27 925 Bestrijding internationaal terrorisme

Nr. 727 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 31 augustus 2020

De vaste commissie voor Defensie heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Minister van Defensie over de brief van 23 juni 2020 inzake het voorstel voor een procedure tot informeren van de Tweede Kamer bij het vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet (Kamerstuk 27 925, nr. 723).

De Minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 28 augustus 2020. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedruk.

De voorzitter van de commissie, Aukje de Vries

De adjunct-griffier van de commissie, Mittendorff

1

Acht u het uw verantwoordelijkheid, in samenwerking met gespecialiseerde organisaties op dit gebied, zoals ngo’s en monitoringsorganisaties, «civilian harm» nauwgezet te analyseren en bij te houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit gaat doen?

Zoals ik heb aangegeven in de brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670) hoort bij een professionele en moderne Krijgsmacht dat er open en transparant wordt gecommuniceerd over de inzet van de Krijgsmacht, ook als dit slecht nieuws betreft. De discussie over transparantie die ik in uw Kamer voer, reflecteert mijns inziens een breder in onze samenleving gedeelde wens voor een open en transparante overheid die verantwoording aflegt over haar handelen. Als Minister hecht ik eraan dat ook mijn ministerie zo veel als mogelijk aan die oproep gehoor geeft. Zo veel als mogelijk, omdat de mate van transparantie altijd getoetst moet worden aan de kaders van de nationale, operationele en personele veiligheid die voor het kabinet leidend zijn en blijven. Sinds mijn aantreden in 2017 heb ik hierin vergaande stappen gezet.1

Mijn ministerie is in overleg met een aantal organisaties die het ministerie eerder voorstellen hebben aangereikt over onder andere het toekomstige transparantiebeleid.2 Het is mijn streven om gezamenlijk te bezien welke nadere stappen er gezet zouden kunnen worden. Het onderwerp monitoring is onderdeel van dit traject. Daarbij moet worden opgemerkt dat er situaties denkbaar zijn waar het bij een vermoeden van burgerslachtoffers onmogelijk is om (direct) eigenstandig ter plaatse vast te stellen of en zo ja hoeveel burgers er bij een aanval zijn omgekomen of gewond zijn geraakt, en of dit is gebeurd als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet.

2

Neemt u zich voor om bij een volgende militaire operatie wekelijks te informeren over (mogelijke) betrokkenheid bij «civilian harm»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit gaat doen?

In de brief van 25 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 673) is aangegeven dat ook bij toekomstig luchtoptreden er standaard in het openbare «Weekoverzicht Defensieoperaties» van het Ministerie van Defensie gerapporteerd zal worden over het aantal missies, locaties, type doel en wapeninzet, op een vergelijkbare wijze met hoe dit in 2018 is gebeurd in de strijd tegen ISIS. Indien er door het Ministerie van Defensie onderzoek wordt gestart naar een vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van art. 100 van de Grondwet zal allereerst de Tweede Kamer, al dan niet vertrouwelijk, worden geïnformeerd conform de voorgestelde procedure. Of en zo ja op welke wijze deze informatie vervolgens kan worden verwerkt in het genoemde weekoverzicht is een afweging die op dat moment door de Minister van Defensie zal worden gemaakt.

3

Acht u het uw verantwoordelijkheid om eveneens nauwgezet te analyseren en bij te houden hoeveel vijandelijke strijders worden gedood en gewond raken en hierover te informeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toelichten hoe u dit gaat doen?

Aangezien het reeds duidelijk is dat bij militair optreden in het hoogste geweldsspectrum vijandelijke strijders gewond kunnen raken of kunnen worden gedood, acht ik het niet mijn taak om verantwoording aan de Kamer af te leggen over hoeveel vijandelijke strijders het betreft. Daarnaast zijn er oorlogssituaties denkbaar waarbij het onmogelijk is om eigenstandig vast te stellen of en zo ja hoeveel vijandelijke strijders er bij een aanval gewond zouden zijn geraakt of zouden zijn gedood, en of dit is gebeurd als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet.

4

Deelt u de opvatting dat bij een incident met een relatieve zekerheid van tientallen burgerdoden de Kamer voortaan niet meer geïnformeerd mag worden met woorden als zouden er bij een luchtaanval «zeer waarschijnlijk» burgerslachtoffers zijn gevallen of woorden van vergelijkbare strekking? (Hoe) wordt dit gegarandeerd in de door u voorgestelde procedure?

