzelfde vraag van de leden van de CDA-fractie al aangegeven dat ik niet over dergelijke cijfers beschik.

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of de regering de opvatting van prof. Fijnaut deelt dat politiemensen in de eerste en de tweede lijn qua salaris ondergewaardeerd zijn en of de regering financiële stappen wil nemen om deze onderwaardering te compenseren.

Ik deel de opvatting van prof. Fijnaut dat politiemensen in de eerste en de tweede lijn qua salaris ondergewaardeerd zijn niet. Het beloningsvergelijkingsonderzoek11 dat in 2009 door werkgever en werknemersvertegenwoordigers gezamenlijk is uitgevoerd, en in 2011 is herhaald, laat zien dat de beloning van medewerkers bij de politie goed is.

In de recente gesprekken, die in het kader van de arbeidsvoorwaardenonderhandelingen van de sector Politie met vakorganisaties gevoerd werden, heeft de waardering voor de frontliniemedewerkers (de medewerkers die de zware politiefuncties vervullen) een speciale plek gehad. De bonden en ik zijn van mening dat voor de groep medewerkers die al langere tijd op de frontliniefuncties werkzaam zijn een passende waardering geboden dient te worden.

In het «Concept-Onderhandelaarsakkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie (2012–2014)» is voor diegenen die op het maximum van de schaal, behorende bij hun functie, zitten én die een functie vervullen waaraan door het nieuwe functiewaarderingssysteem ten minste 24 punten voor Onvermijdelijk Verzwarende Werkomstandigheden (OVW) is toegekend (de zgn. «frontliniefuncties») voorzien in een extra structurele beloning.

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd om een integrale reactie op het tijdens de informatiebijeenkomst van 15 mei jl. ontvangen stuk van prof. Fijnaut. Hierboven ben ik ingegaan op enkele specifieke vragen die deze leden hadden naar aanleiding van genoemd stuk. Concluderend kan ik hierover het volgende zeggen. Ik ben verheugd dat prof. Fijnaut ook nu weer zijn steun voor een nationale politie heeft uitgesproken. In hoofdlijnen ervaar ik ook steun van zijn kant voor de manier waarop deze in dit wetsvoorstel is uitgewerkt. Op enkele punten verschillen wij van mening. Zo heeft prof. Fijnaut kritiek op de wijze waarop het beheer is geregeld in het wetsvoorstel. Ik heb begrip voor deze zorg en heb, naar aanleiding van een gedeelde zorg daarover bij een groot deel van de leden van uw Kamer, in paragraaf 1 voorstellen gedaan waarmee ik hoop deze zorg te ondervangen. Op enkele andere punten waarbij ik van mening verschil ben ik in antwoord op vragen van diverse leden reeds ingegaan of zal ik dat hieronder nog doen.

De leden van de SP-fractie hebben onder verwijzing naar informatiebijeenkomst van 15 mei jl. gevraagd naar het driehoeksoverleg, dat volgens sprekers op deze informatiebijeenkomst nauwelijks meer zou plaatsvinden op gemeentelijk niveau. Ik deel het beeld dat in veel kleinere gemeenten geen driehoeksoverleg plaatsvindt op gemeentelijk niveau. Dit houdt overigens niet in dat er geen overleg met de politie is of dat de burgemeester zijn gezag niet kan uitoefenen. Ook houdt dit niet in dat er geen regelmatig driehoeksoverleg is. Veelal wordt het driehoeksoverleg in die situaties gevoerd met meerdere burgemeesters, de officier van justitie en de lokale politiechef, bijvoorbeeld op het niveau van de huidige districten. Zolang dit een bewuste keuze is van de betrokken burgemeesters acht ik dat ook geen probleem, integendeel, het kan meerwaarde hebben, gegeven het feit dat veel veiligheidsproblematiek gemeentegrensoverschrijdend is. In het wetsvoorstel wordt in artikel 13, derde lid, verzekerd dat als een burgemeester op gemeentelijk niveau driehoeksoverleg wil, dat ook gebeurt.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de SP-fractie over het oordeel van prof. Hennekens dat de nieuwe Politiewet niet tot de door mij beoogde en beloofde situatie van «meer blauw op straat» zal leiden, kan ik mededelen dat ik deze mening niet deel.

Zoals ik hierboven in mijn antwoord op de stelling van prof. Fijnaut over de «bureaucratische vervetting» van het huidige bestel heb betoogd, zal de nationale politie gepaard gaan met een verhoging van de effectiviteit en efficiency. De effectiviteitwinst als gevolg van het verder terugdringen van de bureaucratie bij de politie zal geheel ten goede komen aan een grotere inzet van de politie. Binnen de vastgestelde gelijkblijvende operationele sterkte zullen hierdoor meer uren beschikbaar komen voor de uitvoering van operationele politietaken.

De mening van de leden van de SP-fractie dat de lokale inbedding niet zal verbeteren omdat het beheer van de burgemeester naar de minister verschuift, deel ik niet. Het beheer ligt in de huidige situatie niet bij de burgemeesters, maar bij de korpsbeheerder. Deze legt daarover weliswaar verantwoording af aan het regionale college, maar de burgemeesters zijn geen mede-beheerder. Ook in het nieuwe politiebestel zal de burgemeester zijn gezag ten volle kunnen waarmaken. Voor het overige verwijs ik naar hetgeen ik heb opgemerkt naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie over de gezagspositie van de burgemeester.

De hier aan het woord zijnde leden hebben gevraagd of het juist is dat het wetsvoorstel geen artikel kent dat een relatie legt tussen de rechtspersoonlijkheid van de politie en de decentrale overheid. De relatie tussen de politie en de decentrale overheid komt tot uitdrukking in de relatie van de politie met de burgemeester, die ingevolge artikel 11 van het wetsvoorstel het gezag heeft over de politie bij de handhaving van de openbare orde en bij de hulpverleningstaak. De politie treedt immers altijd op in ondergeschiktheid aan het gezag, hetgeen uiteraard in de wet is geregeld. De juridische vorm waarin de organisatie van de politie is gegoten heeft op die gezagsverhouding geen effect.

