29 544 Arbeidsmarktbeleid

32 820 Nieuwe visie cultuurbeleid

Nr. 742 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 september 2016

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brief van 31 mei 2016 over de monitor decentralisatie-uitkering Beeldende Kunst en Vormgeving (kamerstuk 32 820, nr. 188) en over de brief van 31 mei 2016 over de beleidsreactie op de verkenning arbeidsmarkt cultuur en advies versterking arbeidsmarktpositie kunstenaars (Kamerstukken 29 544 en 32 820, nr. 721).

De vragen en opmerkingen zijn op 28 juni 2016 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 12 september 2016 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Wolbert

Adjunct-griffier van de commissie, Boeve

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige stukken en hebben nog enkele vragen aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

De leden vragen de Minister wat de precieze onderzoeksvraag was die Berenschot heeft gehanteerd. Ook willen zij weten welke definitie van matching Berenschot heeft gehanteerd. Voorts vragen de leden hoeveel niet-publieke middelen de matching van decentralisatie-uitkering Beeldende Kunst en Vormgeving heeft uitgelokt. Was dit volgens de verwachting van de Minister, zo vragen de leden.

De leden van de PvdA-fractie hebben de informatie uit de onderliggende stukken al betrokken bij het verzamel algemeen overleg Cultuur en het daaruit volgend VAO1. Deze leden zien uit naar de uitwerking van de toezeggingen die in deze overleggen zijn gedaan en de moties die hierin aangenomen zijn. Daarom hebben zij op dit moment geen behoefte aan het stellen van nadere vragen.

De leden van de SP-fractie zijn nooit voorstander geweest van de enorme bezuinigingen die onder het kabinet Rutte-1 zijn voorgesteld. De kunst- en cultuursector heeft destijds forse klappen opgelopen. In combinatie met de crisis, zoals ook de huidige Minister constateert, heeft dit een uitermate slechte culturele arbeidsmarkt opgeleverd. Mensen werkzaam in de culturele sector werken veelal met flexcontracten of zijn zzp’ers die vaak onderbetaald worden. Er is armoede en het aantal uitkeringen is hoog. De leden zien dit met lede ogen aan. Door deze Minister wordt, volgens deze leden, bij lange na niet genoeg middelen worden uitgetrokken om de enorme bezuinigingen onder het kabinet Rutte-1 ongedaan te maken. De leden lezen dat de Minister zoekt naar een structurele oplossing, maar dat deze tijden een gezamenlijke inzet vereisen. De aan het woord zijnde leden zijn dat met haar eens maar zien geen structurele oplossing ontstaan zolang er geen extra middelen beschikbaar worden gesteld. De Minister schrijft immers zelf dat de verantwoordelijkheid hiervoor onder andere bij werkgevers ligt. Is de Minister het met de leden eens dat wanneer zij echter geen middelen hebben om hun personeel goed te betalen dit, ondanks welke gemaakte verdere afspraken dan ook, niet het gewenste effect zal hebben? De leden lezen dat de Minister inzet op een gezamenlijke arbeidsmarktagenda. Deze leden zijn geen tegenstander van een agenda zoals voorgesteld wordt, maar maken zich zorgen over de collectieve onderhandelingspositie die kunstenaars op dit moment niet hebben. Is de Minister bereid zich hiervoor in te spannen, zo vragen deze leden.

