29 521 Nederlandse deelname aan vredesmissies

Nr. 245 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 21 mei 2014

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Defensie over de brief van 22 januari 2014 over de werking van de artikel 100-procedure en het Toetsingskader (Kamerstuk 29 521, nr. 226).

De Ministers hebben deze vragen beantwoord bij brief van 14 mei 2014. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Eijsink

De griffier van de commissie, Van Toor

Inleiding

Hierbij ontvangt u, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de antwoorden op de feitelijke vragen van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken over de werking van de artikel 100-procedure en het Toetsingskader. Deze vragen zijn ingezonden op 12 maart 2014.

Tevens bieden wij u, naar aanleiding van de brief aan de Kamer van 22 januari 2014 over de werking van het Toetsingskader (Kamerstuk 29 521, nr. 226), de aangepaste versie van het Toetsingskader aan. De gewijzigde passages zijn onderstreept1.

Vragen en antwoorden

1

Kunt u aangeven of u artikel 96, lid 1 van de Grondwet, dat stelt dat het Koninkrijk niet in oorlog (wordt) verklaard dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal, gedateerd vindt aangezien de praktijk is dat oorlogen niet meer verklaard worden? Indien neen, waarom niet?

2

Indien u artikel 96, lid 1 van de Grondwet gedateerd vindt, bent u voorstander van aanpassing van dit artikel? Indien ja, hoe?

Artikel 96 van de Grondwet ziet op een formele oorlogsverklaring. Dergelijke verklaringen zijn in het internationaal verkeer in onbruik geraakt. Hoewel dergelijke verklaringen dus zeer uitzonderlijk zijn, kan niet worden uitgesloten dat in een toekomstig geval een dergelijke verklaring aan de orde is. Het kabinet ziet daarom geen aanleiding voor aanpassing van Artikel 96 van de Grondwet.

3

Kunt u aangeven of u voorstander bent van een formeel instemmingsrecht van de Tweede Kamer voor militaire missies waarvoor de artikel 100-procedure geldt? Indien neen, om welke reden(en) bent u hier geen voorstander van?

Het kabinet is geen voorstander van een formeel instemmingsrecht van de Tweede Kamer voor uitzendingen van de krijgsmacht die onder artikel 100 Grondwet vallen. De keuze van de grondwetgever voor de tekst van artikel 100 berust op de wens om, binnen het raamwerk van de bestaande constitutionele verhoudingen tussen regering en Staten-Generaal, de grondwettelijke positie van de Staten-Generaal te versterken. Een in de Grondwet verankerd medebeslissingsrecht acht het kabinet niet passend in die constitutionele verhoudingen. Het is de regering die besluit tot inzet van de krijgsmacht en daarvoor ten volle verantwoordelijkheid draagt. Artikel 100 garandeert dat de Staten-Generaal de vrijheid heeft om de regering vanuit een onafhankelijke positie te controleren en te beoordelen. Een adequate informatiepositie van de Tweede Kamer, welke verzekerd wordt met de procedure van artikel 100, waarborgt, tezamen met de werking van de vertrouwensregel, dat aan die controle ook daadwerkelijk inhoud kan worden gegeven.

4

In artikel 100 van de Grondwet, lid 2 staat dat het eerste lid niet geldt indien dwingende redenen het vooraf verstrekken van inlichtingen verhinderen. Kunt u toelichten wat dit volgens het kabinet betekent? Welke dwingende redenen zijn denkbaar waardoor het vooraf inlichten van de Kamer niet zal plaatsvinden? Is dit al eens voorgekomen?

Zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting bij artikel 100 (Kamerstuk 25 367, nr. 3) moet daarbij worden gedacht aan (nood)situaties, waarbij op zeer korte termijn tot de daadwerkelijke inzet moet worden overgegaan. Te denken valt voorts aan een militaire interventie die alleen zinvol kan zijn indien zij onaangekondigd en onder strikte geheimhouding geschiedt, bij voorbeeld indien er sprake is van direct gevaar in levensbedreigende situaties en waarin met spoed of onder strikte geheimhouding moet worden gehandeld. In dergelijke gevallen – in acute noodsituaties – zal het voorafgaand verstrekken van inlichtingen onmogelijk kunnen zijn.

