28 286 Dierenwelzijn

29 683 Dierziektebeleid

Nr. 1230 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 november 2021

Met deze brief informeer ik uw Kamer over de stand van zaken rondom diverse onderwerpen die gerelateerd zijn aan diergezondheid. Hierbij komen ook moties en toezeggingen aan de orde. Tevens informeer ik uw Kamer over de voortgang van initiatieven rondom psychosociale problematiek bij agrariërs. Deze brief stuur ik mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) voor de onderwerpen Onderzoeksprogramma veehouderij en gezondheid omwonenden en Seoulvirus.

Nieuwe diergezondheidsregelgeving

Implementatie diergezondheidsverordening

Op 21 april van dit jaar is de nieuwe Europese Diergezondheidsverordening (Animal Health Regulation, AHR) van toepassing geworden. Hierover is uw Kamer eerder geïnformeerd in mijn brief van 21 juli jl. (Kamerstukken 28 286 en 29 683, nr. 1207). Mede vanwege de aangenomen motie van het lid Van Campen c.s. (Kamerstuk 35 398, nr. 17) informeer ik u over de stand van zaken met betrekking tot deze verordening en de implementatie ervan in nationale regelgeving.

Zoals ik u in mijn brief van 6 april 2021 (Kamerstuk 28 286, nr. 1174) heb gemeld, heeft de Europese Commissie het toegestaan dat voor het verplaatsen van dieren en levende dierlijke producten binnen de Europese Unie tot 15 oktober 2021 gebruik mocht worden gemaakt van de oude diergezondheidscertificaten. Deze zogeheten transitieperiode is nu afgelopen.

Dit betekent dat nu de nieuwe certificaten moeten worden gebruikt voor de import uit derde landen en het handelsverkeer van levende dieren en dierlijke producten binnen de Europese Unie (intraverkeer). Hierbij ontstaan soms uitvoeringsvraagstukken, welke in nauw overleg met de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Europese Commissie worden ingevuld. Een voorbeeld hiervan is de verplichte certificering van in gevangenschap levende vogels bij verplaatsingen naar een andere lidstaat. In mijn brief van 6 april jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1174) heb ik u geïnformeerd dat Nederland heeft gepleit voor een uitzondering op de certificatieplicht voor siervogels. De Europese Commissie heeft inmiddels aangegeven dat ze wil kijken naar oplossingen bij de uitvoeringsproblemen. Omdat de transitieperiode is afgelopen, is het wel nodig om nu een praktische invulling te geven aan de certificatieplicht voor siervogels. Het uitgangspunt is dat houders van siervogels bij de NVWA certificering aanvragen voor intraverkeer. Uit het oogpunt van efficiency en beschikbare NVWA-capaciteit kijk ik naar de mogelijkheid om hier private dierenartsen voor in te zetten, de mogelijkheid om vogels centraal bijeen te brengen voor certificering en het sluiten van een overeenkomst met buurlanden over verplaatsingen in het grensbied waarbij onder bepaalde voorwaarden de certificeringsverplichting niet van toepassing is, binnen de randvoorwaarden van de Europese regelgeving. De Europese Commissie wordt hierbij betrokken.

Sinds 21 april 2021 is de nationale regelgeving op het gebied van diergezondheid, gebaseerd op de Wet dieren, in werking. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 21 juli jl. is vanwege de Europese deadline de nationale regelgeving ter uitvoering van de Diergezondheidsverordening vastgesteld voordat de internetconsultatie en uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoetsen (UHT) gereed waren. Op basis van de uitkomsten van de inmiddels uitgevoerde consultatie en de UHT werk ik aan een wijzigingsregeling waarbij in de toelichting wordt ingegaan op de reacties uit de consultatie en de toetsen. Ik beoog de wijzigingsregeling voor het eind van dit jaar gereed te hebben.

