Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 29546 nr. 29 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 29546 nr. 29 |
Vastgesteld 10 april 2018
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over de brief van 23 januari 2018 over de Tweede voortgangsrapportage regelluwe scholen (Kamerstuk 29 546, nr. 28).
De vragen en opmerkingen zijn op 9 maart 2018 aan de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media voorgelegd. Bij brief van 6 april 2018 zijn de vragen beantwoord.
Voorzitter van de commissie, Tellegen
Adjunct-griffier van de commissie, Boeve
Inhoud |
Blz. |
|
I Vragen en opmerkingen uit de fracties |
2 |
|
– Algemeen |
2 |
|
– Monitor: de eerste bevindingen |
2 |
|
– Samenhang met werkdruk |
3 |
|
– Meer ruimte voor scholen |
3 |
|
II Reactie Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media |
6 |
Algemeen
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de Minister en zien daarin aanleiding voor het stellen van enkele vragen.
De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de tweede voortgangsrapportage pilot regelluwe scholen. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden van D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van de tweede voortgangsrapportage regelluwe scholen. Voor deze leden is het van groot belang om ruimte en vertrouwen aan het onderwijs te bieden zodat het nog beter kan worden. Daarvoor moeten onnodige Haagse regels worden geschrapt. Het onderwijsexperiment regelluwe scholen biedt een aantal scholen de mogelijkheid om af te wijken van bepaalde wet- en regelgeving. De voortgangsrapportage toont aan dat meer ruimte en vertrouwen zowel de kwaliteit van het onderwijs bevordert als dat het de werkdruk bestrijdt.
Deze leden hebben naar aanleiding van het rapport nog enkele vragen aan de Minister.
De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de tweede voortgangsrapportage over de pilot regelluwe scholen. Deze leden zijn verheugd dat niet alleen scholen met het predicaat «excellent» mee mogen doen met dit experiment, maar dat alle scholen die mogelijkheid krijgen (mits de kwaliteit op orde is). De voornoemde leden hebben nog enkele vragen.
De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de tweede voortgangsrapportage regelluwe scholen en de brief daarover van de Minister van Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Zij hebben nog enkele vragen.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voornemens inzake het experiment regelluwe scholen.
Monitor: de eerste bevindingen
De leden van de CDA-fractie lezen in de brief van de Minister dat de po-scholen andere meldingen maken dan vo-scholen1. Bij de eerste groep gaat het vaker om doelmatiger onderwijs en de tweede groep is meer gericht op innovatie, flexibilisering en vernieuwing. Kan de Minister aangeven hoe dit verschil te verklaren is, zo vragen deze leden.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat er bij het geclusterd laten instromen van kleuters een belemmering zit in de bekostiging wanneer driejarigen al instromen. Voor de basisschool tellen ze namelijk nog niet mee in de bekostiging. Kinderopvangorganisaties verwachten dat vervroegde instroom van kleuters zal leiden tot inkomstenderving. Op welke manieren zouden deze belemmeringen weggenomen kunnen worden? Is de Minister het eens met deze leden dat vervroegd instromen alleen wenselijk is vanuit pedagogische gronden (als het kind er klaar voor is) en dat andersom het voor sommige kinderen verstandiger kan zijn om later in te stromen? Welke (financiële) gevolgen zijn er voor basisscholen, kinderopvangorganisaties en ouders als kinderen later instromen, zo vragen deze leden.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de Minister wil voorkomen dat het formuleren van bevindingen bij het vervolg van dit experiment wordt bemoeilijkt doordat het experiment tussentijds wordt aangepast. Waarom is met het oog op mogelijke beperkingen voor het onderzoek niet besloten om afzonderlijke nieuwe trajecten te starten, zo vragen zij.
De leden vragen hoe de Minister zich rekenschap geeft van het feit dat door de wijziging van het onderwijstoezicht de verwachting is gewekt dat schoolplannen voor een termijn van vier jaar mee kunnen. Bestaat het voornemen om bij een mogelijke wijziging van de frequentie een passende overgangstermijn te hanteren, zo vragen zij.
De leden vragen voorts hoe de verdere verkenning inzake het schoolplan zich verhoudt tot de gerichte uitbreiding van het experiment op een vijftal punten. Zij vragen waarom het schoolplan niet onder de gerichte uitbreiding wordt geschaard, aangezien de uitbreiding ook tot doel heeft een nadere verkenning mogelijk te maken.
Samenhang met werkdruk
De leden van de SP-fractie merken dat het verminderen van werkdruk niet het primaire doel is van dit experiment. Kan de Minister echter een indicatie geven van de hoogte van de ervaren administratieve werkdruk in zowel het primair- als het voortgezet onderwijs? En wat moet een leraar nu concreet doen om te voldoen aan de wettelijke eisen en wat doen leraren zelf (al dan niet volgens de wet)? Wat is daarin het verschil, vragen de leden van deze fractie. En wat is het effect van deze experimenten op leerlingen? Ziet de Minister daarnaast ruimte voor scholen om te experimenteren met het verlagen van de administratieve druk die voortkomt uit het passend onderwijs, willen deze leden weten.
Meer ruimte voor scholen
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Minister in zijn brief stelt dat hij ook scholen die niet excellent zijn in aanmerking wil laten komen voor deelname aan het experiment onder de voorwaarde dat de «onderwijskwaliteit aantoonbaar goed is». Kan de Minister toelichten of het experiment ook opengesteld wordt voor het speciaal (voorgezet) onderwijs (vallende onder de Wec, en niet de Wpo of Wvo)2 met aantoonbaar goede onderwijskwaliteit?
In het verlengde van de eerste vraag is het voor de leden niet duidelijk welke exacte kwalificering een school moet hebben om te mogen deelnemen aan het experiment regelluwe scholen. Geldt dit straks voor de groep scholen die het predicaat «goed» van de onderwijsinspectie hebben gekregen, of bedoelt de Minister een bredere groep met de terminologie «aantoonbaar goede onderwijskwaliteit»? De leden hebben met betrekking tot de mogelijke verbreding van het experiment behoefte aan een duidelijke uitspraak van de Minister: is de Minister het met de leden eens dat een eventuele verbreding van het experiment alleen zou kunnen met scholen die vanuit de onderwijsinspectie het predicaat goed hebben gekregen? Kan de Minister aangeven waarom de deelnemende scholen aan het experiment «regelluwe scholen» minder regeldruk vanuit de overheid ervaren, zo vragen deze leden. Welke conclusies zijn hieruit te trekken en welke good practices zijn er te destilleren waar scholen die niet aan het experiment deelnemen wellicht hun voordeel mee kunnen doen, willen deze leden weten.
