Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 28286 nr. X |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2022-2023 | 28286 nr. X |
Vastgesteld 8 september 2023
De leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1 hebben kennisgenomen van de brief de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 13 juni 20232 over de voortgang van het convenant dierwaardige veehouderij en daarmee verband houdende wet- en regelgeving en van de reactie van de Minister van 14 juni 2023 opgenomen in het verslag nader schriftelijk overleg3 over de aanpak dierwaardige veehouderij en vervolgstappen amendement 2.1 Wet dieren. De leden van de fracties van de BBB en van de PvdD hebben naar aanleiding hiervan nog enkele nadere vragen en opmerkingen. De leden van de FVD-fractie sluiten zich aan bij de vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie.
Naar aanleiding hiervan is op 19 juli 2023 een brief gestuurd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
De Minister heeft op 8 september 2023 gereageerd.
De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde nader schriftelijk overleg.
De griffier van de vaste Commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, De Boer
Aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
Den Haag, 19 juli 2023
De leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit hebben met belangstelling kennisgenomen van uw brief van 13 juni 20234 over de voortgang van het convenant dierwaardige veehouderij en daarmee verband houdende wet- en regelgeving en van uw reactie van 14 juni 2023 opgenomen in het verslag nader schriftelijk overleg5 over de aanpak dierwaardige veehouderij en vervolgstappen amendement 2.1 Wet dieren. De leden van de fracties van de BBB en van de PvdD hebben naar aanleiding hiervan nog enkele nadere vragen en opmerkingen. De leden van de FVD-fractie sluiten zich aan bij de vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie.
Vragen en opmerkingen van de leden van de BBB-fractie
U heef aangegeven dat het amendement-Vestering6 niet uitvoerbaar is. Middels het convenant probeert u de regels uitvoerbaar te maken.
De leden van de BBB-fractie vragen of er een duidelijk kader is of definities met betrekking tot wat beschouwd kan worden als «natuurlijk gedrag» voor de verschillende soorten dieren in de veehouderij. Zijn er zorgen dat dit tot interpretatieproblemen kan leiden en hoe zou het amendement dergelijke problemen aanpakken?
Deze leden vragen of u erkent dat er economische gevolgen kunnen zijn voor veehouders als gevolg van dit amendement, aangezien bepaalde praktijken die in het verleden als efficiënt werden beschouwd, mogelijk niet langer acceptabel zijn. Heeft u overwogen welke maatregelen er moeten worden genomen om deze mogelijke financiële gevolgen te beperken of te compenseren?
Bent u het met de leden van de BBB-fractie eens dat dit amendement mogelijk invloed kan hebben op de Nederlandse positie binnen de Europese en internationale veehouderij? Zo ja, hoe denkt u deze mogelijke impact te beheersen of te beperken?
Deze leden vragen u of dit amendement mogelijk onbedoelde gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld door veehouders aan te moedigen hun activiteiten te verplaatsen naar regio's waar de regelgeving minder streng is, met als gevolg een mogelijke verplaatsing van dierenwelzijnsproblemen in plaats van een oplossing. Hoe zouden deze potentiële problemen kunnen worden aangepakt?
Het amendement stelt dat er «flexibele mogelijkheden tot inwerkingtreding» zijn, maar er worden geen specifieke details gegeven, aldus de leden van de BBB-fractie. Zij vragen of u meer informatie kan geven over wat deze «flexibele mogelijkheden» inhouden en hoe ze in de praktijk zouden werken.
Deze leden vragen u hoe de naleving van en handhaving van deze nieuwe regels zullen worden gewaarborgd. Welke middelen en maatregelen worden ingezet om ervoor te zorgen dat alle betrokken partijen de nieuwe regels volgen?
Tot slot vragen zij u hoe de overheid veehouders zal ondersteunen in de overgang naar systemen die meer rekening houden met dierenwelzijn, aangezien deze aanpassing waarschijnlijk tijd en aanzienlijke financiële investeringen zal vergen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie
De leden van de PvdD-fractie verzoeken u alle onderstaande vragen afzonderlijk te beantwoorden.
Zij hadden u in eerder nader schriftelijk overleg7 gevraagd of u het oordeel van de Raad van State8 onderschrijft dat voor een (gedeeltelijk) uitstel van inwerkingtreding in beginsel slechts grond bestaat indien «technische, niet-beleidsmatige factoren die bijvoorbeeld samenhangen met een goede voorbereiding van de invoering van de wet» daartoe nopen.
Op deze vraag heeft u, zo constateren deze leden, geen antwoord gegeven. Graag vernemen zij alsnog het antwoord.
In uw brief van 14 juni 2023 schrijft u: «het uitsluitend gebruik van diergericht ontworpen houderijsystemen is een stevige stap».