De Europese Commissie werkt nog aan een aantal verordeningen ter uitvoering van de AHR. In mijn brieven van 6 april en 21 juli jl. (Kamerstuk 28 286, nr. 1174 en Kamerstukken 28 286 en 29 683, nr. 1207) heb ik u geïnformeerd over onder meer de verordening die het mogelijk gaat maken dat lidstaten uitzonderingen toestaan op de plicht om inrichtingen met bepaalde diersoorten te registreren. Hierover heb ik van de Europese Commissie nog geen voorstel ontvangen. Zoals eerder aangegeven zal ik geen uitvoering geven aan nieuwe registratieverplichtingen totdat duidelijk is welke derogatiemogelijkheden deze verordening zal gaan bieden. Zodra er meer duidelijk is, zal ik uw Kamer informeren.

Draaiboeken

De nieuwe diergezondheidsverordening leidt ertoe dat de bestaande beleids- en uitvoeringsdraaiboeken geactualiseerd worden. In mijn brief van 21 juli jl. heb ik aangegeven dat de aanpassingen, gebaseerd op de AHR, in het generieke draaiboek en de draaiboeken voor klassieke- en Afrikaanse varkenspest (KVP/AVP), mond-en-klauwzeer (MKZ), Afrikaanse Paardenpest (APP), Kwade droes en Q-koorts eind augustus 2021 gereed zouden zijn. Publicatie van deze draaiboeken heeft echter enkele maanden vertraging opgelopen, onder meer vanwege het feit dat consultatie van stakeholders uit het veld meer tijd vergt dan voorzien. Goede betrokkenheid van partijen acht ik van groot belang bij het definitief vaststellen en publiceren van de draaiboeken. Met publicatie van deze draaiboeken voor het eind van dit jaar en het draaiboek voor vogelgriep (HPAI) begin 2022 is er voor de belangrijkste dierziekten een voor ieder inzichtelijke, actuele versie van de draaiboeken beschikbaar. Aan de overige draaiboeken wordt momenteel nog gewerkt. Voor actualisatie van deze draaiboeken is op onderdelen nadere duiding nodig van de Europese regelgeving door de Europese Commissie. Tevens vergen deze draaiboeken ook nog afstemming met externe stakeholders en andere departementen.

Bevorderen Nederlandse standaard diergezondheid

Uw Kamer heeft de motie van het lid Van Campen c.s. aangenomen (Kamerstuk 35 398, nr. 16). Deze motie verzoekt om in Europa de meerwaarde van het Nederlandse stelsel van diergezondheid onder de aandacht te brengen, teneinde te bevorderen dat de hoge Nederlandse standaard breder in Europa navolging krijgt, alsmede dat er een gelijk speelveld voor Nederlandse veehouders is.

Het onder de aandacht brengen van het Nederlandse stelsel van diergezondheid is een continu aandachtspunt in mijn internationale en Europese inzet. Daarmee geef ik uitvoering aan deze motie. Dit betreft niet alleen het uitdragen van onze standaard en aanpak, maar gaat ook over de uitdagingen – zoals de jaarlijks terugkerende vogelgriepuitbraken – en hoe we die, ook in internationaal verband, het hoofd bieden.

Internationaal is er interesse in de Nederlandse basismonitoring voor dierziekten en onze zoönosestructuur. Sinds 2002 bestaat in Nederland een intensieve basismonitoring voor dierziekten en in 2011 is vervolgens de humaan-veterinair geïntegreerde zoönosestructuur gestart. Volgend jaar bestaat de basismonitoring 20 jaar en de zoönosestructuur ruim 10 jaar. Dit moment zullen we aangrijpen om deze Nederlandse aanpak internationaal, dus ook binnen de EU, breder over het voetlicht te brengen.

De opzet van het diergezondheidsfonds wordt internationaal met interesse bekeken. Het feit dat sectoren het fonds medefinancieren maakt dat zij ook belang hebben bij een adequate preventie, snelle detectie en effectieve bestrijding van bestrijdingsplichtige dierziekten. Hierover wordt ook regelmatig gesproken met andere landen.