Nee, aangezien woorden van deze strekking wel degelijk de feitelijke situatie kunnen reflecteren. Dit is gelegen in het feit dat er oorlogssituaties denkbaar zijn waar het bij een vermoeden van burgerslachtoffers onmogelijk is om (direct) eigenstandig vast te stellen of en zo ja hoeveel burgers er bij een aanval gewond zouden zijn geraakt of zouden zijn omgekomen, en of dit is gebeurd als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet. In de toekomst kunnen zich derhalve situaties voordoen waarbij het ministerie niet verder kan gaan dan aan te geven dat er zeer waarschijnlijk sprake is van burgerslachtoffers. Dit doet niets af aan de ernst van de zaak en de verantwoordelijkheid die Nederland draagt voor de gevolgen van Nederlandse wapeninzet.

5

Hoe zouden de doden van Hawija aan de Kamer zijn gemeld met de procedure die u nu voorstelt? Zou u daarbij nu wel een aantal noemen?

Ik zal u schetsen hoe de Kamer in de toekomst bij een vergelijkbaar geval volgens de voorgestelde procedure zal worden geïnformeerd.

Stappen conform de voorgestelde procedure

Conform de voorgestelde procedure wordt de Kamer zo spoedig mogelijk na een vergelijkbare aanval schriftelijk op de hoogte gesteld dat er door het Ministerie van Defensie een onderzoek is gestart naar een vermoeden van burgerslachtoffers. Daarbij wordt zover mogelijk reeds een beknopte omschrijving gegeven van de wapeninzet en zal tevens direct de kennis worden gedeeld die er op dat moment op basis van mediaberichtgeving is over het aantal mogelijke burgerslachtoffers. Vervolgens kan er op verzoek van de Kamer een technische briefing verzorgd worden voor nadere toelichting en details, met inachtneming van de algemeen geldende veiligheidsoverwegingen. Voorts wordt de Kamer zo spoedig mogelijk na afronding van het onderzoek van het ministerie schriftelijk op de hoogte gesteld van het resultaat van dit onderzoek, inclusief over de inschatting van de mate van waarschijnlijkheid van burgerslachtoffers en over de vraag of het specifieke aantal burgerslachtoffers eigenstandig bevestigd kan worden in verband met de situatie op de grond. Over dit resultaat kan er op verzoek van de Kamer vervolgens een technische briefing verzorgd worden voor nadere toelichting en details voor zover mogelijk, met inachtneming van de algemeen geldende veiligheidsoverwegingen. Voorts kan er op verzoek van de Kamer een debat met de Minister over deze kwestie plaatsvinden.

Vertrouwelijkheid

Het algemene uitgangspunt van de voorgestelde procedure is dat de informatievoorziening in het openbaar plaatsvindt wanneer dat mogelijk is, en vertrouwelijk indien dat noodzakelijk is. De afweging over welke mate van transparantie op enig moment kan worden betracht is en blijft echter een verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie. Indien de Minister kiest voor het vertrouwelijk informeren van de Kamer zal deze, conform de voorgestelde procedure, bij ieder van de hierboven beschreven stappen beargumenteerd de grond(en) en onderbouwing aangeven op basis waarvan de informatie op dat moment nog niet in het openbaar kan worden gedeeld. Ook zal de Minister, indien mogelijk, een inschatting geven voor welke periode deze restrictie geldt. Door te kiezen voor het vertrouwelijk informeren van de Kamer committeert de Minister zich direct aan het sturen van een openbare brief over het onderzoek van het Ministerie van Defensie naar de wapeninzet, zodra dit mogelijk wordt geacht op basis van de geldende veiligheidsoverwegingen. Daarna kan vervolgens op verzoek van de Kamer een openbaar debat plaatsvinden.

Ik wil nogmaals benadrukken dat voor de toekomst het algemene uitgangspunt is dat de informatievoorziening in het openbaar plaatsvindt wanneer dat mogelijk is, en enkel vertrouwelijk indien dat noodzakelijk is.

6

Kunt u toelichten wat u bedoelt met burgerslachtoffers «als direct gevolg van» Nederlandse wapeninzet? Kunt u aan de hand van voorbeelden scenario’s noemen van Nederlandse indirecte betrokkenheid bij (mogelijke) burgerslachtoffers (die de Kamer kennelijk niet gemeld zullen worden)?

Ja. Het gaat hier om een effect – in dit geval (mogelijke) burgerslachtoffers – van een aanval, en of dat effect het directe gevolg is van Nederlandse wapeninzet. Ieder land is immers enkel verantwoordelijk voor de gevolgen van de eigen wapeninzet.

