30 825 Ecologische hoofdstructuur

Nr. 171 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 20 februari 2012

De vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over de brief van 25 november 2011 inzake de reactie op een vertrouwelijke brief van een klokkenluider over grondwaterstandmetingen (Kamerstuk 30 825, nr. 120).

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 17 februari 2012. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van der Ham

Adjunct-griffier van de commissie, Blacquière

1.

Bent u op de hoogte van het hoofdstuk van Nielsen en Schalla in een internationaal handboek waarin wordt geschreven dat op basis van onderzoek naar grondwatergegevens afkomstig van duizenden peilbuizen is geconstateerd dat meer van 65% van deze peilbuizen, die sinds het eind van de jaren zeventig van de 20e eeuw in Noord-Amerika geplaatst zijn, problemen hebben en derhalve niet juist zijn geplaatst voor de meetdoelstelling en dat dit tot consequentie heeft dat men als gevolg hiervan te maken heeft met onjuiste misleidende afgeleide gegevens? Is het gezien de beschikbare internationale literatuur gerechtvaardigd om in Nederland over een wetenschappelijke discussie te spreken?

Ja, daarvan ben ik op de hoogte en de wetenschappelijke discussie erover in het vakblad «Stromingen» is mij bekend.

2.

Heeft er in Nederland ook een screening van peilbuizen plaatsgevonden die gebruikt worden voor modellering en het genereren van grondwaterstandskaarten? Zo ja, wat zijn de resultaten hiervan? Zo nee, bent u alsnog bereid een screening te laten uitvoeren?

Elke gebiedsstudie begint met een screening naar de bruikbaarheid van de peilbuizen. Resultaten hiervan staan gewoonlijk in de betreffende rapportage van de studie.

3.

Hoe verklaart u de discrepantie tussen het antwoord van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu op de schriftelijke vragen van het lid Koppejan (Aanhangsel bij de handelingen 2010–2011, nr. 3419) waarin gesteld wordt dat de wetenschappelijke discussie over kwantificering en de impact van het verschijnsel numerieke verdroging nog niet uitgekristalliseerd is en uw eigen antwoord waarin gesteld wordt dat de gesignaleerde overschatting van de grondwaterstandsdaling enkele centimeters bedraagt en geen decimeters zoals vroeger werd gedacht en waarbij u aangeeft dat de mate van verdroging alsmede de gevolgen voor landbouw en natuur op dit moment voldoende in beeld kan worden gebracht?

De wetenschappelijke discussie loopt inderdaad nog. Echter voor een aantal worst cases is nagegaan van welke orde van grootte de fout is. Zoals ik u in mijn vorige brief van 25 november 2011 (TK 30 825, nr. 120) aangaf wordt hiermee al enige tijd rekening gehouden en wordt de mate van verdroging primair afgemeten aan de in het veld waargenomen toestand van de natuur. Een natuurgebied waarbij verdroginggevoelige soorten zijn verdwenen wordt daarbij als verdroogd aangemerkt. Meetgegevens van grondwaterstanden worden slechts ter ondersteuning gebruikt voor het bepalen van de mate van verdroging.

4.

Hebben de metingen met te diepe grondwaterstandbuizen, aangemerkt als een van de twee foutenbronnen, alleen betrekking op laag-Nederland of kunnen in hoger gelegen gebieden in Nederland ook fouten als gevolg van te diepe grondwaterstandbuizen voorkomen?

Dit kan overal waar de bodemopbouw bestaat uit lagen die sterk verschillen, voorkomen.

5.

Kunt u aangeven of er naast de manier waarop er gemodelleerd wordt en wordt omgegaan met invoergegevens die direct van invloed zijn op waterkwaliteits- en schadeberekeningen ook nog andere aspecten een rol spelen buiten de beschreven te grote celgrootte?

Zoals in het antwoord bij vraag 3 is aangegeven wordt de mate van verdroging primair afgemeten aan de in het veld waargenomen toestand van de natuur. Modellen bevatten altijd onzekerheden, omdat deze gebaseerd zijn op een theoretische beschrijving en een versimpelde weergave van de werkelijkheid zijn. Meetgegevens van grondwaterstanden worden daarom slechts ter ondersteuning gebruikt voor het bepalen van de mate van verdroging. De grootste onzekerheid vloeit voort uit de schematisatie van de werkelijkheid in modellen: de aannames met betrekking tot dikte en doorlatendheid van bodemlagen in het model.

6.

Waarom wordt er in de Natuurbalans 2008 gesproken over een nieuwe nulmeting en een recent overzicht van metingen van de grondwaterstand in natuurgebieden? Deelt u de op basis van deze gegevens getrokken conclusie die stelt dat uit deze metingen blijkt dat de knelpunten fors zijn en dat de grondwaterstand gemiddeld 45 tot 60 centimeter lager ligt dan het gewenste niveau voor de beoogde natuurdoeltypen? Zo nee, waarom deelt u deze conclusie niet?

Ik deel de conclusie van het PBL dat de knelpunten fors zijn. De nulmeting in 2006, waarmee de oppervlakte verdroogd gebied binnen de EHS is vastgesteld, is verricht ten behoeve van de ILG bestuursovereenkomsten waarin afspraken gemaakt zijn over de bestrijding van verdroging tussen rijk en provincies in de periode 2007–2013. Hierbij is uitgegaan van de resultaten van deze nulmeting, inclusief de genoemde knelpunten in de Natuurbalans 2008 en de hierboven beschreven onzekerheden ten aanzien van de grondwaterstandmetingen.

