27 858 Gewasbeschermingsbeleid

Nr. 644 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 16 januari 2024

Middels deze brief informeer ik uw Kamer over de stand van zaken rondom verschillende moties en toezeggingen over het gewasbeschermingsmiddelenbeleid gericht op waterkwaliteit, gezondheidsonderzoek, laagrisicomiddelen, fonds kleine toepassingen en het loskoppelen van verkoop en advies. Daarnaast informeer ik u over de voortgang van het onderzoek naar de impact van de motie van het lid Tjeerd de Groot over het stoppen van het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden en over het jaarplan 2024 van het Uitvoeringsprogramma toekomstvisie gewasbescherming 2030. Hiermee geef ik invulling aan de volgende moties en toezeggingen:

  • De motie van het lid Beckerman (Kamerstuk 27 858, nr. 589), waarin de regering wordt verzocht om Nederlandse wetenschappers en het RIVM onderzoek te laten verrichten naar een verbeterd toelatingsbeleid, met als doel de toename van het aantal parkinsonpatiënten in te dammen;

  • De motie van de leden Bromet en Thijssen (Kamerstuk 27 858, nr. 545) waarin de regering wordt verzocht om een lange termijn studie naar de gezondheidseffecten van de blootstelling aan bestrijdingsmiddelen te doen;

  • De motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1544), waarin de regering wordt verzocht op grond van statistisch onderzoek te bezien of Parkinson aangemerkt moet worden als beroepsziekte onder landbouwers;

  • De motie van de leden Van der Plas en van Campen (Kamerstuk 27 858, nr. 624), waarin de regering wordt verzocht om in contact te treden met de brancheorganisaties van bedrijven met de brancheorganisaties van bedrijven die biologische middelen, «groene» middelen en/of laagrisicomiddelen in Nederland op de markt (willen) brengen, en of de Minister bereid is zijn mening te herzien;

  • De motie van het lid Vestering (Kamerstuk 27 858, nr. 597) waarin de regering wordt verzocht het gebruik van middelen op basis van deze giftige niet-toetsbare stoffen te verbieden;

  • De toezegging uit de brief van 23 februari 2023 (Kamerstuk 27 858, nr. 609) over informeren over de voortgang van het loskoppelen van verkoop en advies;

  • De motie van het lid Grinwis c.s. over het continueren en optimaliseren van het Fonds Kleine toepassingen (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 55).

1. Bescherming waterkwaliteit

Onderzoek grondwaterbeschermingsgebieden

Op dit moment wordt door Wageningen University & Research (WUR) uitvoering gegeven aan een impactanalyse van de motie van het lid Tjeerd de Groot om het gebruik van bestrijdingsmiddelen in grondwaterbeschermingsgebieden te stoppen (Kamerstuk 27 858, nr. 587). Het betreft een omvangrijk onderzoek dat bestaat uit twee delen, namelijk een Quick scan gevolgd door een integrale analyse. De Quick scan is bedoeld om globaal inzicht te krijgen in de impact van een landelijk gebruiksverbod in deze gebieden, zowel professioneel als particulier, binnen en buiten de landbouw en alle bestrijdingsmiddelen (dus én gewasbeschermingsmiddelen én biociden). Hierin wordt geanalyseerd welk landgebruik en welke normoverschrijdingen voorkomen in grondwaterbeschermingsgebieden en wordt een beperkte analyse uitgevoerd van de landbouwkundige en economische effecten van een landelijk gebruiksverbod.

Zoals aan uw Kamer gemeld, is het WUR-onderzoek relevant voor het kunnen beantwoorden van de vraag of aan de eisen van een dergelijk verbod op nationaal niveau wordt voldaan, namelijk geschikt, noodzakelijk en evenredig (Kamerstuk 27 858, nr. 633). Het Quick scan (tussen)rapport biedt daarvoor eerste aanknopingspunten en deze verwacht ik begin 2024. De insteek van de integrale analyse is om de landbouwkundige, economische, maatschappelijke en milieukundige effecten meer gedetailleerd te analyseren, zoals de motie heeft gevraagd. Deze moet o.m. duidelijkheid geven of en wanneer verbetering optreedt van de huidige grondwaterkwaliteit en wat de positieve effecten zijn voor de drinkwaterbronnen als een gebruiksverbod wordt ingesteld. Het is aan een nieuw kabinet omdefinitieve uitspraken te doen over de wijze van invoering van een gebruiksverbod.