Er zijn oorlogssituaties denkbaar waarbij dit relatief eenvoudig vastgesteld kan worden. Denk bijvoorbeeld aan een grondgebonden operatie waarbij er zich in de omgeving van de aanval simpelweg geen militairen bevinden van andere coalitiepartners. Het effect is dan duidelijk het gevolg van Nederlandse wapeninzet. Echter, er zijn oorlogssituaties denkbaar waarbij Nederland samen met andere coalitiepartners aanvallen uitvoert. Het is vervolgens aan de coalitiepartner in kwestie om verantwoordelijkheid te nemen voor de effecten van diens rol in de aanval, inclusief om daarover te communiceren.

7

Zouden vergelijkbare casussen als Hawija en Mosul, die de Kamer pas jaren later zijn gemeld, in de toekomst wel standaard en zo snel mogelijk gemeld worden? Zo ja, hoe?

Ja. Zie ook het antwoord op vraag 5.

8

Wat wordt verstaan onder «standaard en zo snel mogelijk»? Hoe snel is dat?

Onder standaard wordt verstaan dat er in de toekomst geen onderzoeken van het Ministerie van Defensie naar een vermoeden van burgerslachtoffers als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet in het kader van artikel 100 van de Grondwet kunnen plaatsvinden zonder dat de Kamer daarover, al dan niet vertrouwelijk, wordt geïnformeerd. Zie het antwoord op de vragen 27 en 28 voor wat er wordt verstaan onder zo snel mogelijk.

9

Langs welke meetlat oordeelt u of de Kamer openbaar geïnformeerd kan worden? Welke uitgangspunten worden hier gehanteerd?

Zoals gebruikelijk is en blijft de Minister van Defensie verantwoordelijk voor het maken van deze afweging, in de context waarbinnen die op dat moment gemaakt moet worden. Ten grondslag aan die afweging liggen verschillende veiligheidsoverwegingen inzake personele, operationele en nationale veiligheid, die in meer detail zijn beschreven in de brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670). Deze veiligheidsoverwegingen zijn van algemene aard en zullen ook van toepassing zijn in de toekomst. Daarnaast zijn de afspraken binnen de coalitie waarin Nederland op dat moment opereert relevant.

10

Kunt u concreet, in detail en zonder verwijzing naar eerdere Kamerstukken, aangeven hoe de door u voorgestelde «procedure informeren Tweede Kamer bij een vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van art. 100 van de Grondwet» afwijkt van het beleid dat voordien gold?

Op 10 februari jl. is een interne nota van het Ministerie van Defensie gedateerd 16 januari 2015 met de Kamer gedeeld3, waarin onder andere staat dat er bij een vermoeden van burgerslachtoffers wordt bezien of de Tweede Kamer op de hoogte moet worden gesteld. Het voornaamste verschil met de voorgestelde nieuwe procedure is dat de Tweede Kamer in de toekomst standaard op de hoogte zal worden gesteld bij een vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van art. 100 van de Grondwet. Verder laat deze vraag zich het beste beantwoorden aan de hand van een voorbeeld. Zie daarvoor het antwoord op vraag 5.

11

Hoe snel na een militaire inzet met aanwijzingen voor burgerslachtoffers dient uiterlijk een onderzoek van Defensie hiernaar te volgen?

Het ligt in de rede dat het Ministerie van Defensie, afhankelijk van de aard van een vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van art. 100 van de Grondwet, tussen een week en een maand na kennisname van een dergelijk vermoeden besluit om al dan niet een onderzoek te starten. Er moet immers allereerst in het kader van de zorgvuldigheid een eerste analyse en beoordeling van de broninformatie plaatsvinden om te bepalen of er daadwerkelijk sprake is van een vermoeden dat noopt tot onderzoek, alvorens er wordt besloten tot het starten van een onderzoek. Het ligt vervolgens in de rede dat de Kamer onder normale omstandigheden binnen een week na aanvang van een dergelijk onderzoek schriftelijk kan worden geïnformeerd dat het Ministerie van Defensie een onderzoek naar een vermoeden van burgerslachtoffers is gestart.

12

Start er in elk geval van (mogelijke) betrokkenheid bij burgerslachtoffers een onderzoek door Defensie hiernaar of zijn er mogelijkheden dat dit niet gebeurt, dan wel niet door het Defensie? Kunt u uw antwoord toelichten?