Bij de G20-bijeenkomst in Rome heb ik op 17 september jl. de Nederlandse «One Health»-aanpak binnen het diergezondheids-, zoönosen- en antibioticabeleid onder de aandacht gebracht. Naar voorbeeld van de door Nederland aangejaagde internationale aanpak van antimicrobiële resistentie, heb ik tijdens deze bijeenkomst opgeroepen tot een wereldwijd actieplan voor «One Health» met stevige nationale plannen, waarbij we leren van ieders praktijkervaringen. Ik heb daarbij tevens verwezen naar de lessen die we geleerd hebben in het antibioticadossier en bij de preventie en bestrijding van zoönosen.

Experts op het gebied van antibiotica agenderen in Europa continu de Nederlandse aanpak en ervaringen rondom diergeneesmiddelengebruik. Vanaf 2022 wordt in Europa de Europese diergeneesmiddelenverordening van kracht, die bijdraagt aan het gelijke speelveld in Europa op het gebied van antibiotica- en diergeneesmiddelengebruik.

Buitenlands gediplomeerde dierenartsen

Om in Nederland als dierenarts, paraveterinair, dierfysiotherapeut of embryotransplanteur-/winner werkzaam te mogen zijn, moet men ingeschreven staan in het diergeneeskunderegister. Per 1 januari 2022 wordt de Commissie Buitenlands Gediplomeerde Diergeneeskundigen (CBGD) geïnstalleerd, die als taak heeft om buitenlands gediplomeerde diergeneeskundigen die in Nederland werkzaam willen zijn, te beoordelen. Deze beoordeling wordt gedaan op basis van de opleiding en werkervaring van de aanvrager en hierover brengt de commissie een advies uit aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Deze commissie wordt opgericht mede op verzoek van de Faculteit Diergeneeskunde. In de huidige situatie wordt deze adviesrol vervuld door de Faculteit, maar de instelling van deze commissie biedt de mogelijkheid om enkele knelpunten in het huidige proces weg te nemen. In de commissie, die wordt ingesteld bij ministeriële regeling, nemen leden plaats op voordracht van beroepsorganisaties en onderwijsinstellingen, die beschikken over de ervaring en expertise om beroepskwalificaties van de aanvragers te beoordelen. De commissie wordt opgericht naar voorbeeld van haar evenknie voor de humane medische beroepen: de Commissie Buitenlands Gediplomeerden Volksgezondheid (CBGV).

Diergezondheidsheffing

Het Diergezondheidsfonds (DGF) keert een tegemoetkoming in schade uit die ontstaat bij de aanpak van een bestrijdingsplichtige dierziekte. Het doel van deze vergoeding is dat besmettingen snel worden gemeld, de bestrijding soepel verloopt en verspreiding van de dierziekte wordt voorkomen. In het kader van het DGF heb ik uw Kamer eerder toegezegd uit te zoeken of het mogelijk is om een veehouder bij calamiteiten, zoals een stalbrand, tegemoet te komen in de diergezondheidsheffing. Deze vraag speelde vooral bij de pluimveesector omdat de pluimveehouder diergezondheidsheffing betaalt per dier of ei dat in de stal wordt gebracht en de heffing niet verandert door een calamiteit. Andere sectoren betalen diergezondheidsheffing over het gemiddeld aantal dieren of het aantal geslachte dieren, waardoor na een calamiteit minder heffing hoeft te worden afgedragen.

Ik heb met de pluimveesector (AVINED) overlegd over dit vraagstuk. AVINED heeft aangegeven geen meerwaarde te zien in het opzetten van een dergelijke calamiteitenvoorziening, omdat pluimveehouders en broederijen zich kunnen verzekeren tegen calamiteiten als een stalbrand. Als een veehouder na een calamiteit geen of minder diergezondheidsheffing zou hoeven te betalen, werkt dit kostenverhogend voor andere pluimveehouders. AVINED vindt dit ongewenst.

Deelname aan het DGF is verplicht voor alle pluimveehouders met 250 kippen, eenden of kalkoenen of meer. De keuze voor een calamiteitenverzekeringen is vrijwillig en het is aan de houder welke polisvoorwaarden hij accepteert.

Onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden

Hierbij bied ik u, mede namens de Minister van VWS, het rapport van het NIVEL «Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Noord-Brabant en Limburg, actualisering 2017–2019» en een samenvattend rapport van het RIVM over de resultaten van de retrospectieve patiëntenstudie aan1. De resultaten van deze rapporten liggen in lijn met eerdere onderzoeksresultaten. Deze rapporten maken deel uit van een reeks vervolgonderzoeken in het kader van het onderzoeksprogramma Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) III. Deze vervolgonderzoeken bestaan uit epidemiologische analyses van huisartsengegevens, een retrospectieve en prospectieve patiëntenstudie, een onderzoek bij geitenhouders en een onderzoek op geitenhouderijen. Met het toesturen van deze rapporten doe ik de toezegging uit het Algemeen Overleg dierziekten en antibioticabeleid (d.d. 15 februari 2018) gestand om uw Kamer te informeren over het vervolgonderzoek en de voortgang daarvan (Kamerstuk 29 683, nr. 242).

Rapport «Longontsteking in de nabijheid van geitenhouderijen in Noord-Brabant en Limburg, actualisering 2017–2019»

Het eerste rapport bevat een epidemiologische analyse van gegevens uit de huisartsenpraktijk in het oosten van Noord-Brabant en het noorden van Limburg, over de jaren 2017–2019. Dit rapport is een actualisering van eerder uitgevoerd onderzoek over 2009–2013 en 2014–2016. In het onderzoeksgebied, met een hoge dichtheid van veehouderijen, komen significant meer longontstekingen voor dan in gebieden met geen of weinig intensieve veehouderij (het controlegebied). Dit is in lijn met resultaten uit de eerdere VGO-onderzoeken waarover wij uw Kamer hebben geïnformeerd. Op basis van de resultaten van dit meest recente onderzoek kan geconcludeerd worden dat er een associatie is tussen het wonen nabij een geitenhouderij (tot 500 meter) en een verhoogde kans op longontsteking. Er is over deze jaren geen associatie gevonden tussen het wonen binnen een straal van 1000 of 2.000 meter afstand van een geitenhouderij en een verhoogde kans op longontsteking. Deze conclusies zijn ook in lijn met bevindingen uit de eerdere VGO-onderzoeken. In dit meest recente onderzoek wordt een associatie gezien tussen het wonen in de nabijheid van een pluimveehouderij en een verhoogd risico op longontsteking. Deze associatie wordt minder consistent gezien over verschillende jaren, onderzoeksgebieden en onderzoeksmethodes. Tot slot is in dit rapport voor het eerst onderzocht of de associatie tussen geitenhouderijen en longontsteking constant is over de maanden van het jaar, of dat deze in bepaalde maanden afwijkt van het «jaargemiddelde». Uit deze temporele analyse is niet gebleken dat er in bepaalde perioden, bijvoorbeeld tijdens het lammerseizoen of tijdens het (humane) griepseizoen, een sterkere of zwakkere associatie is. De associatie tussen geitenhouderij en longontsteking is vrij constant over het jaar.

Rapport retrospectieve patiëntenstudie

Het tweede rapport betreft de resultaten van de retrospectieve patiëntenstudie. Dit onderzoek is gericht op mogelijke oorzaken van longontsteking bij patiënten in de omgeving van geitenhouderijen.

In dit onderzoek zijn laboratoriumgegevens geanalyseerd van patiënten die met een longontsteking opgenomen zijn geweest in het ziekenhuis in 2016–2017. Er is onderzoek gedaan bij patiënten in twee ziekenhuizen in gebieden met hoge veehouderijdichtheid. Daarbij zijn de micro-organismen van patiënten die dichtbij geitenhouderijen wonen (tot 200 meter afstand) vergeleken met de micro-organismen bij patiënten die verder weg van geitenhouderijen wonen. Deze retrospectieve analyse van laboratoriumgegevens laat geen associatie zien tussen de aangetoonde micro-organismen en het wonen in de buurt van een geitenhouderij. De resultaten geven geen duidelijke aanknopingspunten over de mogelijke oorzaken van het verhoogde risico op longontsteking rond geitenbedrijven. Daarbij wordt aangetekend dat het retrospectieve onderzoek is gebaseerd op een beperkte dataset, waardoor het lastig is om conclusies te trekken. Meer onderzoek is dan ook noodzakelijk. Dit wordt momenteel uitgevoerd in de prospectieve studie bij patiënten die met een longontsteking bij de huisarts komen, tevens onderdeel van het VGO-III programma.