Niet-toetsbare stoffen

Ik heb uw Kamer toegezegd dat ik de NVWA zou vragen om een inventarisatie uit te voeren van beschikbare alternatieven – zowel niet-chemisch als chemisch – voor toepassingen van de werkzame stoffen deltamethrin, esfenvaleraat en lambda-cyhalothrin, ook wel niet toetsbare stoffen. Dit als onderdeel van de invulling van de motie van het lid Vestering (Kamerstuk 27 858, nr. 597). De NVWA heeft deze inventarisatie afgerond (zie bijlage). Uit de rapportage blijkt dat er verschillende niet-chemische alternatieven zijn. Ik zal kijken op welke wijze het gebruik van deze alternatieven in de praktijk gestimuleerd kan worden. Ik denk daarbij aan het verspreiden van kennis hierover en het stimuleren van investeringen in deze maatregelen via de subsidiemodule geïntegreerde gewasbescherming. Ik zal ook, vooruitlopend op een nieuw kabinet, ambtelijk laten verkennen of het mogelijk is om de alternatieven voor deze niet-toetsbare stoffen te verplichten op een vergelijkbare wijze als toepassing op grasland, groenbemesters en vanggewassen van glyfosaathoudende middelen. Bij het opleggen van een dergelijke verplichting zal moeten worden voldaan aan de criteria noodzakelijkheid, geschiktheid en evenredigheid.

2. Goedkeuring en toelating

Laagrisicomiddelen

Naar aanleiding van de motie van de leden Van der Plas en Van Campen (Kamerstuk 27 858, nr. 624) heeft een overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb), Artemis en CroplifeNL (koepelorganisaties van respectievelijk de producenten van biologische bestrijders/-gewasbeschermingsmiddelen en de fytofarmaceutische industrie). Tijdens het overleg zijn de knelpunten en kansen voor de versnelling van toelating van laagrisicomiddelen op de markt besproken en de oplossingsrichtingen toegelicht waar al aan wordt gewerkt, zoals de inrichting van een groen loket bij het Ctgb voor de aanvragen van gewasbeschermingsmiddelen die bijdragen aan verduurzaming en inzet in de EU waar ik uw Kamer recent over heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 633 en nr. 640). De sector kon een schatting uitspreken van stoffen en middelen die in de pijplijn zitten.

Uitkomst overleg

De in gang gezette oplossingsrichtingen komen goed overeen met de beschrijving van de knelpunten die door beide koepelorganisaties zijn geïdentificeerd. Hoewel er verschillende stappen zijn genomen – zowel in EU context als nationaal – om een versnelling en vereenvoudiging te realiseren, heeft de inspanning zich nog niet vertaald naar een substantiële toename van aanvragen en toelatingen van nieuwe laagrisicomiddelen in Nederland. Alle partijen hebben uitgesproken zich in te blijven zetten voor het versnellen en verbeteren van de toelatingsprocedures van laagrisicomiddelen. De grootte van het aanbod van laagrisicomiddelen is uiteindelijk afhankelijk van de aanvragen die worden gedaan voor toelatingen van potentiële laagrisicomiddelen op de Nederlandse markt. De sectorpartijen hebben aangegeven zich hiervoor te blijven inzetten, bijvoorbeeld binnen de projectgroep laagrisico impuls, waar onder andere overzichten worden opgesteld van (potentiële) laagririscostoffen

In het overleg is tevens gedeeld dat de term «groene» middelen (of natuurlijke middelen) onduidelijk en op verschillende manieren interpreteerbaar is. Het heeft de voorkeur om te spreken over in EU context gedefinieerde categorieën: 1. Laagrisicomiddelen: bevat laagrisicostoffen, ongeacht de herkomst (chemisch-synthetisch of biologisch) en 2. biologische gewasbeschermingsmiddelen: bevat stoffen van biologische herkomst waaronder micro-organismen, feromonen en plantenextracten of identiek daaraan geproduceerd. Veel stoffen van biologische herkomst worden na risicobeoordeling ingedeeld als een laagrisicostof.

Met dit overleg heb ik invulling gegeven aan de motie van de leden Van der Plas en Van Campen (Kamerstuk 27 858, nr. 624).

Fonds Kleine Toepassingen

Ik heb uw Kamer op 14 april jl. het rapport getiteld «Advies vervolg Fonds Kleine toepassingen» doen toekomen (Kamerstuk 27 858, nr. 412). Ik heb op basis van dit advies, de aangenomen motie van het lid Grinwis c.s. over het continueren en optimaliseren van het Fonds Kleine toepassingen (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 55) en overleg met verschillende partijen het volgende besloten.