In de voortgangsrapportage worden vijf verschillende onderwerpen aangedragen waarmee geëxperimenteerd kan worden. De leden zijn benieuwd of er naast deze vijf gerichte onderwerpen nog andere onderwerpen zijn die tot specifiek resultaat kunnen leiden bij scholen. Dit zien de leden in relatie tot de mogelijke verbreding van het experiment. Zij zijn tevens benieuwd wanneer de Minister het experiment geslaagd acht. Welke effecten moeten er behaald zijn binnen het docentenkorps en wat moet de leerling in de klas van dit experiment merken, zo vragen de aan het woord zijnde leden.
De leden van de CDA-fractie lezen dat ten aanzien van twee onderwerpen de gedachte is om deze snel in te voeren. Het gaat dan om de educatieve keuzedagen in het po en de vereenvoudiging van het schoolplan in zowel po als vo. Deze leden vragen de Minister aan te geven op welke termijn de Kamer voorstellen hiervoor tegemoet kan zien. Verder zijn er vijf onderwerpen zo lezen de leden van deze fractie waarvoor de behoefte bestaat om met meer scholen te experimenteren dan nu het geval is. Deze leden vragen of scholen daadwerkelijk naast deze vijf thema’s eigen experimenten mogen starten; een school kan immers niet te veel experimenten tegelijk hanteren. Is het ook mogelijk, zo vragen deze leden, dat scholen alleen met een eigen experiment starten? De leden verkrijgen graag nadere toelichting. De leden lezen daarbij dat niet alleen excellente scholen, maar ook scholen waarvan de onderwijskwaliteit aantoonbaar goed is, mogen deelnemen aan de experimenten op deze vijf onderwerpen. De leden vragen of dit wordt gebaseerd op de waardering «goed» van de onderwijsinspectie. Deze leden hebben eerder al aangegeven dat zij van mening zijn dat alle scholen die als voldoende worden beoordeeld door de onderwijsinspectie zouden moeten kunnen meedoen aan het experiment. Immers, de onderwijsinspectie kan op basis van de wettelijke deugdelijkheidseisen alleen beoordelen of scholen hieraan voldoen of niet. Is de Minister het met de leden eens? Betekent dit dan ook dat alle scholen die voldoen aan de deugdelijkheidseisen mogen meedoen aan dit experiment op deze vijf onderwerpen en niet alleen de scholen met de waardering «goed»? Zo nee waarom niet, zo vragen de leden.
De leden van de D66-fractie zijn positief gestemd over het voornemen van de Minister om scholen meer ruimte te geven en vooruitlopend op de afronding van het experiment nu al een aantal afwijkingen breed beschikbaar te maken, omdat de uitkomsten wenselijk zijn voor elke school. De Minister onderscheidt vijf onderwerpen met een positieve uitwerking. Het gaat hierbij om het inruilen van onderwijstijd voor ontwikkeltijd, het verminderen van instroommomenten in het primair onderwijs, het vervangen van theorievakken met praktijkvakken op de havo, het afnemen van deelexamens en het afwijken van de bevoegdheidseisen. De Minister geeft aan dat per onderwerp scholen worden uitgenodigd om deel te nemen aan het experiment. Hoe gaat de Minister de selectie maken en hoeveel scholen mogen meedoen aan het experiment, zo vragen de leden. Deze leden vragen de Minister of scholen zich ook kunnen aanmelden bij OCW om deel te nemen aan het experiment. Hoe denkt de Minister zo veel mogelijk scholen, zo snel mogelijk de ruimte te geven op deze terreinen, zo vragen deze leden? Kan de Minister een indicatie geven van het tijdstraject?
De leden constateren dat, naar aanleiding van deze voortgangsrapportage, een uitbreiding mogelijk is naar scholen zonder het predicaat excellent maar wel aantoonbaar goede onderwijskwaliteit bieden. Waar ligt de grens van goede onderwijskwaliteit, zo vragen deze leden. Deze leden vragen de Minister of meer diversiteit in de deelnemende scholen de betrouwbaarheid van de uitkomsten ten goede kan komen en daarmee de vertaling naar alle scholen vergemakkelijkt.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de tweede voortgangsrapportage de aanbeveling doet om het experiment gericht uit te breiden bij enkele afwijkingen die beloftevol lijken. Hier worden vijf onderwerpen genoemd. De voornoemde leden vragen waarom voor deze vijf onderwerpen is gekozen en hoe deze besluitvorming tot stand is gekomen. Deze leden vinden bijvoorbeeld het inruilen van onderwijstijd voor ontwikkeltijd interessant. Deze leden constateren dat scholen in het experiment ervoor kiezen om de onderwijstijd terug te brengen. Is de Minister het ermee eens dat het kind centraal moet staan en dat er dus voor sommige kinderen gekozen kan worden voor minder onderwijstijd en voor andere kinderen juist meer onderwijstijd? Wat verstaat de Minister onder ontwikkeltijd? Wordt hierbij ook de brede ontwikkeling van kinderen bedoeld, zoals op gebied van sport en cultuur? Kan deze ontwikkeltijd dan ook plaatsvinden op de buitenschoolse opvang, zo vragen deze leden. Tot slot vragen de leden van deze fractie naar de verwachtingen van de Minister inzake de voortgang van het experiment. Hoeveel scholen denkt de Minister dat er nog mee gaan doen en welke uitkomsten verwacht hij, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen de Minister of scholen die experimenteerden met andere onderwerpen dan de educatieve keuzedagen of de vereenvoudiging van het schoolplan, door mogen gaan met de onderwerpen waar zij mee bezig waren, ondanks de complexiteit? Wat gebeurt er als blijkt dat deze onderwerpen geen positieve bijdrage kunnen leveren aan het geheel van scholen in Nederland? Mogen dan enkel de excellente scholen die op dit moment bezig zijn met een bepaald experiment het experiment afsluiten en blijvend afwijken van de regels? Of worden zij dan ook weer geacht volgens de regels te werken en bijvoorbeeld geen septemberroute meer aan te bieden, ondanks dat dit wellicht goed liep op de betreffende school?