Vervolgonderzoeken

De reeds uitgevoerde onderzoeken binnen het totale VGO-programma benadrukken het belang van inzicht in de mogelijke oorzaken van het verhoogde risico op het oplopen van een longontsteking voor mensen die in de nabijheid van een geitenhouderij wonen. Wanneer er inzicht is in de oorzaak van dit verband, kan worden gekeken naar gerichte maatregelen die het risico op een longontsteking voor omwonenden verkleinen. Het kabinet laat daarom grootschalig onderzoek uitvoeren naar de oorzaak van dit verband. De onderzoeken hebben tot nu toe helaas geen aanknopingspunten opgeleverd voor een mogelijke oorzaak. Er worden momenteel nog drie andere onderzoeken uitgevoerd naar de oorzaak van dit verband: een prospectieve patiëntenstudie (waarbij bij patiënten die met een longontsteking bij de huisarts komen wordt onderzocht welke ziekteverwekker de longontsteking heeft veroorzaakt), een onderzoek bij geitenhouders en een onderzoek bij geitenbedrijven. In de Kamerbrief van 9 maart jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 241) is aangegeven dat de planning van deze vervolgonderzoeken vertraging heeft opgelopen wegens de COVID-19 crisis. De belangrijkste reden dat het onderzoek vertraging oploopt is dat er de afgelopen tijd in heel Nederland veel minder patiënten met longontsteking werden gezien door huisartsen dan in voorgaande jaren in dezelfde periode. Dit heeft vermoedelijk te maken met de COVID-19 maatregelen. De werving van patiënten in de huisartsenstudie verloopt dus zeer traag. Daarnaast treedt vertraging op doordat het veldwerk (bedrijvenbezoek) enige tijd geen doorgang kon vinden door aangescherpte COVID-maatregelen. Ik heb de onderzoekers gevraagd of versnelling van (onderdelen van) onderzoeken mogelijk is, maar dat blijkt helaas niet mogelijk vanwege de benodigde omvang van de patiëntengroep. Er zijn naar verwachting twee winterseizoenen nodig om voldoende patiënten deel te laten nemen aan de patiëntenstudie. Het totale VGO-III programma wordt naar verwachting eind 2024 afgerond, zoals aangekondigd in de brief aan uw Kamer van 9 maart jl. (Kamerstuk 28 973, nr. 241). Alle drie de resterende onderzoeken worden dan met een integrale analyse opgeleverd en zullen met een kabinetsreactie aan uw Kamer worden gestuurd.

Maatregelen

Het kabinet laat deze onderzoeken uitvoeren om uiteindelijk risico-reducerende maatregelen te kunnen nemen. De afgelopen jaren hebben diverse provincies vanuit het voorzorgsprincipe een moratorium ingesteld om uitbreiding en/of nieuwvestiging van geitenhouderijen tijdelijk tegen te gaan. Dit betreffen maatregelen op het gebied van ruimtelijke ordening. De bevoegdheid voor het instellen van dergelijke maatregelen ligt bij provincies.

De vergunningverlening voor het bouwen van een nieuwe stal betreft een provinciale/lokale bevoegdheid. De GGD heeft, in gevallen dat er mogelijk een verhoogd risico voor de volksgezondheid bestaat, een rol als adviseur naar het bevoegd gezag. De «Handreiking Veehouderij en Gezondheid Omwonenden» is bedoeld om te ondersteunen in de besluitvorming over veehouderijen in relatie tot de gezondheid van omwonenden. De handreiking bevat een stroomschema, waaruit volgt in welke gevallen er een GGD-advies moet worden opgevraagd. In het geval van de ontwikkeling van een geitenhouderij, waarbij zich binnen een straal van 2 kilometer woon- en verblijfsruimten van derden bevinden, moet door het bevoegd gezag een GGD-advies worden opgevraagd. Dit advies wordt door het bevoegd gezag vervolgens meegenomen in haar afwegingen.