Deze leden vragen wat u daarmee bedoelt. Waren er «technische, niet-beleidsmatige factoren» die eraan in de weg zouden staan om die «stevige stap» met ingang van 1 januari 2023 te zetten?
Zij vragen of het door u voorgenomen besluit om langer dan tot 1 januari 2023 gelegenheid te bieden om nog te blijven handelen overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2.2, 2.3, 2.4,2.5 en 2.6 van het Besluit diergeneeskundigen, ingegeven door uitvoeringsproblemen die verband hielden met technische, niet-beleidsmatige factoren. Zo ja welke?
De Raad van State merkte op dat het door u voorgestane overgangsstelsel een verbod van dieronvriendelijke handelingen inhoudt dat «minder omvattend» is dan het verbod dat voortvloeit uit het amendement.
De leden van de PvdD-fractie vragen of dat oordeel juist is. Zo nee, waarom niet? Zo ja, vloeit daar dan niet uit voort dat met het uitstel van de inwerkingtreding wordt beoogd om een inhoudelijk minder vergaande regeling in te voeren?
Deze leden vragen of u onderschrijft dat als met het uitstel van de inwerkingtreding wordt beoogd om een inhoudelijk minder vergaande regeling in te voeren, er sprake is van «contempt of parliament».
De leden van de PvdD-fractie constateren dat u toegeeft dat de regering bevoegd is om de specifiek toegestane uitzonderingen op het verbod van artikel 2.8 te wijzigen of in te trekken.
U stelt – overigens ten onrechte in de visie van deze leden – dat de in het Besluit diergeneeskundigen toegestane ingrepen ook andere doeleinden kunnen dienen dan het houden van dieren in een bepaald houderijsysteem of een bepaalde wijze van huisvesting.
Deelt u het oordeel van de leden van de PvdD-fractie dat als dat het geval zou zijn, de met het amendement gewijzigde tekst van artikel 2.1 van de Wet Dieren ertoe had moeten leiden dat de artikelen 2.2, 2.3, 2.4, 2.5 en 2.6 van het Besluit diergeneeskundigen zodanig hadden moeten worden gewijzigd, dat telkens na de aanwijzing van de ingrepen zou zijn toegevoegd «uitsluitend indien kan worden aangetoond dat die ingrepen noodzakelijk zijn om andere redenen dan het kunnen houden van de dieren in een bepaald houderijsysteem of een bepaalde huisvesting» dan wel een andere omschrijving met dezelfde strekking?
U schrijft over het couperen van staarten van varkens dat zonder «een fundamentele aanpassing van de bedrijfsvoering» het «stoppen van couperen (zal) kunnen leiden tot welzijnsproblemen bij varkens. Staartbijten kan namelijk leiden tot verwondingen en infecties en daarmee tot een ernstige aantasting van het dierenwelzijn en de diergezondheid».
Deze leden vragen of u kunt bevestigen dat de door u bedoelde «fundamentele aanpassing van de bedrijfsvoering» ertoe zal leiden dat die welzijnsproblemen zich niet meer op die wijze zullen voordoen.
Als het voorschrift dat het couperen als toelaatbaar aanmerkt zou worden ingetrokken, brengt dat dan mede dat de exploitant van het houderijsysteem in de wijze van huisvesting zodanige maatregelen zal moeten nemen dat de door u bedoelde aantasting van dierenwelzijn en diergezondheid van varkens waarvan de staart niet is gecoupeerd, zich niet langer zal voordoen? Is dat gevolg niet exact het gevolg dat met het amendement is beoogd, zo vragen deze leden.
U schrijft ook over de ingreep die bestaat uit het verwijderen van de achterste teen bij hanen en stelt dat die ingreep ook een ander doel dient dan het mogelijk maken dat hanen en hennen in een bepaald houderijsysteem of wijze van huisvesting worden gehouden. «Zou deze ingreep abrupt worden verboden dan zou dat betekenen dat de hennen welzijnsrisico’s lopen».
De leden van de PvdD-fractie vragen of u kunt uitleggen waarom die risico’s wel zouden worden gelopen als met ingang van 1 januari 2023 het niet langer toegestaan zou zijn om de achterste teen van hanen te verwijderen, maar niet als dat op een later tijdstip verboden zou worden.
Deze leden vragen of er volgens u houderijsystemen of wijzen van huisvesting van hennen en hanen zijn waarbij hennen geen huid- en veerbeschadigingen oplopen als hanen hun achterste tenen behouden. Zo nee, op grond van welke bevindingen komt u tot uw oordeel? Zo ja, kan dan door het gebruiken van zulke houderijsystemen of wijzen van huisvesting bereikt worden dat zonder het afknippen van tenen bij hanen de door u geschetste welzijnsrisico’s worden vermeden?