Kan de Minister toelichten wat de vijf onderwerpen waar scholen mee mogen gaan experimenteren concreet inhouden, vragen de leden vervolgens. Kan de Minister daarnaast voorbeelden geven van hoe scholen deze experimenten zouden kunnen inrichten? Ook vernemen deze leden graag hoe de keuze voor de vijf onderwerpen waarop de consequenties van eventuele aanpassing van de wet- en of regelgeving worden verkend, tot stand is gekomen? Op welke wijze gaat de Minister scholen uitkiezen om vervolgens uit te nodigen voor een bepaald onderwerp? Hoe wordt bepaald dat hun onderwijskwaliteit aantoonbaar goed is? En in hoeverre wijken deze niet excellente scholen dan af van de scholen die al meedoen aan de pilot en wel het predicaat excellente school hebben, willen de leden weten.
Hoe gaat de Minister uiteindelijk bepalen welke experimenten succesvol zijn en dus daadwerkelijk leiden tot verbetering van de kwaliteit van het onderwijs of doelmatigheid? En zijn er op dit moment al bevindingen die landelijk uitgevoerd kunnen worden, vragen de leden tot slot.
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister wil aangeven hoe de uitnodiging in het kader van de uitbreiding van het experiment vorm krijgt. Deze leden vragen waarom niet aan alle scholen de mogelijkheid geboden wordt een aanvraag in te dienen, op basis waarvan de selectie kan plaatsvinden. De leden vragen voorts een toelichting op het verschil in selectie bij de gerichte uitbreiding van het experiment en bij de generieke verbreding van het experiment voor scholen die aantoonbaar een goede onderwijskwaliteit bieden. Zij vragen welke overwegingen aan deze keuzes ten grondslag liggen. De leden vragen tevens een toelichting op het criterium dat de onderwijskwaliteit van scholen aantoonbaar goed moet zijn. Deze leden constateren dat op basis van het huidige onderzoekskader een predicaat goed wordt uitgedeeld wanneer scholen daarvoor in aanmerking willen komen, terwijl scholen die dezelfde kwaliteit leveren het oordeel mislopen indien zij geen aanvraag hebben gedaan. Zij vragen hoe de Minister wil voorkomen dat scholen die vergelijkbare kwaliteit leveren niet onnodig van het experiment worden uitgesloten.
Ik dank de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor hun inbreng en de gestelde vragen. Hieronder ga ik in op de vragen in de volgorde van het verslag. Op een enkel punt heb ik bijna gelijkluidende vragen samengevoegd.
Monitor: de eerste bevindingen
De leden van de CDA-fractie lezen in de brief van de Minister dat de po-scholen andere meldingen maken dan vo-scholen. Bij de eerste groep gaat het vaker om doelmatiger onderwijs en de tweede groep is meer gericht op innovatie, flexibilisering en vernieuwing. Kan de Minister aangeven hoe dit verschil te verklaren is, zo vragen deze leden.
De deelnemende scholen hebben de vrijheid om zelf te kiezen van welke regelgeving zij willen afwijken. Voorwaarde is wel dat de afwijking de kwaliteit, of bij gelijkblijvende kwaliteit, de doelmatigheid van het onderwijs verbetert. Op basis van de huidige gegevens uit de monitoring is het verschil tussen de typen experimenten in het po en vo in deze fase van het experiment niet te verklaren. Dit is een interessant punt voor de eindevaluatie.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat er bij het geclusterd laten instromen van kleuters een belemmering zit in de bekostiging wanneer driejarigen al instromen. Voor de basisschool tellen ze namelijk nog niet mee in de bekostiging. Kinderopvangorganisaties verwachten dat vervroegde instroom van kleuters zal leiden tot inkomstenderving. Op welke manieren zouden deze belemmeringen weggenomen kunnen worden? Is de Minister het eens met deze leden dat vervroegd instromen alleen wenselijk is vanuit pedagogische gronden (als het kind er klaar voor is) en dat andersom het voor sommige kinderen verstandiger kan zijn om later in te stromen? Welke (financiële) gevolgen zijn er voor basisscholen, kinderopvangorganisaties en ouders als kinderen later instromen, zo vragen deze leden.
Uitgangspunt van dit experiment is dat alleen die kinderen die er aan toe zijn, al voor hun vierde verjaardag (vanaf 3 jaar en 10 maanden) kunnen instromen op de basisschool. Kinderen die hier nog niet aan toe zijn, stromen later in. Dat kan dus ook betekenen dat kinderen ouder dan 4 jaar zijn op het moment van instromen. In overleg met de ouders en de voorschoolse opvang wordt bekeken welk instroommoment voor het kind het meest passend is. De betreffende school krijgt pas bekostiging voor de leerling vanaf de leeftijd van 4 jaar, conform het Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO. In de praktijk is het effect op de bekostiging beperkt, omdat alleen de leerlingen die vóór 1 oktober instromen en die op 1 oktober nog geen 4 jaar zijn, niet worden bekostigd.
Het belang van het kind is een centraal perspectief binnen dit experiment. Om deze afwijking te kunnen doen, dient de school op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO immers aannemelijk te maken dat de afwijking leidt tot verbetering van de kwaliteit van het onderwijs.3 Of, als verbetering van de doelmatigheid van het onderwijs het doel is van de afwijking, tot ten minste een gelijkblijvende kwaliteit. In dit geval betekent dat onderzocht wordt wat de voor- en nadelen voor de leerlingen en schoolorganisatie zijn van flexibele en groepsgewijze instroom. Het onderzoeken van (het opvangen van) financiële consequenties voor bijvoorbeeld kinderopvangorganisaties maakt geen deel uit van dit experiment. Deze consequenties worden nader bekeken wanneer de afweging wordt gemaakt of de afwijking binnen dit experiment breder moet worden toegestaan voor alle scholen.