Er zijn op dit moment nog geen aanknopingspunten om aanvullende landelijke maatregelen te overwegen en in procedure te brengen. Het kabinet ondersteunt de maatregelen die provincies vanuit het voorzorgsprincipe hebben ingesteld. Daarnaast sta ik in contact met de provincies over de uitkomsten van de VGO-onderzoeken en deel ik deze (tussentijdse) resultaten ook met de provincies.

Zoals aangegeven is het onduidelijk waardoor de extra longontstekingen worden veroorzaakt. Dit kan bijvoorbeeld doordat mensen gevoeliger voor longontsteking worden door de blootstelling aan stoffen die bij veehouderijbedrijven vrijkomen, zoals fijnstof, endotoxines (onderdelen van micro-organismen) en ammoniak, of door zoönosen, specifieke ziekteverwekkers die van dieren afkomstig zijn.

Voor de aanpak van zoönosen verwijs ik naar de brief van 6 juli jl. aan uw Kamer met reactie op het rapport Bekedam «Zoönosen in het vizier» (Kamerstuk 25 295, nr. 1357).

Psychosociale hulp agrariërs

Zoals ik eerder aan uw Kamer heb gemeld, vind ik het belangrijk dat er oog is voor agrariërs, die door soms zware omstandigheden te maken hebben gekregen met psychosociale problematiek. Ik verwijs hiervoor tevens naar mijn recente brief van 21 juni jl. (Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 3259) waarin ik antwoord heb gegeven op Kamervragen over de mentale gezondheid van agrarische ondernemers. De afgelopen jaren heb ik subsidie verstrekt voor het uitvoeren van een aantal projecten die door organisaties uit de sector (LTO Nederland, NZO en Zorg Om Boer en Tuinder) in afstemming met de betrokken hulpverleningsinstanties bij mij zijn ingediend. Deze projecten hebben een bijdrage geleverd aan het verkleinen van de kloof tussen boeren en professionele reguliere hulpverlening. Ik vind het van belang dat ook de komende jaren verdere stappen worden gezet in het verkleinen van deze kloof. Ik wil daarom initiatieven van betrokken partijen stimuleren en faciliteren.

Bij sectororganisaties zijn er concrete ideeën voor een structurele meerjaren vervolgaanpak, waarbij de loketfunctie voor agrariërs en erfbetreders verder wordt versterkt en www.agrozorgwijzer.nl een plek krijgt in de vervolgaanpak. Deze vervolgaanpak bestaat uit een driejaren programma «voor de mens achter de ondernemer» dat is opgesteld door Zorg om Boer en Tuinder (ZOB) en LTO Noord. ZOB gaat zorgdragen voor het oprichten van een landelijk platform «AgroZorg» met vertegenwoordigers van de sector- en hulpverleningsorganisaties, erfbetreders en de Ministeries LNV en VWS. Het platform heeft tot doel het signaleren van knelpunten, agenderen van op te pakken activiteiten en vervolgens acties initiëren en ondernemen.

Dit platform zal samenwerking tussen de verschillende organisaties stimuleren en blijven werken aan het verkleinen van de kloof tussen agrariërs en professionele reguliere hulpverlening. De activiteiten zijn gericht op het verkleinen van het taboe op mentale gezondheid in de agrarische sector en het vergroten van aandacht hiervoor. Daarnaast zal het platform – in lijn met het bovengenoemde sectorprogramma – investeren in een sector met toekomstbestendige, gezonde en zelfbewuste ondernemers en een positieve bijdrage leveren aan een gezond en zelfbewust ondernemerschap. Ik ben, afhankelijk van het exacte voorstel, voornemens dit programma financieel te ondersteunen.