Deze leden hebben verder gevraagd of het juist is, zoals is betoogd door prof. Hennekens, dat de toelichting bij de artikelen 26 (rechtspersoonlijkheid) en 27 (taken korpschef) van het wetsvoorstel geen steun vindt in het wetsvoorstel. Voor zover prof. Hennekens met zijn opmerking betoogt dat de korpschef, anders dan in de toelichting is gesteld, niet aan de minister ondergeschikt is en «eigen baas» is, ben ik dat met hem oneens. In paragraaf 3 heb ik, in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie, opgemerkt dat prof. Hennekens in dit verband de betekenis van de aanwijzingsbevoegdheid van de minister jegens de korpschef onderschat. Voor een uiteenzetting over de werking van de aanwijzingsbevoegdheid verwijs ik daarnaar. Dit neemt niet weg dat ik de zorgen die hierover bestaan serieus neem en daarom in paragraaf 1 diverse voorstellen heb gedaan.

De leden van de SP-fractie hebben voorts gevraagd om een integrale reactie op het tijdens de informatiebijeenkomst van 15 mei jl. ontvangen stuk van prof. Hennekens. Prof. Hennekens» bijdrage bevat ondermeer de opinie dat er licht zit tussen het wetsvoorstel en de uitleg daarvan in de toelichting en verdere parlementaire stukken. Ik heb hierboven al aangegeven het daarmee oneens te zijn. Ook op veel andere punten verschil ik met prof. Hennekens van mening, zoals ook blijkt uit mijn antwoorden op specifieke vragen naar aanleiding van zijn bijdrage van de leden van de fracties van de PvdA en de SP. Voor de zorg die hij uitspreekt over de mate waarin de korpschef ondergeschikt is aan de minister, heb ik begrip. Naar aanleiding van gedeelde zorgen hierover van de leden van meerdere fracties heb ik in paragraaf 1 voorstellen gedaan om deze weg te nemen.

Anders dan de uitspraken van de heer Lamers tijdens de informatiebijeenkomst op 15 mei jl. doen vermoeden, is de rol van het gezag met betrekking tot de inzet van de politie in het onderhavige wetsvoorstel versterkt ten opzichte van de huidige wet doordat een verplichting is op genomen om in de driehoek afspraken te maken over de inzet, zo antwoord ik de leden van de SP-fractie.

De hier aan het woord zijnde leden hebben gevraagd of er niet een onafhankelijk toezicht op de politie moet komen. Zoals ik hierboven in paragraaf 3 in antwoord op vragen van de PvdA-fractie heb geantwoord ben ik, om aan de zorgen van de leden van verschillende fracties tegemoet te komen, bereid om, in aanvulling op het toezicht door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, een auditcommissie instellen. Ik zie, mede in het licht van deze auditcommissie, geen noodzaak het toezicht op de politie meer onafhankelijk te maken, antwoord ik op de vraag van de hier aan het woord zijnde leden. Ik verwijs ook hier naar de beantwoording terzake in paragraaf 3.

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd naar de voortgang van het Aanvalsprogramma Informatievoorziening Politie 2011–20149. Eerder dit jaar heb ik, omdat ik bezorgd was over de uitwerking en uitvoering van het Aanvalsprogramma, de deelprogramma’s en de eerste voortgangsrapportage, de Review Board i.o. verzocht om een tussenoordeel. De Review Board is een onafhankelijke adviescommissie van «zware» experts uit het bedrijfsleven, de overheid en de wetenschap die in mijn opdracht beoordeelt of de uitvoering verloopt conform het Aanvalsprogramma. Op basis van het door mij overgenomen advies is de door mij aangestelde interim CIO – noodzakelijk nadat de voormalig CIO had besloten zijn functie neer te leggen – bezig om de voorgenomen activiteiten neergelegd in de jaarplannen 2012 en 2013 te bezien en te herprioriteren en om de sturing op ICT te versterken. In de door mij toegezegde halfjaarlijkse voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer zal ik het parlement voor de zomer informeren over het bijgestelde jaarplan 2012, de aanbevelingen van de Review Board en de door mij getroffen maatregelen.

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd hoe de nieuwe Politiewet in concreto zal bijdragen aan verbetering van de prestaties in de strafrechtketen. Deze leden verwijs ik naar het antwoord dat ik hierboven in paragraaf 4 op deze vraag heb gegeven naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de SP-fractie hebben mij gevraagd hoe de ernstige tekortkomingen onder de huidige wet, zoals vastgelegd in het rapport «Over werken bij de politie» van de Inspectie SZW12, door de nieuwe wet worden opgeheven respectievelijk toekomstige tekortkomingen worden voorkomen. Specifiek vragen de leden van de SP-fractie op welke manier de door mij voorziene verbetering in de operationele en strategische personeelsplanning in concreto het gevolg zal zijn van de nieuwe Politiewet, bijvoorbeeld met betrekking tot het onvoldoende structureel melden, registreren en evalueren van agressie en geweld tegen politiemedewerkers. Het wetsvoorstel regelt de invoering van één nationale politieorganisatie. Doordat er één korps komt zal de beschikbare capaciteit beter ingezet kunnen worden op de plekken waar die op een bepaald moment nodig is, bijvoorbeeld bij grote evenementen. Bovendien kan de ondersteuning vanuit de landelijke eenheid aan de regionale eenheden gemakkelijker worden vormgegeven. Zo hoeft er bijvoorbeeld geen verrekening van de kosten plaats te vinden en zal één korps leiden tot meer eenvormigheid van optreden.