Tot slot vragen zij u welke risico’s voor dierenwelzijn en diergezondheid worden gelopen als voor de dieren een houderijsysteem of wijze van huisvesting wordt aangehouden die is aangepast aan de behoefte van de dieren terwijl diergeneeskundige ingrepen die nu zijn toegestaan op grond van het bepaalde in de artikelen 2.2, 2.3, 2.4, 2.5 en 2.6 van het Besluit diergeneeskundigen, niet langer mogen worden verricht. Kunt u dat voor elk van de in die artikelen genoemde ingrepen aangeven en daarbij vermelden op welke onderzoeksgegevens uw oordeel is gebaseerd?
De leden van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zien uw reactie met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag uiterlijk 1 september 2023.
De voorzitter van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, G.J. Oplaat
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 8 september 2023
Hierbij stuur ik u mijn reactie op de vragen en opmerkingen van de fracties van de BBB en de Partij voor de Dieren over mijn brief van 13 juni 2023 over de voortgang van het convenant dierwaardige veehouderij en daarmee verband houdende wet- en regelgeving9, en over mijn reactie van 14 juni 2023 opgenomen in het verslag schriftelijk overleg over de aanpak dierwaardige veehouderij en vervolgstappen amendement 2.1 Wet dieren10.
Vragen en opmerkingen van de BBB-fractie
De leden van de BBB-fractie vragen of er een duidelijk kader is of definities met betrekking tot wat beschouwd kan worden als «natuurlijk gedrag» voor de verschillende soorten dieren in de veehouderij. Zijn er zorgen dat dit tot interpretatieproblemen kan leiden? Hoe zou het amendement dergelijke problemen aanpakken?
Antwoord
Bestaande wetenschap biedt een kader om te bepalen wat het «natuurlijk gedrag» van de verschillende diersoorten in de veehouderij is. Zo benoemt de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) in het vijfde principe van een dierwaardige veehouderij dat de dieren voor het ervaren van positief welzijn voldoende mogelijkheden moeten hebben om essentiële natuurlijke gedragingen te vertonen en behoeften te vervullen. Het gaat dan om rusten, eten en drinken, mesten en urineren, zelfverzorging, exploratie, sociaal gedrag, thermoregulatie, veiligheid, gezondheid, beweging, reproductie, seksueel gedrag, maternaal gedrag en nestbouwgedrag. Het verschilt per diersoort welke van deze gedragingen essentieel zijn en hoe deze worden ingevuld. Op mijn verzoek heeft de Universiteit Utrecht in de quickscan van december 2022 de gedragsbehoeften omschreven en – op basis van wetenschappelijke bronnen – in kaart gebracht wat de verschillende gedragsbehoeften per diersoort zijn11. Dit is gedaan voor legkippen, vleeskuikens en vleeskuiken ouderdieren, varkens, rundvee, melkgeiten, schapen, konijnen en eenden. Deze quickscan beschrijft met name de huidige stand van wetenschappelijke kennis over de gedragsbehoeften van dieren, en de implicaties daarvan voor houderijsystemen.
De wetenschap biedt kennis over de gedragsbehoeften van dieren in de veehouderij en hoe een diergericht houderijsysteem daarin kan voorzien. Die kennis kan een adequate basis bieden voor invullen en onderbouwen van de regelgeving en de handhaving.
Het genoemde amendement heeft blijkens de toelichting als doel om te stoppen met ingrepen en dat dieren in de veehouderij hun natuurlijk gedrag kunnen uitoefenen. Het bevat geen wetsbepaling over (de definitie van) natuurlijk gedrag, maar stelt dat het kunnen houden van dieren in een bepaald houderijsysteem of een bepaalde wijze van huisvesting geen redelijk doel is om pijn of letsel bij het dier te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn te benadelen.
Deze leden vragen of u erkent dat er economische gevolgen kunnen zijn voor veehouders als gevolg van dit amendement, aangezien bepaalde praktijken die in het verleden als efficiënt werden beschouwd, mogelijk niet langer acceptabel zijn.
Antwoord
Ja, die economische gevolgen voor veehouders kunnen er zijn. Vanwege de geconstateerde onduidelijkheden van het amendement is het niet mogelijk gebleken om een nadere inschatting te maken van de economische impact. Er volgt namelijk niet uit welke praktijken en/of onderdelen van houderijsystemen of huisvesting van dieren in de veehouderij wel/niet meer toegestaan zijn. De bandbreedte varieert derhalve van nauwelijks impact tot zeer verstrekkende impact.
Heeft u overwogen welke maatregelen er moeten worden genomen om deze mogelijke financiële gevolgen te beperken of te compenseren?