Een beroep op lid 2 van artikel 100 Grondwet is nog niet voorgekomen.

5

Kunt u toelichten wat los van de informatievoorziening de belangrijkste verschillen zijn met betrekking tot de positie van de Tweede Kamer indien de artikel 100-procedure wordt toegepast en indien deze niet wordt toegepast?

Er is geen ander verschil dan het al dan niet bestaan van de plicht tot voorafgaande informatievoorziening. Artikel 100 verplicht tot het ongevraagd informeren van het parlement, voorafgaand aan de inzet van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde, dan wel zo spoedig mogelijk nadien. Als dit artikel niet van toepassing is, geldt een dergelijke verplichting niet. Voor de goede orde wijst het kabinet er op dat ongeacht de toepasselijkheid van artikel 100, artikel 68 van de Grondwet van toepassing blijft. Dit artikel bevat de verplichting voor Ministers de door Kamerleden verlangde inlichtingen te verstrekken, tenzij deze verstrekking in strijd zou zijn met het belang van de staat.

6

Kunt u aangeven waarom de publieke opinie over een eventuele missie geen aandachtspunt is in het Toetsingskader? Zou u dit als aandachtspunt aan het Toetsingskader willen toevoegen? Indien neen, waarom niet?

De regering neemt zijn besluiten over inzet van militaire eenheden ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde op grond van een zorgvuldige afweging, waarbij alle aspecten die de regering relevant acht worden meegewogen, inclusief draagvlak.

In de gedachtewisseling tussen de regering en parlement is aandacht voor het maatschappelijk draagvlak voldoende gegarandeerd. De regering streeft altijd naar een zo breed mogelijke steun in het parlement.

7

Kunt u aangeven wat u de meerwaarde vindt van het toepassen van de artikel 100-procedure?

De artikel 100-procedure is waardevol omdat in die procedure concrete afspraken zijn gemaakt over de wijze waarop informatie-uitwisseling en overleg plaatsvindt tussen regering en parlement. Het Toetsingskader, in feite de leidraad voor het toepassen van de procedure, geeft structuur en heeft zich ontwikkeld tot hét instrument ter beoordeling van regeringsbesluiten tot uitzending van militaire eenheden. De aandachtspunten van het Toetsingskader krijgen per bijdrage – afhankelijk van belang, mandaat en geweldsniveau – een ander gewicht en maken het mogelijk om van geval tot geval een weloverwogen politiek en militair oordeel te vellen over de Nederlandse deelneming.

8

Kunt u toelichten hoe u de relatie ziet tussen de artikel 100-procedure en geheime militaire operaties waar Nederlandse militairen bij betrokken zijn?

De Kamer is over de procedure voor dergelijke operaties geïnformeerd in de brief van de Minister van Defensie van 23 augustus 2000 (Kamerstuk 26 800, nr. 46). Zoals ook in die brief staat aangegeven, zal de Kamer conform het tweede lid van artikel 100 zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd maar kan dat in sommige gevallen niet anders dan achteraf gebeuren. Het is echter ondenkbaar dat informatievoorziening aan de Kamer in het geheel niet mogelijk zou zijn, zoals ook eerder gesteld in antwoord op de vragen van de Vaste Commissie voor Defensie (Kamerstuk 27 400, nr. 29).

9

Waarom geldt het Toetsingskader alleen voor militaire eenheden en niet voor militairen die op individuele basis worden uitgezonden?

21

Geldt toepassing van de artikel 100-procedure niet indien militairen niet als eenheid worden uitgestuurd? Indien ja, om welke inhoudelijke reden(en) is dit?

Uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 100 van de Grondwet en het Toetsingskader komt duidelijk naar voren dat zowel regering als parlement een procedure voor ogen hadden die van toepassing is op inzet van militaire eenheden die in de uitoefening van hun taak geweld moeten kunnen toepassen of blootgesteld kunnen worden aan geweld. Illustratief is het feit dat de evaluatie van de Nederlandse militaire inzet in de eerste Golfoorlog de directe aanleiding was voor de fundamentele discussie tussen regering en parlement begin jaren ’90 over parlementaire betrokkenheid bij deelname aan internationale operaties, die uiteindelijk leidde tot de toevoeging van artikel 100 aan de Grondwet. Ook in het parlementaire debat in 1995, dat leidde tot het aanbieden van het eerste Toetsingskader, werd overleg gevoerd over «de betrokkenheid van het parlement bij de uitzending van militaire eenheden» (Kamerstuk 23 591, nr. 1). Sindsdien is er in alle daaropvolgende correspondentie tussen de Kamer en de Regering over de artikel 100-procedure en de werking van het Toetsingskader van uitgegaan dat het Toetsingskader betrekking heeft op de uitzending van militaire eenheden en niet op de uitzending van militairen op individuele basis naar internationale hoofdkwartieren of op missies waaraan individuele Nederlandse militairen deelnemen.

Bij de keuze voor toepasselijkheid op eenheden en niet op individuen speelt een rol dat het volgen van de artikel 100 procedure (het Toetsingskader) een disproportioneel bewerkelijk en tijdrovend proces zou zijn indien toegepast op de uitzending van militairen in een individuele hoedanigheid. Dit neemt niet weg dat ook in gevallen waar de artikel 100-procedure niet van toepassing is, bijvoorbeeld bij de recente uitzending van individuele militairen naar EUTM Somalië, de regering de Kamer vanzelfsprekend zorgvuldig informeert, waar nodig met gebruikmaking van een of meer elementen van het Toetsingskader.

10

Wat is de definitie van een «eenheid»?

Een eenheid is een generieke term voor een groep militairen in georganiseerd verband.

11

Waarom gold voor UNMIS-S artikel 100 wel en voor EUTM Somalië niet?

Het kabinet heeft in 2013 besloten tot Nederlandse deelname aan EUTM Somalië. De Nederlandse bijdrage bestaat niet uit militaire eenheden en dus is de artikel-100 procedure niet van toepassing. De Kamer is wel geïnformeerd met gebruikmaking van elementen uit het Toetsingskader.

Nederland leverde sinds 2006 een bijdrage aan UNMIS (United Nations Mission in Sudan). De Nederlandse bijdrage bestond uit 15 militairen (voornamelijk trainers van de Koninklijke Marechaussee), 15 politiefunctionarissen en enkele stafofficieren. Het toenmalige kabinet heeft indertijd besloten de Kamer over deze bijdrage te informeren conform de artikel-100 procedure.

In 2011 heeft de VN UNMIS over laten gaan in UNMISS (United Nations Mission in South Sudan). Nederland heeft toen besloten om de Nederlandse bijdrage voort te zetten in deze vernieuwde missie. Omdat voor UNMIS de artikel-100 procedure was toegepast, heeft het kabinet dit omwille van de consistentie gehandhaafd in de overgang naar UNMISS.

12

Welke consequenties verwacht het kabinet van verdergaande Europese defensiesamenwerking voor de artikel 100-procedure?

Verdergaande Europese defensiesamenwerking heeft geen gevolgen voor de artikel 100-procedure. De besluitvorming over de uitzending van Nederlandse militairen blijft te allen tijde een nationale afweging. Wel moet hierbij worden bedacht dat internationale afspraken over de samenstelling van bi- of multinationale eenheden en over het vervlechten van militaire capaciteit niet vrijblijvend zijn. De voortschrijdende militaire samenwerking in Europa vraagt mede in dit licht nadrukkelijk om de betrokkenheid van nationale parlementen.

13

Bent u voorstander van een grondwetswijziging zodat tegemoet kan worden gekomen aan de motie Van Dam/Ten Broeke (Kamerstuk 30 162, nr. 16), die uitspreekt dat verbreding van de reikwijdte van artikel 100, lid 1, van de Grondwet tot alle inzet van de krijgsmacht bij militaire operaties buiten het grondgebied van het Koninkrijk wenselijk is? Indien neen, waarom niet? Kunt u (behalve de genoemde overweging van de verdragsrechtelijke verplichtingen) alle argumenten voor en tegen de motie Van Dam/Ten Broeke op een rij zetten?