In elk geval waarbij er, op basis van een eerste analyse en beoordeling van de broninformatie bij het Ministerie van Defensie sprake is van een vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van art. 100 van de Grondwet dat noopt tot onderzoek, wordt door Defensie een eigen onderzoek gestart. Dit is reeds het geval. Een dergelijk vermoeden kan zijn ingegeven door eigen informatie, informatie van de coalitie waarin Nederland op dat moment opereert en/of op basis van informatie van derden.4

13

Blijft u erbij dat, vanwege veiligheidsredenen, het openbaar informeren van de Kamer over wapeninzet met burgerslachtoffers in Hawija en Mosul niet eerder mogelijk was? Zo ja, waarom?

Dit is toegelicht in de brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670) en is in de debatten over dit onderwerp besproken.

14

Zouden de incidenten in Hawija en Mosul wel direct en concreet (dus herleidbaar tot openbare informatie over de beide aanvallen) aan de Kamer zijn gemeld als de door u voorgestelde procedure al zou hebben gegolden voor de inzet van Nederlandse F-16’s in Irak in de strijd tegen IS? Zo nee, waarom niet? Zo ja, zou het in deze gevallen dan om vertrouwelijk informeren gaan? Zo ja, waarom?

Zie het antwoord op vraag 5.

15

Kunt u de omstandigheden toelichten waarin u openbaar informeren niet mogelijk acht?

Of informatievoorziening naar de Tweede Kamer wel/niet in het openbaar plaats kan vinden is volledig afhankelijk van de specifieke situatie op dat moment, waarbij de Minister van Defensie verantwoordelijk is voor het maken van die afweging. Ten grondslag aan die afweging liggen verschillende veiligheidsoverwegingen (inzake personele, operationele en nationale veiligheid) die reeds zijn toegelicht in de brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670).

16

Kunt u voorbeelden noemen van vertrouwelijk informeren van de Kamer over (mogelijke) betrokkenheid bij burgerslachtoffers door Nederlands toedoen die, met het beleid dat nu wordt voorgesteld, wel in openbaarheid zouden zijn gedaan?

Nee.

17

Indien het niet mogelijk is om relevante informatie van derden te delen, in het geval daar door de betreffende partij niet expliciet toestemming voor is verleend, bent u dan in principe wel bereid proactief toestemming te vragen voor het delen van deze informatie? Zo nee, waarom niet?

Als hier wordt gevraagd of het mogelijk is dat het in beginsel toegestaan is informatie van derden (al dan niet vertrouwelijk) te delen, tenzij er een expliciet verbod is deze informatie te delen, zie het antwoord op vraag 25 en 26. Waar het de rapportage over burgerslachtoffers betreft zie het antwoord op vraag 21 en 22.

18

Vindt u het problematisch dat het besluit om informatie te delen met de Kamer enkel ligt bij Defensie, dat zelf verantwoordelijk is voor de militaire inzet? Zo nee, waarom niet?

Nee, aangezien de militaire expertise van het Ministerie van Defensie onontbeerlijk is om te kunnen beoordelen of het vrijgeven van informatie al dan niet operationele risico’s met zich meebrengt. De voorgestelde procedure schrijft voor dat, indien wordt gekozen op vertrouwelijk informeren, de Minister van Defensie de grond(en) en onderbouwing aangeeft op basis waarvan (een deel van) de informatie (nog) niet in het openbaar met de Tweede Kamer kan worden gedeeld. Daarbij tracht de Minister, indien mogelijk, een inschatting te geven voor welke periode deze restrictie geldt. Op deze manier krijgt de Tweede Kamer meer inzicht in de beweegreden om (een deel van) de informatie (nog) niet in het openbaar te delen.

19

Ziet u mogelijkheden tot het onafhankelijk toetsen van een eventuele keuze om informatie niet openbaar maar vertrouwelijk te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?

De interne beraadslagingen binnen het Ministerie van Defensie, waarop zal worden gereflecteerd in de Stuurgroep Missies en Operaties (SMO), leveren adequate adviezen op voor de Minister van Defensie, op basis waarvan de Minister vanuit zijn/haar politieke verantwoordelijkheid een afweging kan maken om (delen van) informatie openbaar dan wel vertrouwelijk met de Tweede Kamer te delen. De Minister is en blijft politiek verantwoordelijk en legt hierover verantwoording af aan de Kamer. Om deze redenen zie ik geen noodzaak tot het onafhankelijk laten toetsen van toekomstige afwegingen.