Antwoord
Nee. Zoals hierboven is aangegeven, valt geen inschatting te maken van de impact van het amendement en zijn nog geen concrete nieuwe verboden op grond van het amendement te voorzien. Daar komt bij dat ik middels onderhavige nota van wijziging een nieuwe wetswijziging voorstel waarin het amendement vervalt en waarin geen bepalingen zijn opgenomen die directe gevolgen voor veehouders hebben. Bij de voorgenomen invulling in lagere regelgeving over gedragsbehoeften en ingrepen zullen wel concrete gevolgen voor veehouders aan de orde zijn. De afspraken die ik wil maken met partijen in het kader van het convenant dierwaardige veehouderij beogen daar de basis van te vormen. Elementen als overgangstermijnen en facilitering en ondersteuning door de overheid komen bij die gesprekken aan de orde.
Bent u het met de leden van de BBB-fractie eens dat dit amendement mogelijk invloed kan hebben op de Nederlandse positie binnen de Europese en internationale veehouderij? Zo ja, hoe denkt u deze mogelijke impact te beheersen of te beperken?
Antwoord
Dat is op dit moment niet te zeggen. Zoals hierboven is aangegeven, valt geen inschatting te maken van de impact van het amendement.
Ook in zijn algemeenheid is de impact op de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven als gevolg van de Nederlandse dierenwelzijnsregelgeving moeilijk vast te stellen. Deze is afhankelijk van een groot aantal factoren, zoals kosten van kapitaal (zoals land of machines), input (zoals energie en grondstoffen), belastingen en productregulering.
Middels onderhavige wetswijziging wordt een alternatief voorgesteld voor de wetswijziging die met het amendement tot stand is gebracht. Dit alternatief neemt de bezwaren van het amendement weg en beoogt mogelijk te maken dat de doelen van het amendement kunnen worden gerealiseerd.
Deze leden vragen u of dit amendement mogelijk onbedoelde gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld door veehouders aan te moedigen hun activiteiten te verplaatsen naar regio's waar de regelgeving minder streng is, met als gevolg een mogelijke verplaatsing van dierenwelzijnsproblemen in plaats van een oplossing. Hoe zouden deze potentiële problemen kunnen worden aangepakt?
Antwoord
Omdat de gevolgen en impact van het amendement niet duidelijk zijn, valt dat niet te zeggen. Hiertoe wordt verwezen naar antwoorden op voorgaande vragen.
In algemene zin is mij omtrent het vraagstuk van het verplaatsen van de dierhouderij naar andere landen niet bekend of dit een vraagstuk is waar actief door veehouders op wordt geanticipeerd. In algemene zin is het een vrije keuze van de ondernemer zich te vestigen in een EU-lidstaat en te voldoen aan de daar geldende nationale wet- en regelgeving. De ondernemer opereert binnen de interne markt en daarmee geldt een gelijk speelveld voor alle aangesloten EU-lidstaten gebaseerd op Europese regelgeving.
Het amendement stelt dat er «flexibele mogelijkheden tot inwerkingtreding» zijn, maar er worden geen specifieke details gegeven, aldus de leden van de BBB-fractie. Zij vragen of u meer informatie kan geven over wat deze «flexibele mogelijkheden» inhouden en hoe ze in de praktijk zouden werken.
Antwoord
Waar in de toelichting op het amendement wordt gesproken over «de flexibele mogelijkheden tot inwerkingtreding» wordt mogelijk gedoeld op de inwerkingtredingsbepaling van het wetsvoorstel waarin dit amendement is opgenomen. Dat wetsvoorstel is inmiddels tot wet verheven (Wet van 26 mei 2021 tot wijziging van de Wet dieren in verband met de uitvoering van de herziene Europese diergezondheidswetgeving (Stb. 2021, 256). Die wet bepaalt in artikel VIII dat de wet in werking treedt «op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.» Die bepaling betekent dat de wet niet als geheel op één datum in werking behoeft te treden, maar dat er verschillende inwerkingtredingsdata kunnen worden vastgesteld voor de verschillende artikelen of onderdelen van die wet. Dit is een gebruikelijke inwerkingtredingsbepaling van wetten. De mogelijkheid tot inwerkingtreding op verschillende data is ook toegepast op deze wet: eerder is de inwerkingtredingsdatum voor die wet op 22 december 2022 bepaald, met uitzondering van het amendement (Stb. 2022, 525). Recent is ook de inwerkingtredingsdatum voor het amendement bepaald, op 1 juli 2024 (Stb. 2023, 203). Daarmee zijn nu voor de gehele wet de data van inwerkingtreding vastgesteld.
Deze leden vragen u hoe de naleving van en handhaving van deze nieuwe regels zullen worden gewaarborgd.