Op de lange termijn geeft het voeren van een landelijke strategische personeelsplanning de politie de kans om, vooruitlopend op toekomstige ontwikkelingen, de kwantiteit en kwaliteit van personeel daar te organiseren waar naar verwachting de behoefte het grootst is.

Ook door betere planning op de korte termijn, door sturing op de omvang van het werk, door te gaan werken volgens een systematiek van capaciteitsmanagement, dat inzicht geeft in de taken en de netto capaciteit van de medewerkers, wordt verbetering van de inzet van medewerkers bewerkstelligd.

Het voorgaande staat los van het structureel melden, registreren en evalueren van agressie en geweld tegen politiemedewerkers. Om hier verbetering in te aan brengen, worden de aanbevelingen van de Inspectie SZW op dit punt opgevolgd. Er komt een voorlichtingstraject voor de politieorganisatie om de kennis over aangifte door de werkgever te vergroten. Aangifte door de werkgever kan in beginsel altijd en is een krachtig signaal richting dader en slachtoffer dat het slachtoffer niet alleen staat. Daarnaast wordt de implementatie van de Eenduidige Landelijke Afspraken bij agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak (ELA)13 tussen het openbaar ministerie en de politie, waarin de afspraken omtrent melding, registratie en evaluatie zijn opgenomen, onderzocht door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid om te bezien of verdere verbeteringen mogelijk zijn.

Uit een onlangs door de SP uitgevoerde inventarisatie onder een groot aantal agenten van politie is volgens de leden van de SP-fractie gebleken dat bij de politiemensen op de werkvloer veel onduidelijkheid en onzekerheid bestaat over wat de nieuwe Politiewet voor hen in het dagelijkse werk gaat betekenen. Op de vraag van de leden van de SP-fractie of ik bereid ben om op korte termijn extra maatregelen te nemen om de negatieve ontwikkeling te keren door agenten beter te informeren over de plannen en de gevolgen van de uitwerking van de plannen antwoord ik als volgt. Bij de voorbereiding van het inrichtingsplan worden door de kwartiermaker nationale politie de gezagsdragers en andere belanghebbende partijen betrokken. Hiertoe behoren uiteraard ook de medewerkers. Zowel met de vakbonden als met de medezeggenschap is frequent overleg. Een aantal thema’s, zoals cultuur en veranderstrategie, wordt steeds in nauw overleg met medewerkers, medezeggenschap (de COR i.o.) en vakbonden nader uitgewerkt. Hiertoe heeft de kwartiermaker nationale politie de afgelopen periode diverse bijeenkomsten georganiseerd. Zelf heb ik hierover ook gesproken met de voorzitters van de politievakorganisaties. Ik heb aangegeven zelf de regie te willen houden op de cultuurtransitie binnen de nationale politie. Ik acht het van belang om de voortgang van de cultuurtransitie goed te monitoren om daar waar nodig extra maatregelen te kunnen nemen. Om politiemedewerkers te informeren over de vorming van de nationale politie worden zowel vanuit de kwartiermakerorganisatie als vanuit het ministerie van Veiligheid en Justitie digitale nieuwsbrieven en -berichten verspreid. Op PolitieKennisNet (PKN) staan, naast de nieuwsberichten, diverse documenten alsmede vragen en antwoorden met betrekking tot de totstandkoming en de gevolgen van nationale politie. Verder hebben de kwartiermakers onlangs enkele zogeheten «meet&tweetbijeenkomsten» georganiseerd om zo veel mogelijk mensen te bereiken. Na aanvaarding van het wetsvoorstel door de Eerste Kamer en nadat ik het inrichtingsplan heb vastgesteld zullen politiemensen in de volle breedte van de organisatie bij de uitvoering van de plannen worden betrokken. Ik heb de kwartiermaker nationale politie opdracht gegeven om bij het opstellen van het inrichtingsplan, de cultuurtransitie, leiderschapsontwikkeling en medewerkersparticipatie goed en concreet vorm te geven. Zo wordt de kwaliteit, toepasbaarheid en de herkenbaarheid van de plannen bevorderd.

6. Vragen van de D66-fractie

Een algemene reactie op de schriftelijke inlichtingen die zowel door prof. Hennekens als door prof. Fijnaut zijn overhandigd tijdens de informatiebijeenkomst van de Eerste Kamer op 15 mei jl. heb ik hierboven in paragraaf 5 in antwoord op vragen daarover van de leden van de SP-fractie reeds gegeven, zo antwoord ik de leden van de D66-fractie.

De leden van de D66-fractie hebben gevraagd om een nadere onderbouwing van de stelling dat ik voor dit wetsvoorstel bij de gezagsdragers over de politie draagvlak heb verworven. Ik heb ten behoeve van het draagvlak voor de beoogde wetswijziging de afgelopen periode veel geïnvesteerd in overleg met de betrokken partijen, waaronder de lokale gezagen en de beoogde regioburgemeesters. Uit de vele gesprekken, bijeenkomsten en twee bestuurlijke conferenties (op 12 september 2011 en 21 november 2011) is mij gebleken dat er, hoewel we het niet op alle concrete punten eens zijn, brede steun is bij de gezagsdragers voor de vorming van een nationale politie door middel van dit wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie hebben vragen gesteld over de keuze van dit kabinet om de verantwoordelijkheid voor de politie bij één minister te leggen. Deze leden constateren terecht dat de slagvaardigheid van de politie primair een kwestie is van het lokale optreden van de politie, onder het gezag van de burgemeester of de officier van justitie. Dat neemt niet weg dat ook op centraal niveau een bijdrage wordt geleverd aan de slagvaardigheid van de politie. Het is de slagvaardigheid op het niveau van de centrale overheid die gediend wordt door één minister verantwoordelijk te maken voor de politie. Door de (ten tijde van het aantreden van het kabinet voorgenomen) centralisatie van het beheer die met dit wetsvoorstel wordt voorgestaan, is het belang van een strakke regie op politiek niveau in één hand groter geworden.