Ik zal de Stichting Fonds Kleine Toepassingen vragen een verzoek in te dienen voor een incidentele subsidie van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: LNV) voor de voorzetting van een nieuw fonds onder de naam: fonds kleine toepassingen -periode 5. Deze periode beslaat vijf kalenderjaren. Hierbij wordt evenals voorgaande periode uitgegaan van 50% financiering door de private partijen en 50% door het Ministerie van LNV.

Daarnaast heb ik besloten om de reikwijdte van het fonds iets aan te passen. Het vorige fonds kleine toepassingen was gericht op het verkrijgen van een uitbreiding van een toelating van gewasbeschermingsmiddelen met kleine toepassingen en voor een ontheffing voor het mogen uitzetten van biologische bestrijders ofwel natuurlijke vijanden. Hieraan voeg ik toe het verkrijgen van een (uitbreiding van de) goedkeuring van basisstoffen op Europees niveau toe. Daarnaast zal ik enkele randvoorwaarden te stellen aan het verkrijgen van een uitbreiding van de toelating van gewasbeschermingsmiddelen met kleine toepassingen die (mede) gefinancierd worden via het fonds. De eerste randvoorwaarde is dat het niet meer mogelijk is om aanvragen in te dienen voor gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die volgens Verordening (EG) 1107/2009 in aanmerking komen om vervangen te worden. De tweede randvoorwaarde is dat bij de toekenning van aanvragen voorrang wordt gegeven aan laagrisicomiddelen. Dit is in lijn met wensen vanuit uw Kamer en in lijn met mijn beleid, waarin ik inzet op een verschuiving van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met een hoger risicoprofiel naar gewasbeschermingsmiddelen met een lager risicoprofiel en vermindering van het gebruik van en de behoefte aan chemisch synthetische middelen.

3. Gezondheid

Onderzoek Blootstelling en Omwonenden 2

Het RIVM is van start gegaan met een meerjarig onderzoek naar de lange termijn effecten van de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen op de gezondheid van omwonenden met de titel Onderzoek Bestrijdingsmiddelen en Omwonenden 2 (OBO-2), waarin ook aandacht besteed wordt aan de gezondheid van agrariërs. Dit onderzoek bouwt verder op de bevindingen van het tussen 2015 en 2019 uitgevoerde Onderzoek Bestrijdingsmiddelen Omwonenden (OBO), waarin het RIVM de blootstelling van omwonenden aan gewasbeschermingsmiddelen in kaart heeft gebracht voor bepaalde teelten. In 2022 heeft het RIVM verschillende mogelijkheden verkend voor het onderzoeken van de relatie tussen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en de gezondheid van omwonenden. Op basis van aanbevelingen uit deze studie is OBO-2 ontworpen. Het overkoepelende doel van OBO-2 is om te onderzoeken of er een relatie is tussen de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen en verschillende ziektebeelden bij mensen.

Op verzoek van LNV, VWS en SZW heeft het RIVM de afgelopen maanden gewerkt aan de voorbereiding van dit gezondheidsonderzoek en hiervoor een plan van aanpak opgesteld. In dit plan is uiteengezet hoe het RIVM in een consortium samen met het IRAS en het Nivel de komende 8 jaar verschillende onderdelen van het onderzoek gaat uitvoeren. Dit omvangrijke project bestaat uit acht deelonderzoeken met verschillende doelstellingen. Het betreft de volgende onderwerpen:

  • Karakterisering van de blootstelling

  • Ziekte van Parkinson – Patiënt-controleonderzoek

  • Ziekte van Parkinson – Cohortonderzoek

  • Analyse gegevens Nederlandse Kankerregistratie

  • Cognitie bij kinderen

  • COPD en Astma

  • Analyse huisartsengegevens (acute en langdurige klachten en aandoeningen)

  • Gezondheidseffecten van beroepsmatige blootstelling

Het patient-controle onderzoek naar de ziekte van Parkinson wordt uitgevoerd in samenwerking met het Radboud MC, waar prof. dr. Bas Bloem werkzaam is. Naast de twee deelonderzoeken naar de ziekte van Parkinson in dit project, ben ik – zoals ik uw Kamer meldde in de brief van 13 oktober (Kamerstuk 27 858, nr. 635) – tevens met het RIVM in gesprek over het uitvoeren van een onderzoek naar een mogelijk verband tussen glyfosaat en de ziekte van Parkinson. Om dit verband al dan niet aan te kunnen tonen of uit te kunnen sluiten, zullen dierproeven gedaan worden en in vitro testen (niet dierproeven) worden ontwikkeld. De uitkomsten van dit onderzoek zullen bijdragen aan het verbeteren van het toetsingskader.