Antwoord
Met de alternatieve wetswijziging die ik voorstel, beoog ik om uitvoerbare en handhaafbare regelgeving te maken. Die wetswijziging is noodzakelijk vanwege de onduidelijkheden die het amendement met zich brengt. Het is aan het parlement om over het alternatief te beslissen. Indien dat niet of niet tijdig wordt aangenomen, treedt het amendement ongewijzigd in werking. De uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid daarvan kunnen aan de voorkant niet worden gegarandeerd, zolang niet duidelijk is welke verboden eruit zullen volgen. Uitspraken van rechters in concrete casussen zullen die impact pas duidelijk maken.
b) Welke middelen en maatregelen worden ingezet om ervoor te zorgen dat alle betrokken partijen de nieuwe regels volgen?
Antwoord
Op deze vraag kan nog geen antwoord worden gegeven, nu nog onvoldoende duidelijk is welke eisen de wetsbepaling als gevolg van het amendement precies zal stellen.
Tot slot vragen zij u hoe de overheid veehouders zal ondersteunen in de overgang naar systemen die meer rekening houden met dierenwelzijn, aangezien deze aanpassing waarschijnlijk tijd en aanzienlijke financiële investeringen zal vergen.
Antwoord
De ontwikkeling naar uitsluitend gebruik van diergericht ontworpen houderijsystemen betekent een omslag naar een andere manier van het houden van en zorgen voor dieren. Die omslag is dan ook niet binnen een aantal jaren voltooid. Dit is een proces van lange adem en bestaat uit kleine en grote stappen. Aan de convenanttafel werken we aan afspraken over de ontwikkeling naar een dierwaardige veehouderij waarin de gedragsbehoeften van dieren leidend zijn. Daarbij is ook aan de orde wat veehouders nodig hebben om die ontwikkeling vorm te geven en op welke wijze zij daarin kunnen worden gestimuleerd en ondersteund. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verlenen van vergunningen voor het verbouwen of vernieuwen van een stal. Op het moment van schrijven van deze antwoorden is het convenant nog niet afgerond en kan hierop nog niet worden vooruitgelopen.
Vragen en opmerkingen van de fractie van de Partij voor de Dieren
Zij hadden u in eerder nader schriftelijk overleg gevraagd of u het oordeel van de Raad van State onderschrijft dat voor een (gedeeltelijk) uitstel van inwerkingtreding in beginsel slechts grond bestaat indien «technische, niet-beleidsmatige factoren die bijvoorbeeld samenhangen met een goede voorbereiding van de invoering van de wet» daartoe nopen. Op deze vraag heeft u, zo constateren deze leden, geen antwoord gegeven. Graag vernemen zij alsnog het antwoord.
Antwoord
Op de aangehaalde vraag over de inwerkingtredingsbevoegdheid voor het onderdeel van de wet dat bij het amendement was aangebracht is in het eerdere schriftelijk overleg antwoord gegeven. Daarin is verwezen naar het nader rapport bij de nota van wijziging, mede vanwege de verwijzing in het overleg naar het advies van de Raad van State. In het nader rapport heb ik aangegeven dat, zoals de Raad van State ook beschrijft, er gerechtvaardigde redenen kunnen zijn om te differentiëren in de inwerkingtreding van een wet. Daaraan worden geen specifieke voorschriften gesteld die de bevoegdheid bij voorbaat beperken, anders dan dat de wetgever dit wel mogelijk moet hebben gemaakt. Hoe die door de wetgever gegeven bevoegdheid moet worden toegepast is dan ook casuïstisch van aard.
In uw brief van 14 juni 2023 schrijft u: «het uitsluitend gebruik van diergericht ontworpen houderijsystemen is een stevige stap». Deze leden vragen wat u daarmee bedoelt.
Antwoord
Daarmee is aangegeven dat sprake is van een grote stap voorwaarts op het dierenwelzijn in de veehouderij en dat daar veel bij komt kijken. Ik wil toe naar het uitsluitend – dat wil zeggen volledig – gebruik van diergericht ontworpen stalsystemen. Die systemen gaan uit van de behoeften van het dier. Dat betekent dat dieren hun gedragsbehoeften kunnen uitoefenen en dat er geen ingrepen bij dieren meer plaatsvinden die nodig zijn vanwege het houderijsysteem. Alle stallen moeten op die manier ontworpen zijn. Dit vergt een andere manier van werken en veel aanpassingen die bovendien door werken in de hele veehouderijketen.
Waren er «technische, niet-beleidsmatige factoren» die eraan in de weg zouden staan om die «stevige stap» met ingang van 1 januari 2023 te zetten?