De leden van de SGP-fractie vragen hoe de Minister wil voorkomen dat het formuleren van bevindingen bij het vervolg van dit experiment wordt bemoeilijkt doordat het experiment tussentijds wordt aangepast. Waarom is met het oog op mogelijke beperkingen voor het onderzoek niet besloten om afzonderlijke nieuwe trajecten te starten, zo vragen zij.
Het experiment Regelluwe scholen PO/VO is gestart in 2016. Het doel van het experiment is het onderzoeken of het bieden van regelluwe ruimte leidt tot initiatieven die de doelmatigheid of kwaliteit van het onderwijs ten goede komen en waarvoor na afloop van het experiment definitief ruimte in de WPO en WVO gecreëerd kan worden. De kaders van het experiment, waaronder het doel, de voorwaarden voor deelname en de duur van het experiment zijn vastgelegd in het Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO. Scholen die na de selectie- en lotingsprocedure worden toegelaten tot het experiment, nemen onder dezelfde voorwaarden deel als de huidige regelluwe scholen.
Uitbreiding van het experiment is binnen deze kaders mogelijk, zonder het besluit aan te passen. Er is niet voor gekozen om afzonderlijke trajecten te starten, omdat hiervoor nieuwe besluiten noodzakelijk zijn. Een nieuw besluit vraagt al snel een doorlooptijd van een jaar. Pas daarna kunnen nieuwe scholen gaan experimenteren. Om die reden is gekozen om uit te breiden binnen de huidige kaders: op deze manier kunnen nieuwe scholen het snelst aan de slag.
De leden vragen hoe de Minister zich rekenschap geeft van het feit dat door de wijziging van het onderwijstoezicht de verwachting is gewekt dat schoolplannen voor een termijn van vier jaar mee kunnen. Bestaat het voornemen om bij een mogelijke wijziging van de frequentie een passende overgangstermijn te hanteren, zo vragen zij.
Schoolplannen zijn en blijven conform de wettelijke voorschriften vier jaar geldig. Die termijn is overigens niet veranderd door de wijziging van het onderwijstoezicht. Waar het in het experiment om gaat, is dat er scholen zijn die het schoolplan vaker dan elke vier jaar, dus meer cyclisch, willen bijstellen. Dat is nu in de regelgeving niet mogelijk. Ik overweeg dat breder mogelijk te maken, mits uit de verkenning blijkt dat dit geen afbreuk doet aan de diverse doelen die het schoolplan dient.
De leden vragen voorts hoe de verdere verkenning inzake het schoolplan zich verhoudt tot de gerichte uitbreiding van het experiment op een vijftal punten. Zij vragen waarom het schoolplan niet onder de gerichte uitbreiding wordt geschaard, aangezien de uitbreiding ook tot doel heeft een nadere verkenning mogelijk te maken.
In het regeerakkoord is afgesproken dat onmiddellijk actie wordt ondernomen als uit het experiment blijkt dat regels moeiteloos geschrapt kunnen worden.4 Uit de analyse van de diverse afwijkingen waar scholen momenteel mee experimenteren komen twee mogelijkheden naar voren voor directe aanpassing van de regelgeving. Het betreft een beperktere opzet van het schoolplan en de introductie van educatieve keuzedagen in het po. Om een besluit te nemen over aanpassing van de regelgeving op deze punten is uitbreiding van het experiment niet nodig. Vandaar dat de regering voorstelt om te verkennen of de regelgeving op deze twee punten direct kan worden aangepast zonder uitbreiding van het experiment. Uiteraard staat het de huidige en toekomstige deelnemers binnen het experiment vrij om alsnog met deze afwijking aan de slag te gaan.
Samenhang met werkdruk
De leden van de SP-fractie merken dat het verminderen van werkdruk niet het primaire doel is van dit experiment. Kan de Minister echter een indicatie geven van de hoogte van de ervaren administratieve werkdruk in zowel het primair- als het voortgezet onderwijs? En wat moet een leraar nu concreet doen om te voldoen aan de wettelijke eisen en wat doen leraren zelf (al dan niet volgens de wet)? Wat is daarin het verschil, vragen de leden van deze fractie.
De ervaren administratieve werkdruk in het primair onderwijs is hoog, veelal wordt het genoemd als de voornaamste oorzaak van werkdruk. Tegelijkertijd blijkt uit onderzoek dat veel van de administratie niet direct te herleiden is tot wet- en regelgeving en ontstaat in de lokale context en binnen schoolbesturen zelf. Om leraren hier meer duidelijkheid over te geven, en scholen te stimuleren hier het gesprek over aan te gaan, heb ik eind vorig jaar de handreiking «Ruimte in Regels» gelanceerd.5
In onderzoek naar werkdruk onder vo-leraren worden niet administratieve lasten, maar andere oorzaken voor werkdruk genoemd. Te weten het gemis van autonomie, het aandeel activiteiten die leraren naast het lesgeven verrichten en de invulling van het taakbeleid. Ook hiervoor geldt dat deze zaken vallen onder verantwoordelijkheid van de werkgever en de werknemer en het gesprek hierover plaats moet vinden in de school. Om het vo hierbij te ondersteunen ontwikkel ik ook voor het vo een handreiking over de ruimte die wet- en regelgeving biedt voor onderwijsontwikkeling en het organiseren van de school.
En wat is het effect van deze experimenten op leerlingen?
Om een afwijking te kunnen doen dient de school op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO aannemelijk te maken dat de afwijking leidt tot verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Of, als verbetering van de doelmatigheid van het onderwijs het doel is van de afwijking, tot ten minste een gelijkblijvende kwaliteit. De daadwerkelijke effecten van de afwijkingen worden gemonitord door middel van onafhankelijk onderzoek. De effecten op leerlingen worden daarin meegenomen, zowel via een monitoring van kengetallen als door tevredenheidsmetingen bij leerlingen.