Alvorens de vraag te beantwoorden over de mogelijkheden om bevoegdheden ten aanzien van de politie te splitsen benadruk ik allereerst dat ik een splitsing uiterst onwenselijk vind gelet op hetgeen ik hiervoor heb aangegeven. Technisch vergt een toedeling van verantwoordelijkheid voor de politie over twee ministers in elk geval een koninklijk besluit op grond van artikel 44 van de Grondwet. Het is waarschijnlijk dat daarnaast wetswijziging nodig is. Dat zal afhangen van de aard van de splitsing en of die voldoende duidelijk in het betreffende koninklijk besluit tot uitdrukking kan worden gebracht. Een eventuele overheveling van alle bevoegdheden ten aanzien van de politie naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft feitelijk tot gevolg dat de minister die nu verantwoordelijk is voor de strafrechtelijke handhaving geen zeggenschap meer heeft over de politie. Omdat strafrechtelijke handhaving een van de belangrijke taken van de politie is, is de overheveling van alle bevoegdheden naar de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties beslist onwenselijk.

De leden van de D66-fractie hebben aangegeven dat zij niet overtuigd zijn geraakt wat betreft de positie van de korpschef en de rechtspersoonlijkheid van het korps. Het is voor hen een bezwaarlijk punt dat het beheer van de politie door de korpschef wordt gevoerd en niet door de minister. Zij hebben in dit verband gevraagd waarom een directe ophanging van het korps onder de minister, zoals voorheen het geval was met de rijkspolitie, nu niet zou kunnen. Deze leden antwoord ik dat hun zorgen mede aanleiding hebben gevormd de in paragraaf 1 opgesomde voorstellen te doen. Deze voorstellen hebben tot gevolg dat de minister over het vereiste instrumentarium beschikt om zijn verantwoordelijkheid waar te maken. Niet alleen heeft de minister eigen beheersmatige taken ten aanzien van de rechtspersoon (hij stelt onder meer de begroting van de rechtspersoon vast), de korpschef is bij de uitvoering van zijn taken en bevoegdheden volledig ondergeschikt aan de minister. Hij is immers gehouden de aanwijzingen van de minister zonder meer op te volgen. Gelet hierop zie ik geen reden de politie als departementaal onderdeel direct bij de minister onder te brengen. Dat daarvoor indertijd wel is gekozen voor de rijkspolitie, doet niet af aan het belang om nu met de keuze voor een aparte rechtspersoon tot uitdrukking te brengen dat de politie niet «van» de minister is maar er primair is voor de gezagsdragers. Zij hoeven voor inzet van de politie geen beroep te doen op de minister. Daarbij is niet zonder betekenis dat indertijd náást de rijkspolitie sprake was van gemeentepolitie. In een dergelijke situatie, waarin de grotere gemeenten over eigen politie beschikken, zal het belang om met de positionering van de rest van de politie tot uitdrukking te brengen dat de politie er primair is voor de gezagsdragers wellicht geringer zijn gevoeld.

De regioburgemeester is het bestuurlijk aanspreekpunt op het terrein van politie in de regionale eenheid voor zowel de minister als de andere burgemeesters en de hoofdofficier van justitie in de regionale eenheid. Het is een functionaris die op landelijk niveau de stem van de burgemeesters uit zijn regionale eenheid verwoordt. Een functionaris die voor een belangrijk deel op basis van natuurlijk gezag opereert. Hij doet dit door te adviseren, te initiëren, te coördineren en te bemiddelen, en indien nodig ook knopen door te hakken. Zijn taken, verantwoordelijkheden en bevoegdheden staan helder omschreven in het wetsvoorstel. De regioburgemeester heeft niet een rol als ambassadeur van de minister en heeft uitdrukkelijk geen gezag over de overige burgemeesters in de regionale eenheid, zo antwoord ik de leden van de D66-fractie. Deze leden wezen ook op de in hun ogen geringe positie van de regioburgemeester in de regionale eenheid ten opzichte van de burgemeesters, de hoofdofficier van justitie en de politiechef van de regionale eenheid. Om de positie van de regioburgemeester in de regionale eenheid te verbeteren ten opzichte van de andere burgemeesters in de regionale eenheid, heb ik hierboven in paragraaf 1 voorgesteld om in de wet te regelen dat de regioburgemeester wordt benoemd op aanbeveling van de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert. De burgemeester van de gemeente met het hoogste aantal inwoners is dan niet meer automatisch de regioburgemeester. Regioburgemeester wordt de burgemeester die door de burgemeesters in de regionale eenheid wordt aanbevolen. Indien de regioburgemeester het vertrouwen van de overige burgemeesters in de regionale eenheid verliest, zal op aanbeveling van de betrokken burgemeesters een andere burgemeester als regioburgemeester worden benoemd.

In de situatie dat de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie er niet in slagen gezamenlijk een beleidsplan (en daarmee de sterkteverdeling) vast te stellen, stelt de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidplan (en daarmee de sterkteverdeling) vast. Indien de regioburgemeester meer beslissingsbevoegdheden krijgt, zullen deze onvermijdelijk zien op beslissingen die hetzij tot het beheer behoren hetzij tot het gezag. Ten aanzien van beheerstaken is de minister verantwoordelijk, hetgeen een dergelijke bevoegdheid voor de regioburgemeester onwenselijk maakt. De regioburgemeester bevoegdheden geven die raken aan het gezag van individuele burgemeesters is eveneens niet wenselijk. Het is daarom, zo antwoord ik de leden van de D66-fractie, dat het niet zou passen de regioburgemeester met meer bevoegdheden toe te rusten. Voor hun vraag over de mogelijkheden de regioburgemeester verantwoording af te laten leggen aan de overige burgemeesters, verwijs ik naar het antwoord dat ik hierboven in paragraaf 3 hebben gegeven in antwoord op een vraag van de leden van PvdA-fractie.