Antwoord
Het zetten van die «stevige stap» vergt onder meer uitvoerbare en handhaafbare wet- en regelgeving. Zoals meermaals uiteengezet was daarvan in de met het amendement aangenomen wetswijziging geen sprake. Die wetswijziging bevat meerdere onduidelijkheden waardoor niet te voorzien is welke verboden eruit zullen volgen. Naast het ontbreken van uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid maakt dit ook dat de wetswijziging mogelijk geen (stevige) stap zou zetten richting meer dierenwelzijn in de veehouderij.
Zij vragen of het door u voorgenomen besluit om langer dan tot 1 januari 2023 gelegenheid te bieden om nog te blijven handelen overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2.2, 2.3, 2.4,2.5 en 2.6 van het Besluit diergeneeskundigen, ingegeven door uitvoeringsproblemen die verband hielden met technische, niet-beleidsmatige factoren. Zo ja welke?
Antwoord
Nee. Hiervoor geldt hetzelfde als in het vorige antwoord is vermeld.
De Raad van State merkte op dat het door u voorgestane overgangsstelsel een verbod van dieronvriendelijke handelingen inhoudt dat «minder omvattend» is dan het verbod dat voortvloeit uit het amendement. De leden van de PvdD-fractie vragen of dat oordeel juist is. Zo nee, waarom niet? Zo ja, vloeit daar dan niet uit voort dat met het uitstel van de inwerkingtreding wordt beoogd om een inhoudelijk minder vergaande regeling in te voeren?
Antwoord
Zoals ik ook in het nader rapport heb aangegeven, wijst de Raad van State er terecht op dat het verbod zoals dat in de nota van wijziging wordt voorgesteld alleen ziet op gedragsbehoeften. Dat nieuwe verbod maakt het mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur die gedragsbehoeften voor verschillende diersoorten nader uit te werken en zo duidelijkheid te verschaffen waar dat verbod betrekking op heeft. De nota van wijziging bevat daarentegen inderdaad geen nieuw voorstel ten aanzien van lichamelijke ingrepen. Dat is niet nodig omdat de Wet dieren in artikel 2.8 al voorziet in een adequate grondslag.
Deze leden vragen of u onderschrijft dat als met het uitstel van de inwerkingtreding wordt beoogd om een inhoudelijk minder vergaande regeling in te voeren, er sprake is van «contempt of parliament».
Antwoord
Dat onderschrijf ik niet. De wijziging die met het amendement in de Wet dieren is doorgevoerd, heeft veel vragen opgeroepen over de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid ervan; ook in het parlement. In reactie daarop heb ik een alternatief gemaakt voor het amendement; juist om het door het amendement beoogde doel wèl te bereiken. Dat alternatief ligt nu voor bij het parlement en het is, zoals bij elk voorstel voor een wetswijziging, aan het parlement om zich een oordeel te vormen over dat voorstel en het al dan niet te aanvaarden. Met het oog op de behandeling van dat alternatief door het parlement is de inwerkingtredingsdatum op 1 juli 2024 gesteld (Stb. 2023, 203).
De leden van de PvdD-fractie constateren dat u toegeeft dat de regering bevoegd is om de specifiek toegestane uitzonderingen op het verbod van artikel 2.8 te wijzigen of in te trekken. U stelt – overigens ten onrechte in de visie van deze leden – dat de in het Besluit diergeneeskundigen toegestane ingrepen ook andere doeleinden kunnen dienen dan het houden van dieren in een bepaald houderijsysteem of een bepaalde wijze van huisvesting. Deelt u het oordeel van de leden van de PvdD-fractie dat als dat het geval zou zijn, de met het amendement gewijzigde tekst van artikel 2.1 van de Wet Dieren ertoe had moeten leiden dat de artikelen 2.2, 2.3, 2.4, 2.5 en 2.6 van het Besluit diergeneeskundigen zodanig hadden moeten worden gewijzigd, dat telkens na de aanwijzing van de ingrepen zou zijn toegevoegd «uitsluitend indien kan worden aangetoond dat die ingrepen noodzakelijk zijn om andere redenen dan het kunnen houden van de dieren in een bepaald houderijsysteem of een bepaalde huisvesting» dan wel een andere omschrijving met dezelfde strekking?
Antwoord
Dat oordeel deel ik niet. Het amendement leidt niet tot wijzigingen in de onderliggende regelgeving. Dat zou wellicht anders geweest kunnen zijn, wanneer de grondslag voor het maken van de bedoelde uitzonderingen in artikel 2.8 van de Wet dieren door de wetgever was aangepast, maar dat is niet wat er met dit amendement is gebeurd.
U schrijft over het couperen van staarten van varkens dat zonder «een fundamentele aanpassing van de bedrijfsvoering» het «stoppen van couperen (zal) kunnen leiden tot welzijnsproblemen bij varkens. Staartbijten kan namelijk leiden tot verwondingen en infecties en daarmee tot een ernstige aantasting van het dierenwelzijn en de diergezondheid». Deze leden vragen of u kunt bevestigen dat de door u bedoelde «fundamentele aanpassing van de bedrijfsvoering» ertoe zal leiden dat die welzijnsproblemen zich niet meer op die wijze zullen voordoen.