Ziet de Minister daarnaast ruimte voor scholen om te experimenteren met het verlagen van de administratieve druk die voortkomt uit het passend onderwijs, willen deze leden weten.
De regelgeving inzake passend onderwijs is vastgelegd in de WPO en WVO. In het Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO is vastgelegd dat scholen mogen afwijken van grote delen van de WPO en de WVO, waaronder bijvoorbeeld ook de aansluiting bij samenwerkingsverbanden. Dit betekent dat scholen ook meldingen kunnen doen in het kader van passend onderwijs, mits de afwijking de kwaliteit, of bij gelijkblijvende kwaliteit, de doelmatigheid van het onderwijs verbetert. En voor zover wordt voldaan aan de randvoorwaarden, bijvoorbeeld dat derden geen onevenredig nadeel mogen ondervinden van de afwijking. Wel is het de vraag of voornoemde administratieve lasten voortkomen uit de regelgeving van het Rijk. In de handreiking «Ruimte in Regels» is hieromtrent ook een specifieke paragraaf opgenomen, waaruit blijkt welke ruimte scholen op dit punt al hebben.
Meer ruimte voor scholen
De leden van de VVD-fractie merken op dat de Minister in zijn brief stelt dat hij ook scholen die niet excellent zijn in aanmerking wil laten komen voor deelname aan het experiment onder de voorwaarde dat de «onderwijskwaliteit aantoonbaar goed is». Kan de Minister toelichten of het experiment ook opengesteld wordt voor het speciaal (voorgezet) onderwijs (vallende onder de WEC, en niet de WPO of WVO) met aantoonbaar goede onderwijskwaliteit?
In het Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO is geregeld welke mogelijkheden tot afwijking scholen hebben die deelnemen aan het experiment Regelluwe scholen. In artikel 6 van dit besluit staan de betreffende artikelen uit de WPO en WVO genoemd. Het is niet mogelijk van de WEC af te wijken. Dit was een bewuste keuze omdat leerlingen in het speciaal onderwijs extra kwetsbaar zijn.
In het verlengde van de eerste vraag is het voor de leden niet duidelijk welke exacte kwalificering een school moet hebben om te mogen deelnemen aan het experiment regelluwe scholen. Geldt dit straks voor de groep scholen die het predicaat «goed» van de onderwijsinspectie hebben gekregen, of bedoelt de Minister een bredere groep met de terminologie «aantoonbaar goede onderwijskwaliteit»? De leden hebben met betrekking tot de mogelijke verbreding van het experiment behoefte aan een duidelijke uitspraak van de Minister: is de Minister het met de leden eens dat een eventuele verbreding van het experiment alleen zou kunnen met scholen die vanuit de onderwijsinspectie het predicaat goed hebben gekregen?
De leden van de CDA-fractie lezen daarbij dat niet alleen excellente scholen, maar ook scholen waarvan de onderwijskwaliteit aantoonbaar goed is, mogen deelnemen aan de experimenten op deze vijf onderwerpen. De leden vragen of dit wordt gebaseerd op de waardering «goed» van de onderwijsinspectie. Deze leden hebben eerder al aangegeven dat zij van mening zijn dat alle scholen die als voldoende worden beoordeeld door de onderwijsinspectie zouden moeten kunnen meedoen aan het experiment. Immers, de onderwijsinspectie kan op basis van de wettelijke deugdelijkheidseisen alleen beoordelen of scholen hieraan voldoen of niet. Is de Minister het met de leden eens? Betekent dit dan ook dat alle scholen die voldoen aan de deugdelijkheidseisen mogen meedoen aan dit experiment op deze vijf onderwerpen en niet alleen de scholen met de waardering «goed»? Zo nee waarom niet, zo vragen de leden.
Hoe gaat de Minister de selectie maken en hoeveel scholen mogen meedoen aan het experiment, zo vragen de leden van de D66-fractie. Deze leden vragen de Minister of scholen zich ook kunnen aanmelden bij OCW om deel te nemen aan het experiment.
De leden van de D66-fractie constateren dat, naar aanleiding van deze voortgangsrapportage, een uitbreiding mogelijk is naar scholen zonder het predicaat excellent maar wel aantoonbaar goede onderwijskwaliteit bieden. Waar ligt de grens van goede onderwijskwaliteit, zo vragen deze leden. Deze leden vragen de Minister of meer diversiteit in de deelnemende scholen de betrouwbaarheid van de uitkomsten ten goede kan komen en daarmee de vertaling naar alle scholen vergemakkelijkt.
Tot slot vragen de leden van de GroenLinks-fractie naar de verwachtingen van de Minister inzake de voortgang van het experiment. Hoeveel scholen denkt de Minister dat er nog mee gaan doen en welke uitkomsten verwacht hij, zo vragen deze leden.
De leden van de SP-fractie vragen op welke wijze de Minister scholen gaat uitkiezen om vervolgens uit te nodigen voor een bepaald onderwerp? Hoe wordt bepaald dat hun onderwijskwaliteit aantoonbaar goed is? En in hoeverre wijken deze niet excellente scholen dan af van de scholen die al meedoen aan de pilot en wel het predicaat excellente school hebben, willen de leden weten.
De leden van de SGP-fractie vragen of de Minister wil aangeven hoe de uitnodiging in het kader van de uitbreiding van het experiment vorm krijgt. Deze leden vragen waarom niet aan alle scholen de mogelijkheid geboden wordt een aanvraag in te dienen, op basis waarvan de selectie kan plaatsvinden. De leden vragen voorts een toelichting op het verschil in selectie bij de gerichte uitbreiding van het experiment en bij de generieke verbreding van het experiment voor scholen die aantoonbaar een goede onderwijskwaliteit bieden. Zij vragen welke overwegingen aan deze keuzes ten grondslag liggen. De leden vragen tevens een toelichting op het criterium dat de onderwijskwaliteit van scholen aantoonbaar goed moet zijn. Deze leden constateren dat op basis van het huidige onderzoekskader een predicaat goed wordt uitgedeeld wanneer scholen daarvoor in aanmerking willen komen, terwijl scholen die dezelfde kwaliteit leveren het oordeel mislopen indien zij geen aanvraag hebben gedaan. Zij vragen hoe de Minister wil voorkomen dat scholen die vergelijkbare kwaliteit leveren niet onnodig van het experiment worden uitgesloten.
