29 279 Rechtsstaat en Rechtsorde

Nr. 110 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 mei 2010

Op 2 februari jl. heb ik u een feitenonderzoek met mijn standpunt daarover toegezegd naar aanleiding van een uitzending op 31 januari jl. van het televisieprogramma Zembla met als titel «Officieren van Justitie in de fout». Doel was duidelijkheid te creëren over de aard van de door Zembla geuite veronderstellingen over het handelen van officieren van justitie.

Om aan mijn toezegging te voldoen stuur ik u hierbij de rapportage toe over de Zembla-lijst met de aanbiedingsbrief waarmee het College van procureurs-generaal deze mij heeft toegezonden.1 Tevens zijn twee rapporten bijgevoegd over zaken die voorkomen op de door Zembla opgestelde lijst.1

Het rapport met de titel «Alles is niets», heeft betrekking op de uitspraak van de rechtbank Alkmaar in de zogenoemde Sierra-zaak. Dit rapport, op verzoek van het College van procureurs-generaal opgesteld door mr. D.W. Steenhuis, heb ik u toegezegd in mijn brief van 11 december 2009 (Kamerstukken II 2009–2010, 29 279, nr. 98).

Het andere rapport «De zaak van de kater» betreft een evaluatie van de zaak Tom Poes, waarover een uitspraak is gedaan door de rechtbank Zutphen. Deze evaluatie is op verzoek van de hoofdofficier van justitie van het parket Zutphen en de korpschef van het regionaal politiekorps Noord- en Oost-Gelderland opgesteld door een commissie onder voorzitterschap van de hoofdadvocaat-generaal van het ressortsparket te Den Bosch mr. drs. L. R. H. van Tooren MPA.

De rapportage

Het College van procureurs-generaal heeft het Wetenschappelijk Bureau van het Openbaar Ministerie (WBOM) opdracht gegeven de in het programma Zembla genoemde zaken te analyseren. Opdracht van het College was de juistheid na te gaan van de verwijten die in de lijst en in de tekst op de website van Zembla worden gemaakt aan het adres van (individuele functionarissen van) het Openbaar Ministerie (OM). Op verzoek van het WBOM hebben prof. mr. Th. A. de Roos en prof. mr. P. Mevis de totstandkoming van de rapportage over de Zembla-zaken begeleid.

De analyse heeft geleid tot een overzicht van zaken die zich in de afgelopen tien tot vijftien jaar hebben voorgedaan. Daaruit blijkt, dat in een aantal gevallen fouten in opsporing en vervolging hebben geleid tot rechterlijke uitspraken waarin het niet tot een veroordeling kwam. Dat wil niet zeggen dat in alle gevallen sprake is van fouten die kunnen worden toegeschreven aan het OM of aan individuele officieren. Opsporing en vervolging vormen een proces waarin verscheidene actoren zijn betrokken, waarbij de officier het gezag heeft over de opsporing en namens de Staat als eiser optreedt tijdens de zitting in het kader van de vervolging. Het oordeel van de rechter kan in een zaak verschillen van dat van de officier, ondermeer afhankelijk van een juridisch verschil van inzicht, een verschil van waardering van bewijs of van de vraag of sprake is van de bescherming van andere bij het strafproces betrokken personen of van een proefproces.

De omstandigheid dat het gaat om zaken die zich in een periode van tien tot vijftien jaar hebben voorgedaan, brengt met zich mee dat het College en de parketten in die periode reeds tal van maatregelen hebben genomen om – lerend van de ervaringen – de kwaliteit van opsporing en vervolging te verbeteren. Kwaliteitsverbetering is een continu proces. Zo ontwikkelt het College een kwaliteitssysteem waarbij wordt gebruik gemaakt van de ervaringen die in de afgelopen vier jaar zijn opgedaan met de uitvoering van het programma Versterking Opsporing en Vervolging (op 11 november 2005 aan uw Kamer aangeboden, Kamerstukken II 2005–2006, 30 300 VI, nr. 32). Over de voortgang van dit programma heb ik u jaarlijks geinformeerd, voor het laatst bij brief van 7 juli 2009 (Kamerstukken II 2008–2009, 31 700 VI, nr. 152). Voor het zomerreces stuur ik u een slotrapportage toe.