Indien een tekort aan capaciteit volgens de regioburgemeester niet binnen de regionale eenheid kan worden opgelost, dan weet de korpschef dat er bijstand uit andere onderdelen van het landelijke korps moet komen. De korpschef zal in de praktijk de zienswijze van de regioburgemeester in de regel volgen en zal, indien redelijkerwijs mogelijk, in de gevraagde bijstand voorzien. De regioburgemeester kan niet zelf besluiten over bijstand uit andere onderdelen, omdat hij niet in de positie is om te beoordelen of daardoor andere onderdelen van de politie buiten zijn regionale eenheid te zwaar worden belast, zo antwoord ik de leden van de D66-fractie.

De leden van de D66-fractie hebben verder gevraagd om een nadere omschrijving van het begrip lokaal gezag. «Lokaal gezag» is geen juridische term, zoals «gezag» wel is. Gezag is de zeggenschap over de daadwerkelijke inzet van de politie. Met lokaal gezag wordt in het verlengde daarvan veelal de zeggenschap over de lokale inzet bedoeld. Die ligt bij de burgemeester en bij de officier van justitie. Hoewel de officier van justitie onderdeel is van een landelijke organisatie, zoals deze leden terecht opmerken, heeft hij op lokaal niveau gezag over de politie. Een groot deel van de strafrechtelijke handhaving vindt op lokaal niveau plaats en zal door de basisteams worden uitgevoerd. Lokale inbedding van de politie, een andere veel gebruikte term, is breder dan alleen gezag. Het gaat daarbij om de wijze waarop de politie is georganiseerd en optreedt in lokaal verband, in de dorpen en wijken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld ook om de positie van de gemeenteraad, de wijze waarop de politie uitvoering geeft aan de in de driehoek gemaakte afspraken op basis van onder meer het veiligheidsbeleidsplan, de positie van de wijkagenten binnen de gebiedsgebonden politiezorg en het vertrouwen van de burger in het lokale optreden van de politie.

Anders dan deze leden ben ik wél van mening dat de versterkte positie van de gemeenteraad de grip op de in de gemeente functionerende politie versterkt. Immers, de afspraken die de gezagsdragers in de driehoek maken, hebben zoals gezegd hun basis in de doelen die de gemeenteraad in het integraal veiligheidsplan heeft vastgesteld voor de politie. Deze wettelijke koppeling tussen de doelen en prioriteiten van de gemeenteraad en de inzet van de politie is nieuw. Verder wordt het gezag versterkt doordat burgemeester en officier op grond van het wetsvoorstel, in tegenstelling tot in de huidige wet, verplicht worden om afspraken te maken over de inzet van de politie.

De leden van de D66-fractie hebben, onder verwijzing naar het regeerakkoord, gevraagd of het wetsvoorstel in die zin aan te passen is dat de burgemeester in de driehoek een beslissende stem heeft en zij hebben gevraagd om een ongeclausuleerd instemmingsrecht bij de benoeming voor de betrokken burgemeester(s) bij de aanstelling van een hoofd van een territoriaal onderdeel van de regionale eenheid. Ik verwijs voor de antwoorden op deze vragen naar de antwoorden die ik in paragraaf 3 heb gegeven in antwoord op vragen van de PvdA-fractie.

De leden van de D66-fractie hebben mij gevraagd om de verzekering dat ik noch mijn ministerie het voornemen heb om de nog kwetsbare en pas enkele jaren functionerende veiligheidsregio’s op korte termijn op te schalen naar het schaalniveau van de nieuwe regionale politie-eenheden. Ik antwoord hen dat ik (en derhalve uiteraard ook mijn ministerie niet) op dit moment niet het voornemen heb om de veiligheidsregio’s op te schalen naar het schaalniveau van de regionale politie-eenheden. Ik ben het met de leden eens dat de structuur van de veiligheidsregio’s nog te kort functioneert en nog te kwetsbaar is om nu een dergelijke ingreep te overwegen. De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft in zijn rapport over de brand bij Chemie-Pack in Moerdijk wel de aanbeveling gedaan om de optimale omvang van de veiligheidsregio’s mee te nemen in de evaluatie van de Wet Veiligheidsregio’s. Ik heb in mijn reactie op dit rapport van 5 januari 201114 aan de Tweede Kamer aangekondigd deze aanbeveling over te nemen. De schaalgrootte van de veiligheidsregio’s zal deel uit maken van het evaluatierapport dat ik in het tweede kwartaal van 2013 verwacht. Daarnaast heb ik de Evaluatiecommissie «Wet veiligheidsregio’s en het stelsel van de rampenbestrijding en crisisbeheersing» ingesteld. Deze commissie zal haar advies onder andere baseren op het evaluatierapport van de Wet veiligheidsregio’s. Mocht de commissie na zorgvuldig onderzoek tot de conclusie komen dat de wet op onderdelen minder goed functioneert, dan zal zij ook oplossingsrichtingen voor de toekomst presenteren.

In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie naar de beweegreden van de regering om Limburg een aparte regionale eenheid te laten zijn, terwijl als argument tegen een splitsing van Oost-Nederland wordt aangevoerd dat Overijssel (volgens de leden van de D66-fractie nagenoeg even klein in politiezorg als Limburg) een te kwetsbare regio zou worden, antwoord ik, in het verlengde van mijn in paragraaf 3 op vragen van de leden van de PvdA-fractie gegeven antwoorden, als volgt. In het wetsvoorstel is uitgangspunt voor de indeling van het landelijke korps in regionale eenheden de indeling van de gerechtelijke kaart waarbij sprake is van een één op één koppeling tussen de regionale eenheden en de arrondissementen. In de voorgestane indeling ligt in ieder arrondissement één regionale eenheid. In het arrondissement Limburg ligt de regionale eenheid Limburg. De politiesterkte van de regionale eenheid Limburg is overigens dan wel de kleinste van de tien voorgestane regionale eenheden maar wel beduidend groter dan die van een regionale eenheid waarvan de grenzen congruent zouden zijn aan die van de provincie Overijssel.

