30 312 Algemene bepalingen betreffende de toekenning, het beheer en het gebruik van het burgerservicenummer (Wet algemene bepalingen burgerservicenummer)

N BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 november 2012

Bij brief van 25 maart 2008 heeft de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken van de Eerste Kamer der Staten-Generaal de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzocht na circa twee jaar te rapporteren welk overkoepelend beoordelingskader alsnog gerealiseerd kan worden op basis van de (sectorale) wetgeving die (in de periode van twee jaar) ingediend zou worden ten behoeve van het gebruik van het burgerservicenummer.1

De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in haar brief van 25 augustus 2010 aan de voorzitter van de Eerste Kamer geconcludeerd dat er geen basis bestaat om te komen tot een overkoepelend beoordelingskader dat gerealiseerd wordt op basis van (sectorale) wetgeving omdat er ter zake geen nieuwe wetgeving of wetswijzigingen waren ingediend.2 Er was op dat moment nog steeds sprake van één sector waarin het gebruik van het burgerservicenummer door niet-overheidsorganen is ingevoerd, waarbij voorheen noch het burgerservicenummer noch het sociaal-fiscaalnummer werd gebruikt, te weten de zorg.

De commissie heeft vervolgens bij brief van 28 september 2010 het verzoek hernieuwd om over circa twee jaar geïnformeerd te worden of een overkoepelend beoordelingskader gerealiseerd kan worden op basis van sectorale wetgeving die in de genoemde periode van twee jaar ingediend wordt.3

De staatssecretaris heeft bij brief van 13 oktober 2010 bevestigd dat zij bereid is om aan het verzoek van de commissie te voldoen. Toegezegd is dat de commissie uiterlijk in het najaar van 2012 hierover nader wordt geïnformeerd.3

Na het hernieuwde verzoek van de commissie is er één sectoraal wetsvoorstel ingediend ten behoeve van het gebruik van het burgerservicenummer. Het voorstel tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht in verband met het gebruik van het burgerservicenummer bij de uitvoering van het depositogarantiestelsel is op 19 april 2012 ingediend. Het wetsvoorstel is op 2 oktober 2012 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamer heeft het voorstel op 23 oktober 2012 als hamerstuk afgedaan. Deze ene regeling biedt onvoldoende basis om te komen tot een overkoepelend beoordelingskader.

Sinds de invoering van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer in november 2007 is er slechts voor twee sectoren nieuwe wetgeving tot stand gekomen ten behoeve van het gebruik van het burgerservicenummer. Naast de genoemde regeling voor de banken is op 1 juni 2008 de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg in werking getreden.

Het idee voor een beoordelingskader komt oorspronkelijk van het College bescherming persoonsgegevens (Cbp). Het Cbp heeft in het advies van 10 februari 2005 over het wetsvoorstel algemene bepalingen burgerservicenummer aangegeven behoefte te hebben aan criteria die zullen worden gehanteerd om niet-overheidsorganen toe te laten tot het bsn-stelsel. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de toenmalige minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties op verzoek van de Kamer een kadernotitie toegezegd waarin ingegaan wordt op de wenselijkheid van uitbreiding van de wettelijke grondslag voor het gebruik van het BSN en de wijze waarop die grondslag vorm gegeven kan worden.4 De staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft in de Eerste Kamer deze toezegging bevestigd.5

De verwachting was destijds dat er een groot aantal (sectorale) wetten tot stand zou komen waarbij het gebruik van het burgerservicenummer voor verschillende sectoren zou worden geregeld. Nu, jaren later, kunnen we constateren dat er slechts twee nieuwe wetten tot stand zijn gekomen waarbij het gebruik van het burgerservicenummer door niet-overheidsorganen is geregeld.

Kijkend naar de wijze waarop de laatste wet voor het gebruik van het burgerservicenummer door banken bij de uitvoering van het depositogarantiestelsel tot stand is gekomen, kan ook geconstateerd worden dat een overkoepelend beoordelingskader – naast het bestaande juridische kader – niet wordt gemist.

In het advies van het Cbp van 4 oktober 2011 over de genoemde wijziging van de Wet op het financieel toezicht oordeelt het college dat het wetsvoorstel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het voor banken noodzakelijk is het burgerservicenummer van hun rekeninghouders te gebruiken in het kader van het depositogarantiestelsel. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is de noodzakelijkheid getoetst aan de hand van het bestaande juridische kader neergelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het EU-Handvest voor de Grondrechten en de Wet bescherming persoonsgegevens.6

Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Staten-Generaal is ook niet gebleken dat er nog behoefte is aan een overkoepelend beoordelingskader, naast het genoemde juridische kader. De vaste commissie voor Financiën van de Eerste Kamer heeft een blanco eindverslag uitgebracht aangezien het onderzoek van het wetsvoorstel de commissie geen aanleiding heeft gegeven tot het maken van opmerkingen.7 Zoals gezegd heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel als hamerstuk afgedaan.

Naast het feit dat de regeling voor het gebruik van het burgerservicenummer bij de uitvoering van het depositogarantiestelsel onvoldoende basis biedt om te komen tot een overkoepelend beoordelingskader, concludeer ik dat een overkoepelend beoordelingskader voor het gebruik van het burgerservicenummer kennelijk niet meer in de behoefte voorziet. Het bestaande juridische kader biedt nu voldoende houvast om tot een oordeel te komen over de noodzakelijkheid van het gebruik van het burgerservicenummer door niet-overheidsorganen.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, R. H. A. Plasterk


X Noot
1

Kamerstukken I, 2007/08, 30 312, J.

X Noot
2

Kamerstukken I, 2009/10, 30 312, L.

X Noot
3

Kamerstukken I, 2010/11, 30 312, M.

X Noot
4

Kamerstuk II, 2005/06, 30 312, nr. 16.

X Noot
5

Handelingen Eerste Kamer, 10 juli 2007, EK 38–1192.

X Noot
6

Kamerstuk II, 2011/12, 33 237, nr. 3, p. 4 e.v.

X Noot
7

Kamerstuk I, 2012/13, 33 237, A.

Naar boven