20

Bent u bereid door een onafhankelijke commissie te laten onderzoeken of er terecht voor gekozen is om de Kamer vertrouwelijk en weinig gedetailleerd te informeren over Hawija en Mosul? Zo nee, waarom niet?

Nee. Hier zie ik geen aanleiding toe aangezien het kabinet van oordeel is en blijft dat het in meer detail informeren van de Tweede Kamer, zoals dit is gebeurd met de brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670), eerder niet mogelijk was omdat gedurende de hele inzetperiode, het vrijgeven van de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in de luchtcampagne van de anti-ISIS coalitie een te groot risico had gevormd voor de nationale, operationele en personele veiligheid en/of niet viel binnen de mogelijkheden van het opereren in de anti-ISIS coalitie. Het oordeel hierover is en blijft aan het kabinet.

21

Waarom voegt u de «afspraken binnen de coalitie waarin Nederland op dat moment opereert» toe aan de overwegingen om informatie over burgerslachtoffers eventueel geheim te houden?

22

Als veiligheidsredenen openbaarmaking niet verhinderen, acht u het dan wenselijk dat «afspraken binnen de coalitie waarin Nederland op dat moment opereert» dat wel doen? Kunt u deze overweging verwijderen uit de door u voorgestelde procedure?

Antwoord op de vragen 21 en 22.

Nederland zal ook bij toekomstige operaties in coalitieverband het belang benadrukken van transparantie over de effecten van militaire inzet van de desbetreffende coalitie. In lijn met de motie van het lid Sjoerdsma c.s. (Kamerstuk 27 925, nr. 576) zal Nederland blijven pleiten voor een uniforme wijze van rapporteren over militaire inzet, met inachtneming van vertrouwelijkheid en veiligheid. Er kan echter niet vooruit worden gelopen op afspraken over de rapportage over burgerslachtoffers in toekomstige coalities. Zoals reeds aangegeven in de brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670) is iedere operatie waar Nederland aan deelneemt verschillend van karakter. Zo moet bij toekomstige Nederlandse deelname aan luchtcampagnes, al dan niet in bondgenootschappelijk verband, steeds opnieuw gekeken worden naar hoe er binnen de desbetreffende coalitie wordt omgegaan met onderzoek naar en meldingen van mogelijke burgerslachtoffers ten gevolge van luchtoptreden.

23

Geeft u bij het vertrouwelijk aanbieden van informatie wel aan of er toestemming is gevraagd aan derden voor het delen van informatie?

Het is niet mogelijk informatie te delen van derden indien hier geen toestemming voor is gegeven. Indien er door derden wel expliciet toestemming is gegeven om informatie te delen kan dit worden vermeld. Dit is in de voorgestelde procedure echter niet opgenomen als algemeen uitgangspunt. Zie ook het antwoord op vraag 25 en 26.

24

Maakt u -het kan voor derden immers van belang zijn hoe deze informatie gedeeld zal gaan worden- bij het aanvragen van toestemming voor het delen van informatie van derden duidelijk dat het gaat om het vertrouwelijk delen van die informatie?

Ja. Er zal in deze gevallen altijd worden besproken op welke wijze de informatie kan worden gedeeld.

25

Bent u voornemens om, in alle gevallen waarin informatie van derden beschikbaar is, vooraf afspraken te maken over de wijze waarop en de mate waarin deze informatie gedeeld kan worden? Zo nee, gaat u in alle afzonderlijke gevallen waarin het informatie van derden betreft toestemming vragen op een zodanig moment dat tijdig duidelijkheid omtrent de expliciete toestemming verkregen kan worden?

26

Waarom heeft u er niet voor gekozen afspraken te maken dat het u in beginsel toegestaan is informatie van derden (al dan niet vertrouwelijk) te delen, tenzij er een expliciet verbod is deze informatie te delen?

Antwoord op vragen 25 en 26.

Een dergelijke afspraak verhoudt zich niet tot de manier waarop er in internationaal verband wordt omgegaan met het delen en gebruiken van elkaars informatie, of het nu de samenwerking binnen militaire coalities of de samenwerking tussen inlichtingendiensten betreft. Deze samenwerkingsvormen zijn gebaseerd op het vertrouwen dat er geen informatie wordt gedeeld in de publieke sfeer zonder voorafgaande toestemming van de Staat in kwestie. Uiteraard kan het Ministerie van Defensie indien daar reden toe is informeren of en zo ja in hoeverre het (al dan niet vertrouwelijk) delen van informatie met de Tweede Kamer toch mogelijk is. Dit is echter afhankelijk van de casus op dat moment. Ook kan het vanuit de militaire expertise over operationele veiligheid bezien reeds evident zijn dat de informatie niet kan worden gedeeld.