Het doel van deze uitbreiding is het versterken van het experiment. Om dit te bewerkstelligen worden op kansrijke onderwerpen scholen aan het experiment toegevoegd. Zodra deze scholen zijn aangewezen als deelnemer aan het experiment krijgen zij de volledige afwijkingsruimte die alle nu deelnemende scholen ook hebben.
In het Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO staat dat een school kan worden aangemerkt als regelluwe school, indien het onderwijs op de school van aantoonbaar goede kwaliteit is. Het experiment geeft deelnemende scholen de bevoegdheid af te wijken van belangrijke wettelijke kaders. Hierdoor ontstaat spanning met verschillende rechtsbeginselen: het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel. Om de spanning zo beperkt mogelijk te houden zijn in het Besluit voorwaarden voor deelname en afwijking opgenomen. Met name ook met belangen van leerlingen dient voorzichtig te worden omgegaan. Om die reden is een belangrijke voorwaarde voor deelname aan het experiment dat de kwaliteit van een school boven elke twijfel verheven moet zijn. In eerste instantie is besloten een groep excellente scholen aan te wijzen als deelnemers aan het experiment.
Het criterium «aantoonbaar goede onderwijskwaliteit» geeft echter ook ruimte om andere dan excellente scholen aan te wijzen. Daartoe dient de aantoonbaar goede kwaliteit objectief vast komen te staan. Dit is het geval bij scholen die van de inspectie de waardering «goed» ontvingen of die het predicaat «excellent» ontvingen. Daarnaast zal de groep potentiële deelnemers worden uitgebreid met scholen die nog niet de waardering «goed» of het predicaat «excellent» bezitten en die toch aan het experiment willen deelnemen. Voorwaarde is dat die scholen in het kader van dit traject de waardering «goed» voor toelating aan het experiment alsnog behalen. Hiertoe wordt de onderwijskwaliteit versneld beoordeeld door de inspectie.
Alle besturen van po- en vo-scholen worden geïnformeerd over de mogelijkheid tot deelname. De communicatie met scholen over de aanmeldprocedure start in week 15, zodat nieuwe scholen nog voor de zomer uitsluitsel kunnen krijgen over deelname. In totaal wordt het experiment − met het oog op een doelmatige uitvoering − uitgebreid met maximaal achtenveertig scholen. Indien er meer aanmeldingen zijn dan plaatsen, vindt er een selectie- en lotingsprocedure plaats. Om de diversiteit van het experiment te vergroten, wordt bij de selectie rekening gehouden met regionale spreiding, of een school excellent dan wel goed is, en bij het vo met de schoolsoort.
Kan de Minister aangeven waarom de deelnemende scholen aan het experiment «regelluwe scholen» minder regeldruk vanuit de overheid ervaren, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Welke conclusies zijn hieruit te trekken en welke good practices zijn er te destilleren waar scholen die niet aan het experiment deelnemen wellicht hun voordeel mee kunnen doen, willen deze leden weten.
De scholen die momenteel aan het experiment meedoen zijn over het algemeen goed op de hoogte van wat zij moeten doen, maar ook van wat zij niet moeten doen. Zij maken duidelijke keuzes in wat zij doen. Ook in hun deelname aan het experiment is dit te zien. Veel van deze scholen geven aan dat zij binnen het experiment hard moeten werken, omdat zij veel energie stoppen in het organiseren van de afwijking van regelgeving. Tegelijkertijd levert dit de scholen ook een resultaat op, waardoor de ervaren werkdruk minder kan zijn. Er lijkt hier een verband te liggen tussen een positief effect van eigenaarschap op de ervaring van werkdruk.
In de voortgangsrapportage worden vijf verschillende onderwerpen aangedragen waarmee geëxperimenteerd kan worden. De leden zijn benieuwd of er naast deze vijf gerichte onderwerpen nog andere onderwerpen zijn die tot specifiek resultaat kunnen leiden bij scholen. Dit zien de leden in relatie tot de mogelijke verbreding van het experiment.
Het doel van de uitbreiding is het versterken van het lopende experiment. Daarom richt ik mij bij de uitbreiding op vijf thema’s die door de onderzoekers als kansrijk zijn aangemerkt. Scholen die na de selectie- en lotingsprocedure worden toegelaten tot het experiment krijgen, net als de huidige deelnemers, de regelluwe status. Ook deze scholen mogen gedurende de looptijd van het experiment binnen de kaders van het experiment aan de slag gaan met het gekozen thema en met eigen gekozen afwijkingen. Uit de evaluatie zal blijken of ook andere thema’s op termijn kansrijk zijn.
Zij zijn tevens benieuwd wanneer de Minister het experiment geslaagd acht. Welke effecten moeten er behaald zijn binnen het docentenkorps en wat moet de leerling in de klas van dit experiment merken, zo vragen de aan het woord zijnde leden.
Hoeveel scholen denkt de Minister dat er nog mee gaan doen en welke uitkomsten verwacht hij, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de Minister uiteindelijk gaat bepalen welke experimenten succesvol zijn en dus daadwerkelijk leiden tot verbetering van de kwaliteit van het onderwijs of doelmatigheid?
In artikel 2 van het Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO is de doelstelling van het experiment als volgt omschreven. «Het doel van het experiment is onderzoeken of het bieden van regelluwe ruimte leidt tot initiatieven die de doelmatigheid of kwaliteit van het onderwijs ten goede komen en waarvoor na afloop van het experiment definitief ruimte in de WPO en WVO gecreëerd kan worden.» De nota van toelichting geeft daarover nog aan: «Scholen worden door het geven van ruimte uitgedaagd om de kwaliteit of, bij gelijkblijvende kwaliteit, de doelmatigheid van hun onderwijs te verbeteren. Het gaat bij het experiment er ook niet om dat scholen geselecteerd worden met innovatieve plannen die mogelijk worden gemaakt door het bieden van regelruimte. De insteek is juist omgekeerd: de vraag is of het bieden van ruimte leidt tot innovaties. Het is mogelijk dat scholen heel enthousiast gebruik maken van de geboden ruimte. Het is echter ook denkbaar dat sommige scholen maar heel beperkt gebruik maken van de geboden ruimte. Op die manier kan ook onderzocht worden op welke terreinen scholen graag meer ruimte wensen en op welke terreinen die behoefte er nauwelijks is. Waar uit het experiment blijkt dat de geboden ruimte leidt tot succesvolle innovaties in termen van kwaliteit of doelmatigheid, kan besloten worden na afloop ervan definitief ruimte in de WVO of WPO of onderliggende regelgeving te creëren.»