De leden van de D66-fractie hebben zorgen over de arbeidsmarktpositie van kunstenaars. Mede als gevolg van de harde bezuinigingen van de kabinetten-Rutte staan de inkomens en de zekerheid van veel mensen in de cultuursector onder grote druk. Zij herkennen het beeld dat kunstenaars zo gepassioneerd en gemotiveerd zijn, dat zij, ook als het nauwelijks iets oplevert, toch actief blijven. De leden hebben veel waardering voor de kunstenaars die onder deze moeilijke omstandigheden actief zijn gebleven en blijven. Zij zijn wel van mening dat hier een fatsoenlijke beloning tegenover moet staan. Daarom hebben zij enkele vragen over de brief. De leden vinden het een goede zaak dat de middelen die bij amendement beschikbaar zijn gekomen daadwerkelijk worden ingezet voor de verbetering van de arbeidsmarktpositie. Het wordt deze leden echter onvoldoende duidelijk uit de brief wat zij nu van de projecten waarvoor geld beschikbaar is gesteld, mogen verwachten. Wat zijn de doelstellingen voor deze projecten en wanneer acht de Minister de projecten geslaagd? De leden juichen de wijziging van de Wet werk en zekerheid met betrekking tot seizoensarbeid toe. Zij vragen wel, wat dit betekent voor de culturele sector. Mogen sectoren waarop een cao van toepassing is, zelf bepalen welke functies vanwege klimatologische of natuurlijke omstandigheden hooguit negen maanden per jaar kunnen worden uitgeoefend? Kan dan een zomerstop ook een reden zijn om deze bepaling uit de Wet werk en zekerheid van toepassing te laten zijn? Ook vragen deze leden hoe deze bepaling van toepassing kan zijn op sectoren waarop geen cao van toepassing is. De leden vinden het voor zelfstandigen van belang dat zij individueel passende afspraken kunnen maken met hun opdrachtgevers. Echter, zij zien dat de positie van zelfstandigen in de culturele sector ten opzichte van opdrachtgevers zwak is, en dat vaak de artistieke inhoud van de afspraken de boventoon voert ten opzichte van de zakelijke inhoud. Dit vaak in het nadeel van de zelfstandige. Zij lezen in het SER-advies2 dat onderhandelingsvaardigheden zwak ontwikkeld zijn, zowel op individueel als collectief niveau. Zij vragen op welke manier de voorgenomen projecten eraan zullen bijdragen dat deze vaardigheden worden versterkt.

Tot slot vragen of de Minister mogelijkheden ziet om de mogelijkheid tot het maken van collectieve afspraken door zelfstandigen gezamenlijk te verruimen. Zij denken hierbij bijvoorbeeld aan de afspraken die over huisartsen gemaakt zijn in oktober 2015. Daarbij krijgen huisartsen meer ruimte van de Autoriteit Consument & Markt om samen te werken in het maken van afspraken met zorgverzekeraars. De leden vragen de Minister uiteen te zetten op welke manier zelfstandigen in de culturele sector nu mogen samenwerken in het maken van afspraken met opdrachtgevers en welke mogelijkheden zij ziet om dit te versterken.

II Reactie van de Minister

De leden van de fracties van de VVD, SP en D66 hebben vragen gesteld over de monitor decentralisatie-uitkering beeldende kunst en vormgeving (Kamerstuk 32 820, nr. 188) alsmede de verkenning arbeidsmarkt cultuur en het advies inzake versterking van de arbeidsmarktpositie van kunstenaars (Kamerstukken 29 544 en 32 820, nr. 721). Hieronder worden de vragen per thema beantwoord.

De leden van de VVD-fractie vragen de Minister wat de precieze onderzoeksvraag was die Berenschot heeft gehanteerd bij het onderzoek naar de gemeentelijke bestedingen van de decentralisatie-uitkering Beeldende Kunst en Vormgeving (DUBKV). Ook willen zij weten welke definitie van matching Berenschot heeft gehanteerd, hoeveel niet-publieke middelen de matching van DUBKV heeft uitgelokt en of dit volgens de verwachting van de Minister was.

Het onderzoeksbureau is concreet gevraagd de omvang in beeld te brengen van de middelen die de 36 gemeenten ieder afzonderlijk besteden aan beeldende kunst en vormgeving, inclusief de middelen die zij uit de DUBKV ontvangen, en op basis daarvan vast te stellen met welk percentage gemeenten de DUBKV matchen (100% of zoveel minder of meer). Om gemeenten niet onnodig te belasten, is het onderzoek toegespitst op de gerealiseerde begroting/jaarrekening 2014. Daarbij is gevraagd de informatie bij elk van de 36 gemeenten afzonderlijk op te vragen, omdat de CBS-statistiek geen aparte categorie voor uitgaven aan beeldende kunst bevat, gemeenten de uitgaven voor beeldende kunst vaak op verschillende posten boeken en de DUBKV bovendien vaak een integraal onderdeel van het beeldende kunst- of cultuurbudget is. Berenschot heeft verder geen aparte definitie van matching gehanteerd.