Waar het de rapportage over burgerslachtoffers betreft zie het antwoord op vraag 21 en 22.

27

Hoe snel na de start van een onderzoek naar (mogelijke) betrokkenheid bij burgerslachtoffers informeert u de Kamer uiterlijk?

Uitgangspunt hierbij is om de Tweede Kamer zo snel mogelijk te informeren, echter telkenmale afhankelijk van de dan geldende situatie en omstandigheden. Het ligt in de rede dat de Kamer onder normale omstandigheden binnen een week na aanvang van een dergelijk onderzoek schriftelijk kan worden geïnformeerd dat het Ministerie van Defensie een onderzoek is gestart.

28

Hoe snel na de afronding van een onderzoek naar (mogelijke) betrokkenheid bij burgerslachtoffers informeert u de Kamer uiterlijk?

Uitgangspunt hierbij is om de Tweede Kamer zo snel mogelijk te informeren, echter telkenmale afhankelijk van de dan geldende situatie en omstandigheden. Het ligt in de rede dat de Kamer onder normale omstandigheden binnen een maand na afronding van een dergelijk onderzoek schriftelijk over de uitkomst kan worden geïnformeerd.

29

Klopt het dat u, als in de toekomst Nederland wederom betrokken is bij incidenten met burgerslachtoffers, de mogelijkheid openhoudt de Kamer hierover niet in detail te informeren, dat wil zeggen de Kamer bijvoorbeeld niet te informeren over het (mogelijke/waarschijnlijke) aantal doden en de plaats van de aanval? Kunt u uw antwoord toelichten?

Het maken van de afweging of (een deel van) informatie (nog) niet in het openbaar met de Tweede Kamer kan worden gedeeld is en blijft een afweging die op dat moment door de Minister van Defensie gemaakt moet worden op basis van de dan geldende veiligheidsoverwegingen.

30

Wat is de definitie van «zo spoedig mogelijk» die u hier hanteert?

Zie het antwoord op de vragen 11, 27 en 28.

31

Waarom heeft u er niet voor gekozen de Kamer per omgaande (al dan niet vertrouwelijk) te informeren indien er burgerslachtoffers zijn gevallen of indien er een vermoeden is dat er burgerslachtoffers zijn gevallen, maar te wachten tot een onderzoek is gestart en daarbij tevens te vermelden wat de overwegingen zijn om al dan niet een onderzoek te starten?

32

Waarom moet er eerst een onderzoek gestart zijn alvorens u de Kamer (al dan niet vertrouwelijk) informeert?

Antwoord op vragen 31 en 32.

Ik acht het in het kader van de zorgvuldigheid van belang dat een vermoeden van burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet in het kader van art. 100 van de Grondwet allereerst door (militaire) experts wordt getoetst. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 11 en 12 zal daartoe een analyse en beoordeling van de broninformatie moeten plaatsvinden, alvorens er wordt besloten tot het starten van een onderzoek door het Ministerie van Defensie. Zoals aangegeven kan een vermoeden zijn ingegeven op basis van eigen informatie, informatie van de coalitie waarin Nederland op dat moment opereert en/of op basis van valide en bruikbare informatie van derden.5 Als er een onderzoek wordt gestart, heeft het Ministerie van Defensie middels een eerste analyse en beoordeling van de broninformatie geconcludeerd dat er inderdaad sprake is van een vermoeden dat noopt tot onderzoek. Dit is voorts het moment om de Tweede Kamer daarover te informeren, zie ook het antwoord op vraag 27.


X Noot
1

De Kamer is over deze stappen geïnformeerd in onder meer de brieven van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670), 25 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 673), 24 maart jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 707) en 30 juni jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 725).

X Noot
2

Zoals gemeld in de voortgangsbrief van 30 juni jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 725).

X Noot
3

Antwoord op schriftelijke vragen van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 1667).

X Noot
4

Dit wordt in meer detail beschreven in de brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670) onder het kopje «Mogelijke burgerslachtoffers na wapeninzet».

X Noot
5

Dit wordt in meer detail beschreven in de brief van 4 november 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 670) onder het kopje «Mogelijke burgerslachtoffers na wapeninzet».

Naar boven