16

Waarom hanteert het kabinet niet de regel dat ook bij terbeschikkingstelling van de krijgsmacht op grond van verdragsverplichtingen artikel 100 gewoon geldt?

Artikel 100 ziet uitsluitend op de inzet van de krijgsmacht in het kader van de handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Het kabinet is geen voorstander van een wijziging van de Grondwet in de zin van de motie Van Dam/Ten Broeke. De overwegingen hiervoor heeft het kabinet uiteengezet in onder andere de brieven (Kamerstuk 30 162, nrs. 9, 10 en 18) aan de Kamer over de rol van de Tweede Kamer bij uitzending van militairen.

14

In hoeverre heeft de artikel 100-procedure betrekking op de (offensieve) inzet van cybereenheden?

In de Defensie Cyber Strategie (aangeboden als bijlage bij de brief van de Minister van Defensie van 27 juni 2012, Kamerstuk 33 321, nr. 1) staat als eerste speerpunt genoemd de integrale aanpak. Dat betekent dat cybercapaciteiten een aanvulling vormen op de bestaande militaire capaciteiten en daarmee geïntegreerd worden ingezet. Dit betekent ook dat bij de planning en de voorbereiding van operaties ook het digitale domein wordt meegenomen. Daar waar artikel 100 van toepassing is op de betreffende militaire inzet, geldt dat eveneens voor de betrokken cybereenheden.

15

Deelt u de mening dat artikel 100-notificaties altijd separaat moeten worden aangeboden, en niet als onderdeel van verslagen?

Ja.

16

Waarom hanteert het kabinet niet de regel dat ook bij terbeschikkingstelling van de krijgsmacht op grond van verdragsverplichtingen artikel 100 gewoon geldt?

Zie het antwoord op vraag 13.

17

Deelt het kabinet de mening van de Commissie-Davids dat artikel 100 onduidelijk is over zijn toepassing ingeval de daarin bedoelde inzet of terbeschikkingstelling geschiedt op Nederlands grondgebied? Zo ja, wat doet het kabinet daaraan?

Artikel 100 ziet op de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. In de praktijk zal een dergelijke inzet doorgaans plaatsvinden in het kader van een internationale crisisbeheersingsoperatie. Het kabinet is het met de Commissie Davids eens dat de tekst van artikel 100 strikt genomen toepassing van dit artikel op een dergelijke operatie op Nederlands grondgebied niet uitsluit. Echter, het kabinet acht een internationale crisisbeheersingsoperatie waaraan de Nederlandse krijgsmacht deelneemt op Nederlands grondgebied moeilijk voorstelbaar.

18

Valt de inzet van Patriots onder het nieuwe regime van overlappende doelstellingen, en dus onder de artikel 100-procedure?

22

Hoe beoordeelt het kabinet het AIV-advies uit respectievelijk 2004 en 2007 om bij grensgevallen de artikel 100-procedure toch toe te passen?

Indien bij de inzet van Nederlandse Patriots sprake is van overlappende doelstellingen dan zal de regering het parlement informeren volgens de artikel 100-procedure. De kabinetsreactie op genoemde AIV-adviezen is vervat in de brief aan uw Kamer van 25 april 2008 (Kamerstuk 30 162, nr. 9.) en in de brief over de werking van het Toetsingskader van 9 juli 2012 (Kamerstuk 29 521, nr. 191). In aanvulling hierop heeft het kabinet in de brief aan uw Kamer van 22 januari 2014 (Kamerstuk 29 521, nr. 226), teneinde volledige helderheid te scheppen en maximale transparantie te betrachten, laten weten dat het kabinet voortaan in gevallen waarin naast de bevordering van de internationale rechtsorde ook andere doelstellingen aan de orde zijn (overlappende doelstellingen) het parlement zal informeren volgens de artikel 100-procedure.

19

Hoe verhoudt artikel 100 zich tot de inzet van EU-Battlegroups?