Gedurende de gehele looptijd van het experiment worden de effecten en ervaringen gemonitord. Aan het eind van het experiment volgt een evaluatie.
De leden van de CDA-fractie lezen dat ten aanzien van twee onderwerpen de gedachte is om deze snel in te voeren. Het gaat dan om de educatieve keuzedagen in het po en de vereenvoudiging van het schoolplan in zowel po als vo. Deze leden vragen de Minister aan te geven op welke termijn de Kamer voorstellen hiervoor tegemoet kan zien.
De komende tijd worden nut, noodzaak en de mogelijkheid van een brede invoering om te werken met educatieve keuzedagen in het po verder verkend, alsmede de vereenvoudiging van het schoolplan in po en vo. Naar verwachting kan ik de uitkomsten van deze verkenningen meenemen in mijn reactie op de eerstvolgende voortgangsrapportage van het experiment Regelluwe scholen. Als er zicht is op de mogelijkheden en belemmeringen, kan ook worden ingeschat hoeveel tijd er nodig is om deze mogelijkheden te verankeren in wet- en regelgeving.
Op het moment wordt bezien hoe deze afwijkingen zich verhouden tot hetgeen in de regelgeving staat, en het doel van de betreffende regelgeving en de belangen die deze regelgeving beoogt te beschermen. De snelheid van invoering is afhankelijk van welke regels gewijzigd dienen te worden: het wijzigen van de wet in formele zin kost bijvoorbeeld een langere tijd dan het wijzigen van regelgeving op lager niveau.
Verder zijn er vijf onderwerpen zo lezen de leden van deze fractie waarvoor de behoefte bestaat om met meer scholen te experimenteren dan nu het geval is. Deze leden vragen of scholen daadwerkelijk naast deze vijf thema’s eigen experimenten mogen starten; een school kan immers niet te veel experimenten tegelijk hanteren. Is het ook mogelijk, zo vragen deze leden, dat scholen alleen met een eigen experiment starten? De leden verkrijgen graag nadere toelichting.
Het doel van deze uitbreiding is het versterken van het experiment. Om deze reden worden op de kansrijke onderwerpen scholen aan het experiment toegevoegd. Deze scholen mogen na toevoeging afwijken van alle regelgeving waar de nu deelnemende scholen van mogen afwijken. De scholen bepalen zelf hoeveel experimenten zij aankunnen.
Hoe denkt de Minister zo veel mogelijk scholen, zo snel mogelijk de ruimte te geven op deze terreinen, zo vragen de leden van de D66-fractie? Kan de Minister een indicatie geven van het tijdstraject?
Scholen die voldoen aan de deelnamecriteria en voornemens zijn om op één van de vijf deelthema’s aan de slag te gaan kunnen zich vanaf een nog nader te bepalen moment aanmelden via een aanmeldformulier bij het Ministerie van OCW. Ik merk na een selectie- en lotingsprocedure vervolgens de definitieve deelnemers aan als regelluwe school. Het experiment zal worden uitgebreid met maximaal 48 scholen. Momenteel hebben 46 scholen voor po en vo de regelluwe status. Dat betekent dat na uitbreiding circa honderd scholen kunnen participeren. Ik streef ernaar om rond de zomer de nieuwe scholen te selecteren, zodat ze nog aankomend schooljaar kunnen starten. Dit betekent dat ze nog drie jaar de tijd hebben om met de afwijkingen aan de slag te gaan.
De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de tweede voortgangsrapportage de aanbeveling doet om het experiment gericht uit te breiden bij enkele afwijkingen die beloftevol lijken. Hier worden vijf onderwerpen genoemd. De voornoemde leden vragen waarom voor deze vijf onderwerpen is gekozen en hoe deze besluitvorming tot stand is gekomen.
Ook vernemen de leden van de SP-fractie graag hoe de keuze voor de vijf onderwerpen waarop de consequenties van eventuele aanpassing van de wet- en of regelgeving worden verkend, tot stand is gekomen?
Uit de tweede voortgangsrapportage is gebleken dat de deelnemende scholen deze vijf specifieke afwijkingen van wet- en regelgeving zien als een kans om hun onderwijs beter en efficiënter te maken.6 Ook speelt bij bepaalde afwijkingen mee, dat er directe positieve effecten zijn voor leerlingen. Ik volg de aanbevelingen van de onderzoekers om het experiment gericht uit te breiden op deze vijf kansrijke onderwerpen.
De leden van de GroenLinks-fractie vinden het inruilen van onderwijstijd voor ontwikkeltijd interessant. Zij constateren dat scholen ervoor kiezen om de onderwijstijd terug te brengen en vragen of de Minister het ermee eens is dat het kind centraal moet staan. Ook vragen zij naar de invulling van deze «ontwikkeltijd». Wordt hierbij ook de brede ontwikkeling van kinderen bedoeld, zoals op gebied van sport en cultuur? Kan deze ontwikkeltijd dan ook plaatsvinden op de buitenschoolse opvang, zo vragen deze leden.
Binnen het gehele experiment staat het kind centraal, zoals de leden van GroenLinks terecht als uitgangspunt stellen. De scholen die experimenteren met het inruilen van onderwijstijd voor ontwikkeltijd beogen de kwaliteit van het onderwijs voor hun leerlingen te verhogen. Ze bieden leerkrachten meer voorbereidings- en ontwikkeltijd. Leerlingen krijgen hierdoor kwantitatief minder, maar kwalitatief beter onderwijs, aldus de scholen. De insteek van dit experiment is dus het bieden van meer «ontwikkeltijd» voor de docenten, met als uiteindelijk doel verbetering van het onderwijs voor de leerlingen.