7. Vragen van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd of het niet in staatkundig opzicht onacceptabel is dat de korpschef is belast met het beheer van de politie. Alhoewel zij dat niet met zoveel woorden zeggen, lijken deze leden erop te doelen dat er met die constructie onvoldoende democratische inbedding is van het beheer van de politie. Het zijn die bezwaren, die ook door leden van andere fracties naar voren zijn gebracht, die ertoe hebben geleid om een aantal wetswijzigingen voor te stellen die de zelfstandigheid van de korpschef ten aanzien van dat beheer nog verder beperken ten faveure van zeggenschap van de minister. Gelet hierop onderschrijf ik de gedachte niet dat het beter zou zijn van het korps een departementaal onderdeel te maken, zo antwoord ik deze leden op hun vraag. Met de keuze voor een aparte rechtspersoon wordt invulling gegeven aan de wens om tot uitdrukking te brengen dat de politie er primair is voor de gezagsdragers en niet voor de minister.

Deze leden hebben ook vragen gesteld over de werking van de aanwijzingsbevoegdheid van de minister. Zij veronderstellen dat het kunnen geven van aanwijzingen een bevoegdheid op onderdelen betreft of bij exceptie. Dat is nu juist niet het geval in dit wetsvoorstel, zo antwoord ik deze leden. De aanwijzingsbevoegdheid van de minister ziet ingevolge het voorgestelde artikel 31 op de uitoefening van alle taken en bevoegdheden van de korpschef. Het gaat bovendien om algemene én bijzondere aanwijzingen, die voorts het karakter hebben van een regulier sturingsinstrument.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd op welke wijze de wet aangepast zou moeten worden indien een nieuw kabinet ervoor zou kiezen om beheer en gezag over de politie opnieuw te scheiden. Voorop gesteld moet worden, zo antwoord ik deze leden, dat beheer en gezag in het voorliggende wetsvoorstel (ook) zijn gescheiden. Het gezag berust immers bij de burgemeester en de officier van justitie (en in een beperkt aantal gevallen bij de minister en bij de minister van Immigratie, Integratie en Asiel en het beheer bij de korpschef. De hier aan het woord zijnde leden doelen vermoedelijk op de situatie zoals die van toepassing was voor het aantreden van dit kabinet. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Justitie hadden ieder onderscheiden wettelijke taken en bevoegdheden ten aanzien van de politie. Deze taken en bevoegdheden moeten niet worden verward met gezag (dat beruste ook toen bij de burgemeester en de officier van justitie) of het beheer (dat berustte ook toen bij de korpsbeheerders, met uitzondering van het Korps landelijke politiediensten, waarvan het beheer bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties berustte). Die taken en bevoegdheden zijn bij het aantreden van dit kabinet allemaal aan de minister van Veiligheid en Justitie toebedeeld. Dit dient de slagvaardigheid op het niveau van de centrale overheid, zoals ik hiervoor heb aangegeven. Een splitsing van bevoegdheden acht ik beslist onwenselijk. Wat in juridische zin nodig is om dat te bereiken heb ik aangegeven in paragraaf 6.

De hier aan het woord zijnde leden hebben gevraagd of er niet een onafhankelijk toezicht op de politie moet komen. Zoals ik hierboven in paragraaf 3 in antwoord op vragen van de PvdA-fractie heb geantwoord ben ik bereid om, in aanvulling op het toezicht door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid, een auditcommissie in te stellen om aan de begrijpelijke zorgen van de leden van verschillende fracties tegemoet te komen. Deze auditcommissie zal worden belast met toezicht op het beheer door de korpschef en rapporteert rechtstreeks aan de minister. Ik zie, mede in het licht van deze auditcommissie, geen noodzaak het toezicht op de politie meer onafhankelijk te maken, antwoord ik op de vraag van de hier aan het woord zijnde leden.

Een verzoek van een burgemeester binnen de lokale driehoek hoeft niet te worden ingewilligd, en kan indruisen tegen de belangen en voorkeuren van de korpschef en de officier van justitie, zo betogen de leden van de GroenLinks-fractie. Ik hoop deze leden te kunnen geruststellen met de opmerking dat de zeggenschap over de inzet van de politie bij het gezag berust, niet bij de korpschef. Het wetsvoorstel schrijft voor dat de burgemeester en officier van justitie in de driehoek afspraken maken over de inzet van de politie. De politie geeft uitvoering aan deze afspraken. Dat is de juridische garantie waar deze leden om vragen. Het gezag bepaalt dus hoe de inzet van de politie er uit ziet, uiteraard binnen de capacitaire mogelijkheden. De rol van de lokale politiechef is daarbij om aan te geven wat de mogelijkheden en eventuele gevolgen zijn. Bijvoorbeeld dat bij een bepaalde vraag om inzet van de burgemeester, andere inzet niet kan worden gepleegd. Het is aan het gezag om daar keuzes in te maken.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de regering de ontwikkeling apprecieert dat er een vacuüm ontstaat met betrekking tot de veiligheid op straat en bij evenementen, die, zo stellen zij, wordt overgenomen door gemeentelijke toezichthouders en particuliere beveiligers. In antwoord hierop merk ik op dat er een verschil is tussen evenementen, waarbij de organisator de eerst aangewezene is om op het evenement en de directe omgeving daarvan voor de veiligheid te zorgen, en de veiligheid op straat, die primair een overheidsverantwoordelijkheid is. Bij beide herken ik overigens niet dat er sprake zou zijn van een vacuüm. Een veiligheidsplan is immers een vast onderdeel van de evenementvergunningsaanvraag. Bij de vergunningverlening wordt altijd afgewogen of de organisator in voldoende mate kan zorgen voor de veiligheid en of inzet van de politie of gemeentelijke toezichthouders en handhavers nodig en mogelijk is. In de driehoek worden afspraken gemaakt over de taak en rolverdeling tussen politie en gemeentelijke straattoezicht- en handhavingsdiensten. Dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor ontwikkelingen rond straattoezicht en handhaving en particuliere beveiliging, zo antwoord ik deze leden verder, onder verwijzing naar de antwoorden die ik elders in deze nadere memorie van antwoord op vragen over dit thema heb gegeven.