De uitzending van de Nederlandse krijgsmacht in het kader van de handhaving of de bevordering van de internationale rechtsorde is onderworpen aan de artikel 100-procedure. Indien bij besluitvorming over de inzet van de EU Battlegroups Nederlandse eenheden zijn of kunnen worden betrokken, zal de regering de Kamer in beginsel voorafgaand aan de inzet informeren over het desbetreffende kabinetsbesluit op basis van de daarover bestaande afspraken met uw Kamer (Kamerstuk 29 521, nr. 206 van 22 maart 2013). Mede met het oog op snelle besluitvorming informeert het kabinet de Kamer over de toewijzing van eenheden aan de EU Battlegroups op het moment dat Nederlandse eenheden gepland staan om deel te nemen aan een gereedstellingsperiode.

20

Waarom was in juni 2012 uitbreiding van het Toetsingskader met burgerbescherming nog niet vereist en nu wel?

Het kabinet is zich bewust van de toegenomen aandacht voor de bescherming van de burgerbevolking (Kamerstuk 29 521, nr. 191, brief van 9 juli 2012 over de werking van het Toetsingskader en brief beleid bescherming burgerbevolking). In het politieke en maatschappelijke domein (motie-Van Ojik/ Voordewind, Kamerstuk 33 750 XVIII, nr. 12) is de laatste tijd een breed draagvlak ontstaan voor het centraal stellen van de bescherming van burgers in de internationale en Nederlandse activiteiten op het gebied van vrede en veiligheid. Om uitdrukking te geven aan de prioriteit die de bescherming van burgers naar de overtuiging van dit kabinet moet krijgen, heeft het daarom besloten het Toetsingskader aan te passen en de bescherming van de burgerbevolking als aandachtspunt toe te voegen aan de gronden voor deelneming.

21

Geldt toepassing van de artikel 100-procedure niet indien militairen niet als eenheid worden uitgestuurd? Indien ja, om welke inhoudelijke reden(en) is dit?

Zie het antwoord op vraag 9.

22

Hoe beoordeelt het kabinet het AIV-advies uit respectievelijk 2004 en 2007 om bij grensgevallen de artikel 100-procedure toch toe te passen?

Zie het antwoord op vraag 18.

23

Kunt u per geval afzonderlijk toelichten om welke reden(en) artikel 100 niet van toepassing is op de inzet van Nederlandse eenheden in internationale missies waarvan het mandaat wordt ontleend aan artikel 5 van het NAVO-verdrag, artikel 42.7 van het Verdrag van de Europese Unie, of artikel 51 van het VN Handvest?

De tekst van artikel 100 van de Grondwet beperkt de toepassing van dit artikel tot de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Dat betekent dat het artikel niet van toepassing is op de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht voor een van de andere doelstellingen genoemd in artikel 97 van de Grondwet, daaronder begrepen de inzet of ter beschikking stelling ten behoeve van de verdediging. Onder «verdediging» wordt mede verstaan de bondgenootschappelijke verdediging. Dergelijke verdediging vindt zijn internationale rechtsgrondslag in artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties. Artikel 5 van het NAVO-verdrag en artikel 42, zevende lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bevatten een bijstandsverplichting die hierop is gebaseerd.

24

Kunt u toelichten op welke wijze de formulering «met gebruikmaking van een of meer elementen van het Toetsingskader» in plaats van «langs de lijnen van het toetsingskader» verwarring over de toepassing van artikel 100 in de tussencategorie voorkomt?

In sommige gevallen is artikel 100 Grondwet niet van toepassing maar maakt de regering wel gebruik van (enkele of meerdere) elementen uit het Toetsingskader ten behoeve van besluiten tot uitzending en de parlementaire beoordeling daarvan. De formulering «met gebruikmaking van een of meer elementen» geeft de realiteit goed weer en maakt beter duidelijk dat het gaat om een bijdrage waar artikel 100 Gw niet op van toepassing is.

25

In de brief zegt u toe bij overlappende doelstellingen het parlement te zullen informeren volgens de artikel 100-procedure. Bent u van mening dat het daarmee alsnog handelt in de geest van de motie-Van Dam/Ten Broeke?