De leden van de SP-fractie vragen de Minister of scholen die experimenteerden met andere onderwerpen dan de educatieve keuzedagen of de vereenvoudiging van het schoolplan, door mogen gaan met de onderwerpen waar zij mee bezig waren, ondanks de complexiteit? Wat gebeurt er als blijkt dat deze onderwerpen geen positieve bijdrage kunnen leveren aan het geheel van scholen in Nederland? Mogen dan enkel de excellente scholen die op dit moment bezig zijn met een bepaald experiment het experiment afsluiten en blijvend afwijken van de regels? Of worden zij dan ook weer geacht volgens de regels te werken en bijvoorbeeld geen septemberroute meer aan te bieden, ondanks dat dit wellicht goed liep op de betreffende school?
Alle regelluwe scholen mogen gedurende de looptijd van het experiment, dus tot 1 januari 2022, binnen de kaders van het experiment aan de slag gaan met eigen gekozen afwijkingen. Daarna eindigt het experiment en hebben de deelnemers niet langer de bevoegdheid af te wijken van wetgeving. In het kader van de evaluatie zal worden bezien of het nuttig en noodzakelijk is te komen tot definitieve aanpassing van wettelijke voorschriften.
Mogelijk kan verdiepend onderzoek noodzakelijk zijn. In dat geval kan overwogen worden om een vervolgexperiment te starten om met een grotere en meer diverse groep te experimenteren. Besluitvorming over aanpassing van de regelgeving volgt in dat geval in een later stadium. Overigens is een van de voorwaarden voor deelname aan het experiment dat de afwijking omkeerbaar is.
Kan de Minister toelichten wat de vijf onderwerpen waar scholen mee mogen gaan experimenteren concreet inhouden, vragen de leden vervolgens. Kan de Minister daarnaast voorbeelden geven van hoe scholen deze experimenten zouden kunnen inrichten?
Deelexamens en septemberroute (vo)
Deze vo-scholen kiezen ervoor deelexamens aan te bieden aan gezakte leerlingen van de eigen school. Normaal gesproken legt een gezakte leerling in het volgende schooljaar het volledige centraal examen opnieuw af aan de eigen school of hij/zij wordt uitbesteed aan het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo). De deelnemende scholen hebben toestemming gekregen om naar analogie van het vavo deelexamens op de eigen school af te nemen. Binnen het experiment bestaan twee varianten: de septemberroute (gezakte leerlingen die vakken overdoen zonder centraal examen) en deelcertificaten (voor vakken met centraal examen). De pilot omvat de vier leerwegen van het vmbo, het havo en het vwo.
Bevoegdheden (vo)
Scholen stellen docenten aan die niet volledig bevoegd zijn aan, op grond van hun bekwaamheid, ervaring of verwante bevoegdheid. Enkele voorbeelden: docenten zonder eerstegraads bevoegdheid geven les in de bovenbouw van het gymnasium, evenals docenten die hun bevoegdheid in het buitenland hebben behaald. In deze gevallen wordt een interne beoordelingsprocedure gevolgd.
Vakhavo (vo)
De vakhavo leidt leerlingen op voor het «gewone» havodiploma. Het programma is echter verrijkt met een praktijkgericht vak. De school die nu al deelneemt aan dit experiment, vult dit in door in de onderbouw de leerlingen naar een werkplaats op een vmbo-school te laten gaan. In de bovenbouw gaan de leerlingen voornamelijk naar bedrijven. De school gebruikt het experiment Regelluwe scholen om een theorievak in te ruilen voor een praktijkvak, zodat er voldoende tijd is voor praktijklessen. De reguliere havovakken worden aangeboden in vier dagen per week en zoveel mogelijk afgestemd op het beroepsgerichte programma.
Onderwijstijd (po en vo)
Scholen brengen om verschillende redenen de onderwijstijd voor hun leerlingen terug. Een aantal scholen vult de onderwijstijd anders in om betere zorg te kunnen bieden aan leerlingen met extra ondersteuningsbehoeften. Op deze manier willen ze maatwerk bieden en/of kinderen een combinatie van onderwijs en specialistische begeleiding geven. Andere scholen kiezen er voor om de verplichte onderwijstijd te verminderen om in die tijd met het team gericht te kunnen werken aan onderwijsvernieuwing en professionalisering. Eén school heeft de reductie van onderwijstijd ingezet om het continurooster zonder fasering te kunnen invoeren voor de hele school.
Minder instroommomenten po
Deze basisscholen clusteren de instroommomenten van kleuters in groep één. Kinderen die er aan toe zijn, kunnen voor hun vierde verjaardag (vanaf 3 jaar en 10 maanden) instromen op de basisschool. Kinderen die hier nog niet aan toe zijn, stromen later in. Sommige scholen beperken de instroom van nieuwe leerlingen tot enkele momenten per jaar (na iedere schoolvakantie) om meer rust te creëren in de groep en te bevorderen dat de kleuters zich geen nieuweling voelen, maar onderdeel van de groep. Een ander doel is optimaal aansluiten bij de ontwikkeling van kinderen, door ze vervroegd toe te laten tot de basisschool, vanaf enkele maanden voor hun vierde verjaardag.
De leden van de SP-fractie vragen of er op dit moment al bevindingen zijn die landelijk uitgevoerd kunnen worden, vragen de leden tot slot.
In mijn reactie op de tweede voortgangrapportage Regelluwe scholen van 23 januari 2018 heb ik toegelicht dat het voor twee onderwerpen opportuun is te verkennen of het nuttig en noodzakelijk is deze regels direct aan te passen voor alle scholen. In antwoord op een vraag van de CDA-fractie heb ik hierboven aangegeven dat de komende tijd verkenningen worden gedaan naar de brede invoering van het werken met educatieve keuzedagen in het po en voor vereenvoudiging van het schoolplan in zowel po als vo.
Regeerakkoord (2017). Vertrouwen in de toekomst 2017–2021. Den Haag. Kamerstuk 34 700, nr. 34
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29546-29.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.