Voor hun vraag over de mogelijkheden de regioburgemeester meer verantwoording af te laten leggen aan de overige burgemeesters, alsmede hun vraag over de vaststelling van het werkplan van de regionale eenheid verwijs ik de leden van de GroenLinks-fractie naar de antwoorden die ik hierboven in paragraaf 3 heb gegeven in antwoord op vragen van de leden van PvdA-fractie.

8. Vragen van de ChristenUnie-fractie

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd of de minister de mogelijkheid heeft om politiemensen vrij te maken voor nationale prioriteiten. Ik verwacht de zorgen van deze leden weg te kunnen nemen door te antwoorden dat niet de minister de inzet van de politie bepaalt maar de burgemeesters en de officieren van justitie. De minister heeft immers (behoudens enkele specifieke gevallen, waaronder de persoonsbeveiliging in het centrale domein) geen gezag heeft over de politie. Verdelen van capaciteit over de onderdelen van de regionale eenheid gebeurt in het beleidsplan, dat de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie vaststellen. Zij zijn daarbij vrij de beschikbare politiecapaciteit aan te wenden voor de door hen gewenste doelen, met dien verstande dat het beleidsplan in elk geval de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen (zoals vastgesteld voor die regionale eenheid) moet verzekeren. De landelijke doelstellingen zijn overigens veelal een weerspiegeling van hetgeen ook lokaal en regionaal van belang wordt geacht. Dit wordt geborgd doordat de totstandkoming van de landelijke doelstellingen een «bottom-up proces» is. De landelijke doelstellingen komen tot stand na consultatie van de regioburgemeesters, die daaraan voorafgaand de burgemeesters moeten horen. Voor de goede orde benadruk ik hier nogmaals dat de landelijke doelstellingen uiteraard substantiële ruimte zullen laten voor de verwezenlijking van lokale (of regionale) doelen. Als in een gemeente een bepaalde vorm van criminaliteit uit de landelijke doelstelling zich niet voordoet hoeft daarvoor vanzelfsprekend ook geen politiecapaciteit te worden ingezet. Ik begrijp de zorg van de leden van de ChristenUnie-fractie dat de minister politiemensen vrij zou kunnen maken en specifieke opdrachten in het kader van de landelijke doelstellingen zou kunnen geven. Een dergelijke opdracht kan echter, zo antwoord ik deze leden, alleen door een gezagsdrager worden gegeven; het gezag gaat immers over de inzet van de politie. De door deze leden genoemde aanwijzingsbevoegdheid van artikel 40 van het wetsvoorstel geeft de minister slechts de mogelijkheid te bewerkstelligen dat het beleidsplan zonodig wordt aangepast dat de landelijke doelstellingen alsnog wordt verwezenlijkt.

De aanwijzingsbevoegdheid van artikel 15, derde lid, waarnaar deze leden vragen, is van een geheel andere orde. Deze aanwijzingsbevoegdheid heeft niets met landelijke prioriteiten te maken. Het is een aanwijzingsbevoegdheid die ziet op uitzonderlijke situaties. In een dergelijke situatie heeft de minister de bevoegdheid een burgemeester aanwijzingen te geven met betrekking tot de handhaving van de openbare orde, althans indien dat noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving.

De regioburgemeester verwoordt op landelijk niveau de stem van de burgemeesters, bijvoorbeeld in het zogenaamde artikel 19 overleg. Ik heb hierboven in paragraaf 1 voorgesteld in de wet op te nemen dat dit een overleg is tussen de minister, de regioburgemeesters een tweetal burgemeesters van kleinere gemeenten, niet zijnde regioburgemeester en de voorzitter van het College van procureurs-generaal, in aanwezigheid van de korpschef. Om meer helderheid te scheppen over de onderwerpen die in dit overleg worden besproken, heb ik voorgesteld in de wet te bepalen welke onderwerpen in elk geval in dit overleg worden besproken. Het betreft onder meer de landelijke doelstellingen en de daarvan afgeleide doelstellingen voor de eenheden en de managementrapportages van de korpschef en het ontwerpjaarverslag van het landelijke korps waarin wordt gerapporteerd over de realisatie van deze doelstellingen. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie welke formele mogelijkheden de (regio)burgemeesters hebben om op landelijk niveau hun aandachtspunten verwezenlijkt te krijgen, wijs ik op deze in paragraaf 1 opgesomde voorstellen tot wijziging van het artikel 19 overleg en de mogelijkheid van genoemde functionarissen om onderwerpen over de taakuitvoering door en het beheer ten aanzien van de politie in te brengen in dit overleg. Daarnaast bepaalt artikel 20 van het wetsvoorstel dat de minister het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters hoort voordat hij de doelstellingen vaststelt ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen. Ook is in artikel 20 bepaald dat alvorens de regioburgemeester de gezamenlijke zienswijze van de burgemeesters in de regionale eenheid aan de minister geeft, hij deze burgemeesters hoort over de doelen die de gemeenten op het terrein van veiligheid nastreven. Hiervoor is gekozen omdat deze systematiek, waarbij de minister landelijke doelstellingen en daarvan afgeleide doelstellingen voor de korpsen vaststelt, ook al in de Politiewet 1993 lag besloten. In de praktijk is daarbij, mede dankzij het goede overleg, altijd tot voor alle partijen aanvaardbare uitkomsten gekomen, zowel voor burgemeesters, het openbaar ministerie als de minister. Dit zal in de toekomst bij een nationaal politiebestel niet anders zijn, zo antwoord ik de leden van de ChristenUnie-fractie.