De motie Van Dam / Ten Broeke (Kamerstuk 30 162, nr. 16) pleitte voor een uitbreiding van de reikwijdte van artikel 100 lid 1 Gw tot alle inzet van de krijgsmacht voor militaire operaties buiten het grondgebied van het Koninkrijk. Daarvoor zou een herziening van de Grondwet nodig zijn. De in de vraag genoemde toezegging betreft slechts een aanpassing van het Toetsingskader die er toe strekt de artikel 100-procedure te volgen indien naast de bevordering van de internationale rechtsorde, ook nog een andere doelstelling aan de orde is.

26

Wanneer is volgens u sprake van een «grote» civiele missie? Welke categorieën hanteert de regering met betrekking tot de schaal van missies? Kunt u per categorie voorbeelden geven van missies die deze categorie representeren?

29

Kan worden aangegeven om welke redenen het kabinet voor grote civiele missies waaraan militairen deelnemen, de Kamer niet volgens de artikel 100-procedure informeert?

30

Wat wordt bedoeld met grote civiele missies waaraan militairen deelnemen? Kunt u hier concrete voorbeelden van noemen?

De artikel 100-procedure is van toepassing bij de uitzending van militaire eenheden voor internationale crisisbeheersingsoperaties. Civiele missies vallen daar niet onder, ook niet indien daar militairen aan deelnemen. Indien het een grote civiele missie betreft waaraan militairen deelnemen, wordt bij de informatievoorziening wel gebruikgemaakt van elementen van het Toetsingskader.

Het kabinet hanteert geen vaste schaal of «categorieën». Een internationale missie en de Nederlandse bijdrage daaraan kan in absolute aantallen klein zijn, terwijl de Nederlandse bijdrage in relatie tot de totale omvang van de betreffende missie groot is. Daarom beoordeelt het kabinet per geval – op grond van aard en omvang van de missie – of er sprake is van een grote civiele missie. Uitgangspunt zal zijn dat, op basis van de vertrouwensrelatie tussen parlement en regering, het kabinet in alle gevallen het parlement zo goed mogelijk informeert. Een voorbeeld van een grote civiele missie waar militairen aan deelnemen is EULEX Kosovo.

27

U stelt uitdrukking te willen geven aan het brede politieke en maatschappelijke draagvlak voor het centraal stellen van de bescherming van burgers. Bedoelt u dat het centraal stellen van deze belangen een prominentere rol moet spelen in de invulling van de missie of (ook) in het besluitvormingsproces dat vooraf gaat aan een militaire interventie om de burgerbevolking te beschermen, conform de Responsibility To Protect-doctrine?

Beide. Het begrip bescherming van burgers in gewapende conflicten, zoals gehanteerd in VN verband, omvat alle activiteiten die kunnen worden ondernomen om de veiligheid en waardigheid van mensen te verbeteren, maar is beperkt tot situaties van gewapende conflicten. Het principe van de Responsibility to Protect vraagt aan de internationale gemeenschap de bevolking in een land te beschermen tegen genocide, misdrijven tegen de menselijkheid, oorlogsmisdrijven en etnische zuivering wanneer een staat de eigen bevolking niet kan of wil beschermen. Militair ingrijpen is altijd een uiterste maatregel. De concepten hebben dus een verschillende achtergrond maar zijn wel gebaseerd op gemeenschappelijke uitgangspunten. De primaire verantwoordelijkheid ligt bij de strijdende partijen (staat of gewapende georganiseerde groepen). Wanneer Nederland een militaire bijdrage levert aan een missie, zal bescherming van de bevolking een belangrijk aandachtspunt moeten zijn zowel bij de invulling van de missie als bij het besluitvormingsproces dat voorafgaat aan de militaire interventie.

28

Nu er besloten is om bescherming van de burgerbevolking toe te voegen aan het toetsingskader als grond voor deelname aan militaire missies, is er staand beleid gericht op specifiek bescherming van de burgerbevolking via de instrumenten die het kabinet tot zijn beschikking heeft zoals defensie, ontwikkelingssamenwerking en diplomatie? Zo ja, kunt u dit beleid delen met de Tweede Kamer? Zo neen, bent u voornemens dit beleid te gaan ontwikkelen?