De hoeveelheid niet-publieke middelen die door middel van matching is uitgelokt, is niet onderzocht. Het uitgangspunt voor het onderzoek was de Meicirculaire Gemeentefonds 2008, waarin de doelstellingen van de DUBKV en de taakverdeling tussen rijk en gemeenten op het gebied van beeldende kunst en vormgeving zijn beschreven. Het genereren van niet-publieke middelen valt buiten dit kader. Een dergelijke doelstelling past qualitate qua niet in het instrument decentralisatie-uitkering dat zoveel mogelijk verantwoordelijkheid bij gemeenten zelf wil leggen.

De leden van de SP vragen of de Minister het met de leden eens is dat wanneer zij [werkgevers] geen middelen hebben om hun personeel goed te betalen, de gewenste effecten niet zullen worden bereikt, ondanks welke gemaakte afspraken dan ook?

Ik maak mij inderdaad ook zorgen over de arbeidsmarktpositie van kunstenaars. Passie voor het vak en het verlenen van voorrang aan produceren mogen er niet toe leiden dat medewerkers te sterk belast worden of slecht betaald krijgen.

De effecten van de bezuinigingen mogen niet eenzijdig op de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarden worden afgewenteld. Instellingen dienen derhalve realistische begrotingen en realistische activiteitenplannen op te stellen. Uitgangspunt moet zijn dat geleverde werkzaamheden fatsoenlijk gehonoreerd worden.

Uit gesprekken over de arbeidsmarktverkenning van de Sociaal-economische Raad en de Raad voor Cultuur heb ik opgemaakt dat het ontbreken van fatsoenlijke honorering voor de hele cultuursector een punt van zorg is. Ik verwacht dan ook dat de sector werk blijft maken van cultureel ondernemerschap, goed werkgeverschap en goed opdrachtgeverschap. De twee miljoen euro die op grond van het amendement met Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 118 beschikbaar is, zal de sector erin ondersteunen om deze verantwoordelijkheid te nemen.

De leden van de SP vragen of de Minister bereid is zich voor verbetering van de collectieve onderhandelingspositie van kunstenaars in te spannen.

De leden van D66 vragen of de Minister kansen ziet om de mogelijkheid tot het maken van collectieve afspraken door zelfstandigen gezamenlijk te verruimen.

De leden vragen de Minister uiteen te zetten op welke manier zelfstandigen in de culturele sector nu mogen samenwerken in het maken van afspraken met opdrachtgevers en welke mogelijkheden zij ziet om dit te versterken.

Ik vind het van groot belang dat de onderhandelingspositie van kunstenaars wordt versterkt. Dit is ook de reden dat ik de wet auteurscontractenrecht mede heb ondertekend. Het feit dat kunstenaars zich verenigen, als ondernemers of als werknemers in loondienst, kan ook bijdragen aan een sterkere onderhandelingspositie. De keuze daartoe is echter primair een verantwoordelijkheid van de kunstenaars zelf. In uitvoering van de motie met Kamerstuk 32 820, nr. 194 d.d. 23 juni 2016 van de leden Monasch en Jasper van Dijk treedt de regering in overleg met de ACM en belanghebbenden over versterking van de onderhandelingspositie van zelfstandigen in de culturele sector. Ik zal de Kamer voor het eind van dit jaar informeren over de voortgang van dit overleg en over de mogelijkheden die kunstenaars binnen de wet hebben om samen te werken in het maken van afspraken.

De leden van D66 vragen de Minister wat de doelstellingen zijn voor de projecten die bekostigd worden uit de middelen die door het amendement beschikbaar zijn gesteld, en wanneer zij de projecten geslaagd acht.

Zij vragen hoe de voorgenomen projecten zullen bijdragen aan versterking van de onderhandelingsvaardigheden op individueel en collectief niveau.