ZOB is een onafhankelijke vrijwilligersorganisatie met bijna 25 jaar praktijkervaring met 50 vrijwilligers in heel Nederland die een luisterend oor bieden aan boeren en tuinders. ZOB heeft een groot netwerk en veel ervaring in het begeleiden van agrariërs met een hulpvraag op het gebied van mentale gezondheid. ZOB heeft al een loketfunctie en gaat deze verder uitbreiden. Ook het online loket van www.agrozorgwijzer.nl wordt gecontinueerd. LTO Noord gaat aan de slag met het thema «mentale gezondheid» waarbij haar activiteiten voornamelijk gericht zijn op preventie middels aandacht voor mentale fitheid en gezond en zelfbewust ondernemerschap. Ik ondersteun de inzet van deze organisaties van harte.

Afrikaanse varkenspest

Op 15 november werd een besmetting met Afrikaanse varkenspest (AVP) gemeld op een varkensbedrijf in Duitsland, in de deelstaat Mecklenburg-Vorpommern. Dit is de eerste besmetting in deze deelstaat. Het is nog niet bekend hoe de besmetting heeft kunnen plaatsvinden. De NVWA heeft een risicoanalyse uitgevoerd van riskante transporten van en naar dit gebied in Duitsland. Voor zover de NVWA in de bij haar bekende systemen heeft kunnen nagaan, zijn er geen AVP-gevoelige diersoorten uit de betreffende regio naar Nederland vervoerd. Er is nauw contact met de Duitse collega’s en we houden de situatie scherp in de gaten. De besmetting leidt vooralsnog niet tot een verandering in kans van introductie van het virus in Nederland. De besmetting is op grote afstand van Nederland en is waarschijnlijk het gevolg van menselijk handelen.

Gezien de ontwikkelingen in Duitsland en in een aantal andere lidstaten met besmettingen zal ik een risicobeoordeling vragen aan de deskundigengroep dierziekten. De maatregel wat betreft dubbele reiniging en ontsmetting van veewagens blijft uiteraard van toepassing, voor heel Duitsland. Dat betekent dat een vervoermiddel voor het transport van varkens, runderen, schapen, geiten en (gekweekte) herten dat in Nederland terugkeert vanuit een land waar een besmettelijke dierziekte is geconstateerd, in Nederland een (tweede) reiniging en ontsmetting dient te ondergaan. Op ambtelijk niveau in Nederland is er geregeld overleg in het Preventieteam AVP (bestaande uit POV, GD, Vee & Logistiek NL, Jagersvereniging, NVWA, Nevedi, Hobbyvarkensvereniging en COV, onder leiding van LNV) over preventieve maatregelen. Daarnaast is er een gezamenlijke werkgroep van LNV met vier provincies over het beheer van wilde zwijnen.

Er wordt gewerkt aan de opvolging van de aanbevelingen uit de Roadmap Preventie AVP. Er is voor de varkenshouderij een hygiënescan («AVP preventiescan») opgesteld die in de praktijk is gebracht. Hierbij is een aparte scan ontwikkeld voor buiten gehuisveste varkens. Er is een aantal workshops georganiseerd met belanghebbenden over de mogelijkheden om belanghebbenden en andere betrokkenen alert te maken en te houden wat betreft de risico’s van introductie van Afrikaanse varkenspest in Nederland. De provincies hebben risicoanalyses uitgevoerd en gebiedsgericht beheer van wilde zwijnen opgezet. Internationaal is er geregeld contact met onder andere Chief Veterinary Officers, beleidsmedewerkers van andere ministeries en experts over de ontwikkelingen in de Europese Unie. De komende maanden wordt verder uitvoering gegeven aan de aanbevelingen in de Roadmap Preventie AVP.