Het Nederlandse beleid gericht op bescherming van de burgerbevolking is uiteengezet in de notitie «Bescherming van burgers in gewapende conflicten» die op 10 juli 2012 (Kamerstuk 29 521, nr. 192) aan de Kamer is toegezonden. De Nederlandse inzet verloopt langs vier beleidslijnen: conflictpreventie, tijdige en effectieve bescherming van burgers tijdens gewapende conflicten, strafrechtelijke verantwoording en wederopbouw.

De toevoeging van bescherming van de burgerbevolking aan het Toetsingskader onderstreept het belang dat Nederland hieraan hecht. In VN-verband wordt de bescherming van burgers ook als een hoofddoel gedefinieerd in het mandaat voor recente vredesmissies. Nederland zal van geval tot geval analyseren of en zo ja hoe het door middel van haar bijdrage aan de missie kan bijdragen aan de bescherming van burgers.

29

Kan worden aangegeven om welke redenen het kabinet voor grote civiele missies waaraan militairen deelnemen, de Kamer niet volgens de artikel 100-procedure informeert?

30

Wat wordt bedoeld met grote civiele missies waaraan militairen deelnemen? Kunt u hier concrete voorbeelden van noemen?

Zie het antwoord op vraag 26.

31

Gelden er uitzonderingen op de aanpassing dat voortaan in gevallen waarin naast de bevordering van de internationale rechtsorde ook andere doelstellingen aan de orde zijn (dus bij zogenaamde overlappende doelstellingen) het parlement volgens de artikel 100-procedure geïnformeerd zal worden? Indien ja, welke uitzonderingen betreft dit?

Nee, op deze aanpassing zijn geen uitzonderingen van toepassing, behalve natuurlijk indien dwingende redenen het vooraf verstrekken van inlichtingen verhinderen (welke uitzondering ook is vervat in artikel 100, tweede lid van de Grondwet).

32

Het kabinet wijst op de voortschrijdende internationale militaire samenwerking in Europees verband en geeft in dat licht enkele voorbeelden van bilaterale Europese militaire samenwerking. Is het kabinet ook voorstander van EU-brede militaire samenwerking? Kiest het kabinet dan voor sterkere samenwerking naar NAVO-model of is het kabinet in zekere mate ook voorstander van een centraal Europees leger?

Het kabinet is geen voorstander van een EU-leger, net zo min als van een Navo-leger. Het kabinet streeft wel verdergaande Defensiesamenwerking na, conform de nota «In het belang van Nederland» (Kamerstuk 33 763, nr. 1). Dit kan bilaterale- en multinationale samenwerking in Navo- of EU-verband betreffen.

33

Waar liggen de grenzen van deze voortschrijdende samenwerking voor het kabinet, vooral met het oog op het streven naar behoud van soevereiniteit ten aanzien van de inzet van onze krijgsmacht?

36

Kunt u aangeven of u spanning ziet tussen Europese militaire samenwerking enerzijds en de controlefunctie van de Tweede Kamer bij de inzet van militairen anderzijds? Kunt u uw antwoord toelichten?

Nee. Ook in het geval van vergaande vormen van defensiesamenwerking behouden deelnemende landen zeggenschap over de inzet van de militairen en hun materieel. De artikel 100-procedure wordt gevolgd bij de inzet van de Nederlandse krijgsmacht in de snelle reactiecapaciteiten van de EU en de Navo ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Wel moet hierbij worden bedacht dat internationale afspraken over de samenstelling van bi- of multinationale eenheden en over het vervlechten van militaire capaciteit niet vrijblijvend zijn. Samen eenheden gereed stellen, betekent ook dat landen bereid zijn om militairen gezamenlijk in te zetten. Nederland wil een betrouwbare partner zijn. Dat houdt in dat eenheden niet op het laatste moment worden teruggetrokken (zie ook vraag 37). De voortschrijdende militaire samenwerking in Europa vraagt mede in dit licht nadrukkelijk om de betrokkenheid van nationale parlementen.

34

Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan de gedetailleerde uitwerking binnen het raamwerk van de Veteranenwet en het Veteranenbesluit voor de (missiegerelateerde) zorg voor de missie in Mali?

De zorg voor, tijdens en na inzet is bij de MINUSMA-missie in Mali ingericht in overeenstemming met de zorgplicht voor militairen zoals vastgelegd in de Veteranenwet en het Veteranenbesluit. Voorafgaand aan de missie bestaat de zorg voor militairen uit een medische screening en (extra) vaccinaties conform het geneeskundige landenadvies Mali. Ook krijgen de militairen in het voorbereidingstraject een gedegen opleiding in de geneeskundige zelfhulp-kameradenhulp als initiële zorg bij gewond raken.

Tijdens de missie is de kwaliteit en de tijdigheid van medische hulp verzekerd door eigen medische capaciteit voor de eerstelijns gezondheidszorg. In de tweedelijns zorg is voorzien door een ziekenhuis in Bamako, bekostigd door de VN, maar ook door ziekenhuisfaciliteiten uit Frankrijk en China. Tevens is medische evacuatie (medevac) gegarandeerd. Uit te zenden personeel ontvangt o.a. een Missie Gerichte Opleiding, hierin wordt de militair voorbereid op zijn verblijf in het missiegebied. Naast aandacht voor de culturele aspecten is er o.a. aandacht voor erkennen en herkennen van stressklachten en de psychosociale aspecten van een uitzending. Verder geeft Defensie invulling aan haar zorgplicht door de aanwezigheid van een zorg- en hulpverleningsteam, dat toeziet op het welzijn van de militair en de commandant adviseert over onder andere personele inzetbaarheid, repatriëring en (ernstige) incidenten.

Na afloop van de uitzending volgt de militair een nazorgtraject dat vergelijkbaar is met de nazorg bij de actuele missies zoals in Afghanistan. Het nazorgtraject bestaat onder andere uit een adaptatieprogramma met een operationele einddebriefing, waarmee de militair wordt voorbereid op terugkeer in de thuissituatie, en een terugkeerprogramma dat niet alleen is gericht op de militair, maar ook op zijn thuisfront. Indien een militair gewond terugkeert van de missie en later sprake is van invaliditeit met een dienstverband dan heeft de militair naast de inspanningen op het gebied van medische zorg en re-integratie aanspraak op de voorzieningen zoals opgenomen in de Kaderwet Militaire Pensioenen. De zorg voor militairen, waaronder een inschatting op voorhand van de kosten, is opgenomen in het Toetsingskader.

35

Op welke wijze is de rol van de geestelijke verzorgers meegenomen in de gedetailleerde uitwerking binnen het raamwerk van de Veteranenwet en het Veteranenbesluit voor de (missiegerelateerde) zorg voor de missie in Mali?

In artikel 8 van het Veteranenbesluit is bepaald dat een zorg- en hulpverleningsteam tijdens een uitzending beschikbaar is. Het team bestaat in beginsel uit een arts, een bedrijfsmaatschappelijk werker, een psycholoog en een geestelijk verzorger. Dit geldt ook voor de missie in Mali. De dienst Geestelijke Verzorging verzorgt uitzendconferenties ten behoeve van MINUSMA.

36

Kunt u aangeven of u spanning ziet tussen Europese militaire samenwerking enerzijds en de controlefunctie van de Tweede Kamer bij de inzet van militairen anderzijds? Kunt u uw antwoord toelichten?

Zie het antwoord op vraag 33.

37

Bent u van mening dat het belang dat gehecht wordt aan de reputatie van Nederland als betrouwbare partner in militaire internationale samenwerkingsverbanden gevolgen heeft voor de definitie van soevereiniteit? Indien ja, welke?

Nee. Het kabinet onderschrijft de notie van de Adviesraad Internationale Vraagstukken dat soevereiniteit mede moet worden geïnterpreteerd als het vermogen van een staat om te handelen. Vanuit deze optiek vormt defensiesamenwerking die het handelingsvermogen vergroot geen inbreuk op de soevereiniteit, maar juist een bestendiging ervan. De betrouwbaarheid als samenwerkingspartner vormt een cruciale voorwaarde om defensiesamenwerking te kunnen verdiepen. Bij nationale besluiten over de inrichting en de inzet van de Nederlandse krijgsmacht is het dus wel van belang om daar rekening mee te houden.


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

Naar boven