7.

Bent u van mening dat, gezien de al dan niet nog gaande wetenschappelijke discussie over het meten, interpreteren en modelleren van grondwaterstanden, deze grondwaterstanden wel gebruikt kunnen worden voor het ijken en toetsen van de veelvuldig gebruikte modellen voor beleidstoepassingen, het nemen van maatregelen en het bepalen van schade? Kunt u tevens aangeven of de maatschappij als geheel en/of derden via beleid, maatregelen, schaderegelingen of anderszins kunnen worden benadeeld indien gebruik wordt gemaakt van de ter discussie staande metingen en de huidige modelinstrumenten?

Zie de beantwoording bij vraag 8.

8.

Kunt u, gezien het feit dat er in het kader van het anti-verdrogingsbeleid vaak wordt gesproken over hydrologisch herstel, aangeven welke informatie, instrumenten en aannames gebruikt worden voor het bepalen van maatregelen die in kader van het anti-verdrogingsbeleid genomen worden? Kunt u tevens aangeven of er gebruik gemaakt wordt van grondwaterstandsinformatie bij het ijken en toetsen van de beleidsondersteunende instrumenten in de vorm van modellen? Zo ja, wat zijn de consequenties indien deze grondwaterstandsinformatie in meer of mindere mate onjuist is en/of verkeerd wordt gebruikt?

Zoals ik in mijn vorige brief (TK 30 825, nr. 120) en bij de beantwoording van de vragen 5 en 6 hierboven heb aangegeven, wordt verdroging primair afgemeten aan de toestand van de natuur. Alleen natuurgebieden waar verdroginggevoelige soorten zijn verdwenen, worden als verdroogd aangemerkt. Meetgegevens van grondwaterstanden worden daarbij ter ondersteuning gebruikt voor het bepalen van de mate van verdroging en selectie van te nemen maatregelen. Daarbij wordt door onderzoekers en beleidsmakers rekening gehouden met onzekerheden waaronder potentiële fouten in modellen. Het lijkt mij daarom niet waarschijnlijk dat met deze geschetste werkwijze de maatschappij wordt benadeeld.

9.

Kunt u, naar aanleiding van het antwoord op de schriftelijke vragen van het lid Koppejan over de aannames met betrekking tot het antiverdrogingsbeleid (Aanhangsel bij de handelingen 2010–2011, nr. 3419) waarin de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu stelt dat topgebieden zijn aangewezen op basis van waargenomen achteruitgang of zelfs het verdwijnen van vochtminnende plant- en diersoorten, aangeven of er, buiten verdroging, meerdere factoren verantwoordelijk zijn voor de waargenomen achteruitgang? Zo ja, welke factoren zijn dit dan en wat is het precieze aandeel van verdroging? Zo nee, waarom niet?

Bij de achteruitgang van vochtminnende platen- en diersoorten in de TOP-gebieden speelt verdroging in het algemeen de belangrijkste rol. Buiten verdroging kunnen diverse andere factoren ook een rol spelen zoals vermesting, verzuring, verstoring en versnippering. Het precieze aandeel van verdroging ten opzichte van andere factoren in de achteruitgang en verdwijning van soorten verschilt van gebied tot gebied.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Snijder-Hazelhoff, J.F. (VVD), Koopmans, G.P.J. (CDA), Ham, B. van der (D66), voorzitter, Smeets, P.E. (PvdA), Samsom, D.M. (PvdA), Jansen, P.F.C. (SP), ondervoorzitter, Jacobi, L. (PvdA), Koppejan, A.J. (CDA), Graus, D.J.G. (PVV), Gesthuizen, S.M.J.G. (SP), Ouwehand, E. (PvdD), Wiegman-van Meppelen Scheppink, E.E. (CU), Tongeren, L. van (GL), Ziengs, E. (VVD), Braakhuis, B.A.M. (GL), Gerbrands, K. (PVV), Lodders, W.J.H. (VVD), Vliet, R.A. van (PVV), Dijkgraaf, E. (SGP), Schaart, A.H.M. (VVD), Verhoeven, K. (D66), Werf, M.C.I. van der (CDA) en Hilkens, M. (PvdA).

Plv. leden: Elias, T.M.Ch. (VVD), Blanksma-van den Heuvel, P.J.M.G. (CDA), Koolmees, W. (D66), Dikkers, S.W. (PvdA), Dekken, T.R. van (PvdA), Irrgang, E. (SP), Groot, V.A. (PvdA), Holtackers, M.P.M. (CDA), Dijck, A.P.C. van (PVV), Gerven, H.P.J. van (SP), Hazekamp, A.A.H. (PvdD), Schouten, C.J. (CU), Gent, W. van (GL), Leegte, R.W. (VVD), Grashoff, H.J. (GL), Mos, R. de (PVV), Taverne, J. (VVD), Bemmel, J.J.G. van (PVV), Staaij, C.G. van der (SGP), Houwers, J. (VVD), Veldhoven, S. van (D66), Ormel, H.J. (CDA) en Jadnanansing, T.M. (PvdA).

Naar boven