28 741 Jeugdcriminaliteit

24 587 Justitiële Inrichtingen

Nr. 41 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR RECHTSBESCHERMING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 maart 2018

Hierbij ga ik in op uw verzoek van 25 januari 2018 (Handelingen II 2017/18, nr. 44, item 8), waarin u naar aanleiding van het NRC-artikel «Rechten jongeren in geding bij voorlopige hechtenis» (NRC.nl, 25 januari 2018) vraagt om een reactie op het proefschrift van de heer Y.N. van den Brink getiteld «Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht».1

Promotieonderzoek «Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht»

Het proefschrift beziet hoe de voorlopige hechtenispraktijk in het Nederlandse jeugdstrafrecht zich verhoudt tot internationale en Europese kinder- en mensenrechtenverdragen en -richtlijnen. Uit het promotieonderzoek komt naar voren dat terughoudend moet worden omgegaan met voorlopige hechtenis bij jeugdigen en dat deze slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur dient worden toegepast. In het promotieonderzoek wordt geconcludeerd dat in de Nederlandse praktijk de voorlopige hechtenis soms wordt bevolen met als doel te kunnen schorsen en aan die schorsing bijzondere voorwaarden te verbinden. De onderzoeker stelt dat de bescherming van minderjarige verdachten tegen onrechtmatige en willekeurige toepassing van voorlopige hechtenis in het huidige systeem niet optimaal is gewaarborgd, en geeft een aanzet tot het ontwikkelen van een model van «voorlopige preventieve maatregelen» om het schorsingsmodel te vervangen.

Voorlopige hechtenis als uiterste maatregel

Het is en blijft aan de rechter om per individuele zaak te bepalen of de toepassing van voorlopige hechtenis gegeven de omstandigheden van het geval noodzakelijk is. In het jeugdstrafprocesrecht geldt ten aanzien van de voorlopige hechtenis het uitgangspunt «schorsen, tenzij». Dit komt tot uiting in artikel 493, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat voorschrijft dat de rechter die de voorlopige hechtenis beveelt, ambtshalve moet nagaan of deze onmiddellijk of op een later moment kan worden geschorst. Ik meen dat ook daarin het uitgangspunt dat vrijheidsbeneming een uiterste maatregel is, krachtig tot uitdrukking komt. Uit het WODC-onderzoeksrapport «Voorlopige hechtenis van jeugdigen in uitvoering», uitgevoerd door dezelfde onderzoeker, blijkt dat veelvuldig gebruik wordt gemaakt van de schorsing onder voorwaarden als alternatief voor de vrijheidsbeneming: gedurende het strafproces wordt 55 procent van de bevelen tot voorlopige hechtenis direct geschorst.2 In mijn brief d.d. 20 december 2017 betreffende justitiële jeugd ben ik ingegaan op de bevindingen van het WODC-onderzoek.3

Recente ontwikkelingen

Uiteraard dient bij de toepassing van de voorlopige hechtenis te worden gestreefd naar de optimale waarborging van de rechten van de minderjarige verdachte. Dit heeft mijn aandacht en in dit kader wil ik hier enkele ontwikkelingen aanhalen.

Momenteel wordt de EU-richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (2016/800/EU) geïmplementeerd. De richtlijn dient uiterlijk in juni 2019 in nationale wetgeving te zijn omgezet. Het wetsvoorstel tot implementatie verkeert in de fase van de consultatie. In het wetsvoorstel komt, met de voorgenomen wijzigingen van artikel 493 Sv, tot uitdrukking dat vrijheidsbeneming een uiterste maatregel is en slechts voor een zo kort mogelijke en passende duur toepassing kan vinden.

Ook komen de voorlopige hechtenis en alternatieven daarvoor aan bod in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering. Bij brief van 20 december 2017 is de Kamer geïnformeerd over de planning van het wetgevingsprogramma ter zake van de modernisering.4 Daarnaast is in 2015 de verkenning invulling justitiële jeugd (VIV JJ) gestart om te komen tot een toekomstig stelsel van vrijheidsbeneming van justitiële jongeren. Hierin onderzoek ik onder meer de mogelijkheden voor alternatieven voor de vrijheidsbeneming in de justitiële jeugdinrichtingen (JJI’s). Onderliggend aan dit traject is de wens voor meer differentiatie in zorg en beveiligingsniveau, gericht op een persoonsgerichte aanpak binnen de kaders van het jeugdstrafrecht.

Het proefschrift geeft een belangrijk signaal af. Met de toepassing van vrijheidsbeneming bij jeugdigen dient terughoudend te worden omgegaan.

Ik onderstreep het belang dat zowel tijdens het strafproces als bij de tenuitvoerlegging van sancties voldoende alternatieven voor de vrijheidsbeneming beschikbaar zijn en dat er waarborgen bestaan voor de bescherming van de rechten van minderjarigen. Met eerder genoemde ontwikkelingen draag ik bij aan een zorgvuldige invulling van vrijheidsbeneming als uiterste maatregel.

De Minister voor Rechtsbescherming, S. Dekker


X Noot
1

Y.N. van den Brink, Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht. Wet en praktijk in het licht van internationale en Europese kinder- en mensenrechten (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2018.

X Noot
2

Y.N. van den Brink e.a., Voorlopige hechtenis van jeugdigen in uitvoering. Een exploratief kwantitatief onderzoek naar rechterlijke beslissingen en populatiekenmerken, Den Haag: WODC 2017.

X Noot
3

Kamerstukken 28 741 en 24 587, nr. 39.

X Noot
4

Kamerstuk 29 279, nr. 402.

Naar boven