Seoulvirus

Het Seoulvirus komt wereldwijd voor bij zwarte en bruine ratten. Sinds 2016 zijn er vijf humane infecties vastgesteld in Nederland. Een relatie met (professioneel) gehouden ratten lijkt waarschijnlijk. Het Deskundigenberaad Zoönosen (DB-Z) heeft geadviseerd om veterinair prevalentieonderzoek te doen bij rattenfokkerijen (Kamerstukken 28 286 en 25 295, nr. 984, met bijlage DB-Z advies 2018). Het veterinair prevalentieonderzoek is inmiddels uitgevoerd door het RIVM (Kamerstuk 35 300 XVI, nr. 150). Daarnaast heeft het RIVM retroperspectief humaan onderzoek uitgevoerd; hieruit komt een beeld naar voren dat het Seoulvirus al vanaf 2009 circuleert, maar dat het niet gaat om grote aantallen. Daarom is geen humaan prevalentieonderzoek uitgevoerd. In het «Advies betreffende Seoulvirus bij gehouden ratten»2, dat ik u hierbij doe toekomen, geeft het RIVM een drietal aanbevelingen op basis van de onderzoeksresultaten uit het veterinair prevalentieonderzoek. Hierbij informeer ik uw Kamer, mede namens de Minister van VWS, over de maatregelen die wij op basis van dit advies treffen om overdracht van het Seoulvirus tussen ratten en van rat naar de mens te voorkomen. Daarmee gaan wij in op de toezegging (Kamerstuk 35 300 XVI, nr. 150) om een reactie te geven op de resultaten uit het prevalentieonderzoek.

Het RIVM adviseert om de voorlichting te verbeteren over het vóórkomen van het Seoulvirus, gezondheidsrisico’s van het Seoulvirus en mogelijke maatregelen om transmissie van het virus te voorkómen. Wij nemen dit advies over. Hierin werken wij samen met brancheorganisaties, verenigingen en informatieplatforms voor huisdierhouders. Via deze partijen willen wij zowel de particuliere rattenhouders en hobbyfokkers, als de bedrijfsmatige fokkers bereiken. We informeren dierenartsen en (huis)artsen via berichtgeving in Vetinf@ct en Inf@ct.

Ten tweede adviseert het RIVM om de naleving van het Besluit houders van dieren te verbeteren. Voor het bedrijfsmatig houden van andere dieren dan landbouwhuisdieren bestaat een verplichting om de locatie waar de dieren worden gehouden te registeren (artikel 3.8 van het besluit). Uit onderzoek van het RIVM is gebleken dat de registratie van bedrijfsmatige rattenhouders grotendeels niet heeft plaatsgevonden. Wij zullen bezien hoe de registratie van bedrijfsmatige rattenhouders verbeterd kan worden, onder andere door in de genoemde communicatie-activiteiten ook de registratieplicht mee te nemen.

Tot slot adviseert het RIVM om een praktisch transmissieonderzoek uit te laten voeren, zodat beter inzicht kan worden verkregen in praktische interventiemaatregelen in rattenhouderijen. Hiermee willen wij de sector helpen om tot direct toepasbare maatregelen te komen. Wij zullen het RIVM hiertoe opdracht geven.

Audit Wageningen Bioveterinary Research

Tijdens het AO over dieren in de veehouderij van 29 oktober 2020 (Kamerstukken 28 286 en 28 973, nr. 1136) heb ik toegezegd uw Kamer te informeren over uitkomsten van de onafhankelijke audit van het laboratorium Wageningen Bioveterinary Research (WBVR). Deze audit wordt uitgevoerd naar aanleiding van de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) op 7 januari 2020 over mond- en klauwzeer in Kootwijkerbroek. In mijn brief aan uw Kamer van 7 januari 2020 (Kamerstuk 27 622, nr. 148) heb ik aangegeven dat het laboratorium WBVR geaccrediteerd is en continu werkt aan het verbeteren van de werkprocessen en methoden, maar dat ik het belangrijk vind dat hun werkwijze daarnaast nogmaals onafhankelijk in een audit wordt beoordeeld. Het auditteam heeft inmiddels de audit uitgevoerd en zal zijn aanbevelingen opstellen. Ik verwacht aan het eind van dit jaar het auditrapport. Daarna zal ik uw Kamer hierover informeren.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, C.J. Schouten


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven