Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 december 2015
Naar aanleiding van het verzoek van uw Kamer van 11 november jl. (Handelingen II 2015/16,
nr. 23, item 6) om een brief te ontvangen naar aanleiding van de uitspraak van de kantonrechter
van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 30 oktober 20151 over de verhoging van verkeersboetes bericht ik u als volgt.
De kantonrechter heeft in voornoemde uitspraak ten aanzien van de verhoging van verkeersboetes
in 2008, 2011 en 2012 overwogen dat niet inzichtelijk is gemaakt op welke manier er
een verband is tussen de ernst van de gedraging en de verhoging van het boetebedrag,
alsook dat artikel 2 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
(Wahv) geen grondslag biedt voor de realisatie van een financiële taakstelling. De
kantonrechter concludeert dat de verhoging van de sanctiebedragen in voornoemde jaren
onverbindend moet worden geacht en matigt het sanctiebedrag dat door betrokkene moet
worden betaald. Gelet op het geringe bedrag van de sanctie kunnen partijen tegen deze
uitspraak geen hoger beroep instellen.
Op grond van artikel 2 Wahv is de hoogte van de verkeersboetes vastgelegd in de bijlage
bij de Wahv. Artikel 2 van de Wahv stelt enkel procedurele eisen aan de wijze waarop
de te betalen geldbedragen worden vastgesteld. Ingevolge het vijfde en zesde lid van
dit artikel kunnen de administratieve sancties bij algemene maatregel van bestuur
worden gewijzigd. Het ontwerp van deze algemene maatregel van bestuur wordt aan beide
kamers der Staten-Generaal overgelegd, alvorens de gewijzigde bedragen worden vastgesteld.
Bij de wijzigingen van de te betalen geldbedragen in 2008, 2011 en 2012 is aan de
door de wet gestelde voorwaarden voldaan.
Dit wordt onderschreven door een latere uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank
Overijssel, locatie Almelo, van 11 november 20152. De kantonrechter overweegt in die uitspraak dat de wetgever in de tekst van de wet
aan de Minister geen beperkingen heeft opgelegd ten aanzien van de motieven die aan
een wijziging ten grondslag liggen. De kantonrechter is daarom van oordeel dat niet
uit de wet volgt dat een wijziging in de waardering van de ernst van een gedraging
of een aanpassing van het bedrag aan de inflatie de enige redenen mogen zijn voor
een verhoging van de sanctiebedragen.
Het voorgaande betekent overigens niet dat het toelaatbaar is dat de hoogte van de
boetebedragen niet in verhouding staat tot de ernst van de gedraging. Bij elke verhoging,
ongeacht het motief, wordt beoordeeld of de hoogte van de bedragen nog steeds past
bij de waardering die wordt gegeven aan de overtreding. Daarnaast heeft het Gerechtshof
Leeuwarden op 7 september 20053 geoordeeld dat het de rechter niet vrijstaat een oordeel te geven omtrent de redelijkheid
van de verhouding tussen de door de wetgever bepaalde hoogte van de sancties en de
ernst van de gedragingen.
Op basis van het voorgaande zie ik geen aanleiding te veronderstellen dat de uitspraak
van 30 oktober 2015 gevolgen heeft voor andere zaken. Zowel het openbaar ministerie
als ik volgen de ontwikkelingen evenwel op de voet.
In antwoord op uw brieven van 12 november deel ik u mee dat de schriftelijke vragen
van het lid Visser (VVD) en van de leden Kooiman en Van Nispen (beiden SP) over verkeersboetes
in Nederland en het bericht dat de verkeersboetes in Nederland te hoog zijn worden
beantwoord zoals aangegeven in de bijlage bij deze brief (Aanhangsel Handelingen II
2015/16, nrs. 814 en 815).
De Minister van Veiligheid en Justitie,
G.A. van der Steur