Antwoord
Staartbijten is een multifactorieel probleem. Het risico erop kan onder meer toenemen als varkens onvoldoende ruimte hebben en onvoldoende verrijking of exploratiemogelijkheden hebben. Daarom heb ik aangegeven dat zonder fundamentele aanpassingen van de bedrijfsvoering het stoppen met het couperen van varkensstaarten tot welzijnsproblemen bij varkens kan leiden. Mijn beleid is gericht op het op een verantwoorde wijze uitfaseren van het couperen van staarten bij biggen. In 2019 (Kamerstuk II 28 973, nr. 218) is hiervoor een einddatum vastgesteld, namelijk 2030. Die datum zal ook worden vastgelegd in de AMvB gedragsbehoeften en ingrepen. Door veehouders de tijd te geven aanpassingen te implementeren kan het verbod in 2030 op verantwoorde wijze ingaan.
Als het voorschrift dat het couperen als toelaatbaar aanmerkt zou worden ingetrokken, brengt dat dan mede dat de exploitant van het houderijsysteem in de wijze van huisvesting zodanige maatregelen zal moeten nemen dat de door u bedoelde aantasting van dierenwelzijn en diergezondheid van varkens waarvan de staart niet is gecoupeerd, zich niet langer zal voordoen? Is dat gevolg niet exact het gevolg dat met het amendement is beoogd, zo vragen deze leden.
Antwoord
Ja. Het voorschrift dat het couperen van varkensstaarten mogelijk maakt, wordt ingetrokken per 2030, dat was reeds bij brief van augustus 2019 (Kamerstuk II 28 973, nr. 218) aangekondigd en die datum wordt ook vastgelegd in de AMvB gedragsbehoeften en ingrepen. Die brief bevat ook de motivering voor die datum, waaronder:
«Om het staartcouperen uit te faseren, is het noodzakelijk dat de oorzaken van staartbijten, zoals huisvesting die niet voldoet aan de behoeftes van varkens, verveling, voeding en stalklimaat, aangepakt worden. Dit vraagt in veel gevallen een fundamentele aanpassing van de bedrijfsvoering en de nodige investeringen.» En,
«Met de sector heb ik een einddatum vastgesteld in 2030. Door die duidelijkheid nu te bieden, zorg ik ervoor dat de varkenshouder hier al de komende jaren bij investeringen rekening mee kan houden en ervaring kan opdoen met het houden van varkens met intacte staarten door geleidelijk aan meer tomen met biggen te houden waar niet gecoupeerd wordt. Hierdoor kan het couperen stapsgewijs afgebouwd worden.»
Een aanpasing van het verdienmodel om die investeringen te kunnen terugverdienen is onderwerp van gesprek in het convenant dierwaardigheid.
Met de vragensteller ben ik het eens dat voorzien in de gedragsbehoeften van dieren en het niet meer toepassen van bepaalde ingrepen met elkaar direct verband houden. Dat verband blijkt ook uit de citaten hiervoor. Echter, uit het alleen verbieden van een ingreep volgt nog niet welke aanpassingen nodig zijn om die ingreep ook daadwerkelijk en verantwoord te kunnen verbieden. Het voorzien in gedragsbehoeften van dieren in de veehouderij vergt aanpassingen van de bestaande wijze van houden die gepaard zullen gaan met aanpassingen in de bedrijfsvoering, aanpassingen in de dierverzorging, die investeringen vergen. Daarom is tegelijkertijd met het verbieden van een ingreep duidelijkheid nodig over wat de vereiste aanpassingen zijn zodat zo’n verbod uitvoerbaar en handhaafbaar wordt en een daarop toegesneden tijdpad kan worden gegeven zodat het ook uitvoerbaar is.
U schrijft ook over de ingreep die bestaat uit het verwijderen van de achterste teen bij hanen en stelt dat die ingreep ook een ander doel dient dan het mogelijk maken dat hanen en hennen in een bepaald houderijsysteem of wijze van huisvesting worden gehouden. «Zou deze ingreep abrupt worden verboden dan zou dat betekenen dat de hennen welzijnsrisico’s lopen». De leden van de PvdD-fractie vragen of u kunt uitleggen waarom die risico’s wel zouden worden gelopen als met ingang van 1 januari 2023 het niet langer toegestaan zou zijn om de achterste teen van hanen te verwijderen, maar niet als dat op een later tijdstip verboden zou worden.