Het College gaat in de brief waarbij het de rapportage van het WBOM aanbiedt nader in op het kwaliteitssysteem. Bij het Openbaar Ministerie is naast het programma Versterking Opsporing en Vervolging een «tweede spoor» gelegd, dat zich richt op de professionaliteit van de officier. Ook laat het OM in voorkomende gevallen zaken evalueren. Bij de politie hebben de ervaringen met het programma Versterking Opsporing en Vervolging geleid tot de instelling van het Centrum Versterking Opsporing.

Bijgevoegde rapportage bevat een uitvoerige uiteenzetting over de werkwijze van het OM en een analyse van de zaken. Het onderzoek bevat twee belangrijke conclusies die ik deel:

  • Als gevolg van verzuimen van het OM met betrekking tot geheimhoudersgesprekken, het strafdossier en de redelijke vervolgingstermijn zijn verdachten vrijuit gegaan, echter niet in de aantallen die op de website van Zembla zijn genoemd.

  • Het onderzoek heeft geen zaak aan het licht gebracht waarin officieren doelbewust ontlastend bewijsmateriaal hebben achtergehouden en doelbewust bewijsmateriaal hebben vervalst.

In drie zaken, waarin sprake is van een persoonlijk verwijt aan de officier, heeft het College disciplinaire maatregelen genomen.

Sierra en Tom Poes

In de rapportage van het WBOM komen twee zaken aan de orde waarover afzonderlijke evaluatierapporten zijn geschreven, te weten Sierra en Tom Poes. Bijgevoegde rapportage «Alles is niets» is opgesteld naar aanleiding van de niet-ontvankelijkheid in de mensenhandelzaak Sierra. Aandachtspunten in deze zaak zijn de samenstelling van het procesdossier, met name de beschikbaarheid van tapgesprekken voor de rechter en de gang van zaken rond rechtshulpverzoeken aan Bulgarije. Voorts spelen een rol onvoldoende betrokkenheid van de parketleiding, onvoldoende structurele inzet van personele capaciteit en de kwaliteit van officieren. Ook wordt gewezen op de slechte samenwerking in deze zaak tussen de parketten Alkmaar en Haarlem. De officier is in dit geval niet in staat gebleken de zaak op zitting goed te presenteren.

In de Tom Poes-zaak gaat het om een zaak, waarin sprake is van een opeenstapeling van vormfouten en problemen rond het vastleggen van geheimhoudersgesprekken en tapverslagen. De commissie die de zaak heeft onderzocht stuitte op te weinig betrokkenheid van de parketleiding, gefragmenteerde informatieverstrekking en onvoldoende gekwalificeerde medewerkers. Het beperkte gezag dat de officier uitoefende deed afbreuk aan de kwaliteit en leiding van het opsporingsonderzoek door de politie.

Conclusie

De aansturing van grote en complexe zaken verdient continue aandacht van de parketleiding. De uitwisseling en inhoudelijke bespreking van informatie tussen de zaaksofficier en team- en parketleiding vraagt meer aandacht. Op cruciale momenten in het strafproces, wanneer belangrijke keuzes moeten worden gemaakt, is strategisch overleg met de leiding nodig. Complexe strafzaken hebben een «betrokken eigenaar» nodig. Naar aanleiding van de gesignaleerde problematiek in de Sierra- en Tom Poes-zaak zijn op lokaal niveau maatregelen genomen.

In sommige zaken is sprake van onduidelijkheid bij procespartijen over de samenstelling van het procesdossier en is de invulling van het zogeheten relevantiecriterium een belangrijk aandachtspunt. In dit verband biedt het wetsvoorstel «herziening regels betreffende de processtukken in strafzaken» goede mogelijkheden om de gewenste duidelijkheid te creëren rond de totstandkoming en de samenstelling van het procesdossier. Met name de rol van de rechter-commissaris bij de bepaling van niet in het dossier te voegen stukken kan de transparantie vergroten. In een op genoemd wetsvoorstel te baseren algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het verstrekken van afschriften en uittreksels en over de wijze waarop kennisneming van processtukken plaatsvindt. De invulling van het relevantiecriterium door de officier blijft van groot belang. Dit wetsvoorstel is voor advies aan de Raad van State gezonden.

Voorts is gebleken dat ook geheimhoudersgesprekken bijzondere aandacht vereisen. Om te voorkomen dat geheimhoudersgesprekken worden opgenomen, worden maatregelen genomen waarover ik u heb geïnformeerd bij brieven van 15 april 2009 (Kamerstukken II 2008–2009, 30 517, nr. 8) en 7 juli 2009 (Kamerstukken II 2008–2009, 30 517, nr. 12).

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Naar boven