In zijn advies over de uitwerking van amendement met Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 118 heeft de Raad voor Cultuur verschillende aanbevelingen gedaan. In lijn met dit advies heb ik de middelen die op grond van het amendement beschikbaar komen, bestemd voor het versterken van 1) de arbeidsmarktpositie van kunstenaars, 2) beloning en zekerheid en 3) ondernemerschap (Kamerstukken 29 544 en 32 820, nr. 721, d.d. 31 mei 2015). Concreet wil ik daarbij inzetten op drie activiteitenlijnen:

  • 1) Een sectorbrede arbeidsmarktagenda

  • 2) Een matchingsregeling beloningsrichtlijn Beeldende Kunst

  • 3) Ondersteuning bij de totstandkoming van nieuwe verdienmodellen.

Een sectorbrede arbeidsmarktagenda

Ik verwacht dat de sector zelf een arbeidsmarktagenda opstelt, waarin de doelen voor verbetering van de arbeidsmarktpositie van kunstenaars worden uitgewerkt en geoperationaliseerd. In mijn beleidsreactie heb ik aangegeven dat zo’n agenda kan bijdragen aan het formuleren van (zelf)reguleringscodes voor de culturele arbeidsmarkt (naar het voorbeeld van de Governance Code Cultuur), aan een betere toegankelijkheid van scholing en relevante kennis over wet- en regelgeving, ook voor zzp’ers. Op basis van deze gezamenlijke agenda kunnen belanghebbenden projectmiddelen aanvragen. Ik heb hier in totaal 400.000 euro uit het amendement voor gereserveerd.

Matchingsregeling beloningsrichtlijn Beeldende Kunst

Het doel van de matchingsregeling is bij te dragen aan een fatsoenlijk en duurzaam honoreringsbeleid in de sector. Het Mondriaanfonds heb ik gevraagd overeenkomstig de doelstellingen een regeling uit te werken.

Ondersteuning bij de totstandkoming van nieuwe verdienmodellen

De middelen uit het amendement die ik via de overige publieke cultuurfondsen beschikbaar zal stellen, moeten het ondernemerschap in de sector versterken door:

  • het faciliteren van afspraken over een eerlijke verdeling van baten en risico’s over de belanghebbenden en

  • kennisontwikkeling op gebied van ondernemerschap en de beroepspraktijk.

Ik heb de fondsen gevraagd overeenkomstig de doelstellingen een regeling uit te werken voor hun respectievelijke sectoren.

Ik zal de uitwerking van deze drie activiteitenlijnen betrekken bij de voortgangsbrief die de Kamer voor het eind van het jaar kan verwachten.

De leden van D66 vragen of sectoren waarop een cao van toepassing is, zelf mogen bepalen welke functies vanwege klimatologische of natuurlijke omstandigheden hooguit negen maanden per jaar kunnen worden uitgeoefend? Kan dan een zomerstop ook een reden zijn om deze bepaling uit de Wet werk en zekerheid van toepassing te laten zijn? Ook vragen deze leden hoe deze bepaling van toepassing kan zijn op sectoren waarop geen cao van toepassing is.

De Wet werk en zekerheid (Wwz) stelt dat de tussenpoos in de ketenbepaling kan worden verkort tot ten hoogste drie maanden voor functies die als gevolg van klimatologische of natuurlijke omstandigheden gedurende een periode van ten hoogste negen maanden per jaar kunnen worden uitgeoefend. Het is aan cao-partijen om te bepalen of – en welke – functies in de culturele sector aan deze omschrijving voldoen. Het is derhalve ook aan cao-partijen om te bepalen of de uitzonderingsmogelijkheid op de ketenbepaling voor seizoensarbeid ook van toepassing is op functies die vanwege een zomerstop ten hoogste negen maanden per jaar voorkomen, waarbij het uiteindelijk oordeel altijd aan de rechter is.

Wanneer er geen cao van toepassing is, dan zal er een cao tot stand moeten komen om gebruik te kunnen maken deze uitzondering. Ook voor inwerkingtreding van de Wwz was een uitzondering op de ketenbepaling alleen mogelijk bij cao. In dit opzicht is er dus niets veranderd.


X Noot
1

Verzamel algemeen overleg Cultuur d.d. 2 juni 2016; VAO d.d. 23 juni 2016 (Handelingen II 2015/16, nr. 100, item 9).

X Noot
2

Verkenning SER «Arbeidsmarkt in de culturele sector», januari 2016.

Naar boven