Antwoord
De ingreep waarbij de achterste teen van hanen wordt verwijderd wordt uitgevoerd om te voorkomen dat de haan met de nagels van zijn achterste tenen de hen beschadigt bij het treden van de hen. Zoals beschreven in mijn brief aan de Tweede Kamer van 16 december 2022 (Kamerstuk II 28 286, nr. 1248) is mijn beleid erop gericht om ingrepen die verband houden met het houderijsysteem verantwoord uit te faseren en laat ik mij voor het verantwoord uitfaseren van de ingrepen bij pluimvee adviseren door de Stuurgroep Ingrepen Pluimvee. Bij het vaststellen van een tijdstip waarop een ingreep voortaan verboden is, is van belang dat dit een termijn is waarop het voor de houder ook mogelijk is om de voorwaarden in de houderij op die termijn zo te hebben, dat het achterwege laten van de tot dan toegestane ingreep niet meer of ernstigere welzijnsproblemen geeft dan de ingreep zelf. Uit het advies van de Stuurgroep, dat is meegezonden met genoemde brief, blijkt dat er op dit moment nog onvoldoende duidelijk is welke aanpassingen daadwerkelijk een verantwoorde uitfasering mogelijk maken. Momenteel loopt hier aanvullend onderzoek naar. Uitgaande van positieve resultaten van dat onderzoek komt informatie beschikbaar over benodigde managementmaatregelen en of aan de hand daarvan wel verantwoord kan worden gestopt met de ingreep.
Deze leden vragen of er volgens u houderijsystemen of wijzen van huisvesting van hennen en hanen zijn waarbij hennen geen huid- en veerbeschadigingen oplopen als hanen hun achterste tenen behouden. Zo nee, op grond van welke bevindingen komt u tot uw oordeel? Zo ja, kan dan door het gebruiken van zulke houderijsystemen of wijzen van huisvesting bereikt worden dat zonder het afknippen van tenen bij hanen de door u geschetste welzijnsrisico’s worden vermeden?
Antwoord
Eén van de natuurlijke gedragingen van kippen is dat de hanen de hennen treden. Hierbij kan niet worden uitgesloten dat er huid- en veerbeschadigingen ontstaan. Momenteel vindt onderzoek plaats om duidelijkheid te krijgen over de vraag welke aanpassingen een verantwoorde uitfasering van deze ingreep mogelijk maken. Een pluimveehouder kan er, uitgaande van positieve onderzoeksresultaten, met deze aanpassingen voor zorgen dat het risico op huid- en veerbeschadigingen van de hennen tot een minimum beperkt wordt.
Tot slot vragen zij u welke risico’s voor dierenwelzijn en diergezondheid worden gelopen als voor de dieren een houderijsysteem of wijze van huisvesting wordt aangehouden die is aangepast aan de behoefte van de dieren terwijl diergeneeskundige ingrepen die nu zijn toegestaan op grond van het bepaalde in de artikelen 2.2, 2.3, 2.4, 2.5 en 2.6 van het Besluit diergeneeskundigen, niet langer mogen worden verricht. Kunt u dat voor elk van de in die artikelen genoemde ingrepen aangeven en daarbij vermelden op welke onderzoeksgegevens uw oordeel is gebaseerd?
Antwoord
Zoals eerder aangegeven zal ik, ten aanzien van de onder artikel 2.8, tweede lid, onderdeel b, bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ingrepen heroverwegen, gericht op het uitfaseren/maximaal inperken van resterende fysieke ingrepen die dienen om dieren aan te passen aan het houderijsysteem. Ik zal via aanpassingen in AMvB’s helder maken wat per diersoort verboden wordt, of welke aanvullende strenge(re) voorwaarden aan ingrepen worden gesteld, en wat de gevolgen daarvan zijn. Voor de ingrepen uit de door u genoemde artikelen zal deze heroverweging gemaakt worden. Onderdeel van die heroverweging zijn de risico’s voor dierenwelzijn en diergezondheid. De uitkomst en inhoud van de heroverweging zal ik met uw Kamer delen.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema
Samenstelling:
Kroon (BBB), Oplaat (BBB) (voorzitter), Kemperman (BBB), Jaspers (BBB), Van Knapen (BBB), Kluit (GroenLinks-PvdA), Janssen-van Helvoort (GroenLinks-PvdA), Fiers (GroenLinks-PvdA), Thijssen (GroenLinks-PvdA), Recourt (GroenLinks-PvdA) (ondervoorzitter), Van Ballekom (VVD), Meijer (VVD), Klip-Martin (VVD), Rietkerk (CDA), Prins (CDA), Aerdts (D66), Van Meenen (D66), Faber-Van de Klashorst (PVV), Visseren-Hamakers (PvdD), Baumgarten (Ja21), Janssen (SP), Holterhues (CU), Dessing (FVD), Schalk (SGP), Perin-Gopie (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28286-X.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.