Naar mijn verwachting zal de nationale politie een neutrale uitwerking hebben op het aantal boa’s dat gemeenten in dienst hebben, zo antwoord ik de leden van de ChristenUnie-fractie. Zoals eerder in deze nadere memorie van antwoord gememoreerd is, is groei van deze gemeentelijke diensten, ook al acht ik deze niet groot, een autonome ontwikkeling die los staat van deze bestelwijziging. Over de verhouding tussen de politie, gemeentelijke diensten en de inzet van private beveiligers, waar deze leden naar vragen kan ik, onder verwijzing naar mijn eerder aangehaalde brief van 24 maart 2011 aan de Tweede Kamer, het volgende zeggen. Het verzorgen van veiligheid, zeker in preventieve zin, is een zaak van burgers, bedrijfsleven en overheid samen. Ondernemers zijn primair zelf verantwoordelijk voor het waarborgen van hun eigen veiligheid en voor die van hun personeel en het publiek. Het bedrijfsleven neemt deze verantwoordelijkheid ook, onder andere door de inhuur van beveiligers. Naast burger en ondernemer is de overheid verantwoordelijk. De gemeente heeft hierbij de regie op lokale integrale veiligheid en dient ook zelf actie te ondernemen om haar verantwoordelijkheid tot uiting te brengen. Dit kan onder andere door inzet van straattoezicht en handhaving. Naar mijn mening is dat een welkome vorm van veiligheidszorg. Van belang is dat, waar er overlap bestaat tussen de taakvervulling van de politie en die van de gemeentelijke diensten, goede afspraken worden gemaakt in de driehoek over taakafbakening en operationele samenwerking. De keuze voor en de afspraken over de inzet van gemeentelijke straattoezichthouders en handhavers worden dus altijd door het gezag gemaakt.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben voorts gevraagd of de machtsbalans die terug te vinden is in de driehoek de standaard is voor de «checks and balances» voor wat betreft de politie en hoe dit op nationaal niveau vorm krijgt. De gedeelde gezagspositie die burgemeester en officier van justitie hebben, is vooral een gevolg van verantwoordelijkheidsverdeling, zo antwoord ik deze leden. De burgemeester is verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening en de strafrechtelijke handhaving geschiedt onder het gezag van de officier van justitie. Op nationaal niveau is van een dergelijke verantwoordelijkheidsverdeling geen sprake. Weliswaar waren er vóór het aantreden van dit kabinet twee ministers verantwoordelijk voor de politie maar dat was een andere verdeling van verantwoordelijkheden. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties was immers niet verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde (dat is op grond van de Gemeentewet alleen de burgemeester), anders dan de minister van Justitie die wel verantwoordelijk was voor de strafrechtelijke handhaving, zoals de minister van Veiligheid en Justitie dat nu is.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben ten slotte gevraagd in hoeverre dit wetsvoorstel een verdergaande centralisering van politietaken in de toekomst blokkeert. De vorming van de nationale politie is niet gericht op centralisatie van politietaken maar op centralisatie van het beheer. Op basis van het wetvoorstel zullen de beheertaken binnen de nationale politie centraal worden aangestuurd en zullen strakke centrale kaders worden gesteld door middel van standaarden en uniformering van de bedrijfsprocessen. Ook zal centrale inkoop worden gerealiseerd. Beheerstaken worden deels centraal uitgevoerd, bijvoorbeeld salarisadministratie, en deels, om redenen van effectiviteit, gedeconcentreerd, bijvoorbeeld de personeelsadviesfunctie. Daarnaast biedt het wetsvoorstel de mogelijkheid om de landelijke en specialistische uitvoering van politietaken bij de landelijke eenheid te beleggen. Zoals ik in paragraaf 3 reeds heb geantwoord aan de leden van de PvdA-fractie, zal het decentraal organiseren van politiewerk ook in het nieuwe bestel als uitgangspunt blijven gelden. Een centralisering van het gezag over de politie is zonder wetswijziging niet mogelijk. Dat acht ik ook niet wenselijk. Dat het gezag over de politie berust bij de burgemeester en de officier van justitie is immers in het wetsvoorstel geregeld (in de artikelen 11 en 12).

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten


X Noot
1

De letter H heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 30 880.

X Noot
2

De notitie voor de tweede strategische conferentie Nationale Politie is neergelegd op de afdeling Inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 149262.16.

X Noot
3

Kamerstukken II 2010/11, 32 459, nr. 7.

X Noot
4

Prof. dr. C.J.C.F Fijnaut en prof. mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens maakten deze opmerkingen bij gelegenheid van de informatiebijeenkomst op 15 mei 2012.

X Noot
5

Kamerstukken II 2011/12, 33 173, nrs. 1 en 2.

X Noot
6

Kamerstukken II 2011/12, 33 173, nr. 3.

X Noot
7

Kamerstukken II 2011/12, 29 628, nr. 237.

X Noot
8

Kamerstukken II 2011/12, 29 628, nr. 285.

X Noot
9

Kamerstukken II 2011/12, 29 628, nr. 269.

X Noot
10

Prof. dr. ir. J.B. Terpstra.

X Noot
11

Kamerstukken II 2009/10, 29 628, nr. 158.

X Noot
12

Kamerstukken II 2011/12, 29 628, nr. 298.

X Noot
14

Kamerstukken II 2011/12, 26 956, nr. 116.

Naar boven