Daarnaast heb ik uw Kamer toegezegd, dat ik een onafhankelijke analyse zal laten uitvoeren naar lacunes in de toelatingsprocedures en inzichtelijk wil krijgen of de procedures en toetsingskaders voldoende de huidige stand van wetenschap en kennis reflecteren en waar deze te verbeteren is (Kamerstuk 27 858, nr. 637). De voorbereiding voor het uitzetten van deze onafhankelijke analyse loopt. Ik verwacht de opdracht begin volgend jaar uit te kunnen zetten.

Met OBO-2 wordt invulling gegeven aan de motie van de leden Bromet en Thijssen (Kamerstuk 27 858, nr. 545), waarin de regering wordt verzocht om een lange termijn studie naar de gezondheidseffecten van de blootstelling aan bestrijdingsmiddelen te doen en de motie van het lid Beckerman (Kamerstuk 27 858, nr. 589), waarin de regering wordt verzocht om Nederlandse wetenschappers en het RIVM onderzoek te laten verrichten naar een verbeterd toelatingsbeleid, met als doel de toename van het aantal parkinsonpatiënten in te dammen. Daarnaast wordt met het laatste deelonderzoek ook een eerste invulling gegeven aan de motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1544) waarin de regering wordt verzocht op grond van statistisch onderzoek te bezien of Parkinson aangemerkt kan worden als beroepsziekte onder landbouwers.

Maatschappelijk en internationaal

Ik weet en begrijp dat veel mensen zich zorgen maken over de gezondheidseffecten van gewasbeschermingsmiddelen. Om die reden is het ontzettend belangrijk dat de maatschappij nauw betrokken wordt bij de voortgang van het hierboven genoemde project. Er zal een maatschappelijke klankbordgroep worden opgericht die de maatschappelijke aansluiting en relevantie moet borgen. Over het onderzoek zal regelmatig duidelijk naar de samenleving worden gecommuniceerd. Daarnaast is het van groot belang dat het onderzoek van hoge kwaliteit is en dat de resultaten op wetenschappelijk niveau worden gedeeld, ook met andere landen. Om dit te realiseren zal er ook een internationale wetenschappelijke adviesraad ingesteld worden bestaande uit Europese wetenschappelijke experts met relevante en elkaar aanvullende expertise, waaronder experts vanuit EFSA. Op internationaal niveau is Nederland met dit onderzoek een voorloper.Ik heb het RIVM verzocht om half jaarlijkse rapportages op te leveren van de procesmatige en de inhoudelijke voortgang van het project. Ik zal uw Kamer informeren als deze rapportages hier aanleiding toe geven.

4. Overig

Jaarplan 2024

Bij deze wil ik van de gelegenheid gebruik maken om het jaarplan 2024 van het Uitvoeringsprogramma toekomstvisie gewasbescherming 2030 aan te bieden (zie bijlage).

Loskoppelen verkoop en advies

Uw Kamer is op 28 februari geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 609) over mijn voornemen om telers die gebruik maken van gewasbeschermingsmiddelen, te laten beschikken over onafhankelijke adviezen over gewasbescherming, vrij van financiële prikkels. Dergelijke onafhankelijke adviezen horen bij de centrale rol die geïntegreerde gewasbescherming en het inzetten van niet-chemische maatregelen hebben bij het beschermen van gewassen.

Iedereen die handelt, adviseert en werkt met gewasbeschermingsmiddelen moet momenteel in het bezit zijn van een bewijs van vakbekwaamheid waarvoor opleidings- en verlengingseisen zijn vastgesteld. Het is mijn voornemen om bij de verlenging van het bewijs van vakbekwaamheid van telers als aanvullende eis te stellen dat er periodiek gebruik is gemaakt van een onafhankelijk adviseur. De concrete regelgeving waarin onder meer de uiteindelijke frequentie waarop telers gebruik dienen te maken van onafhankelijk advies wordt vastgelegd, zal ik op een later moment vaststellen, afhankelijk van de Europese ontwikkelingen en van nader onderzoek waarbij ik ook stakeholders zal betrekken.

Om telers in staat te stellen om onafhankelijk advies in te winnen zijn, afhankelijk van de uiteindelijke frequentie, ongeveer 100 geregistreerde onafhankelijk adviseurs nodig. Inmiddels zijn de eerste acties ingesteld om het aantal geregistreerde onafhankelijke adviseurs en de opleidingseisen in het zogeheten BAS-register te verhogen.

Tevens zullen adviseurs steeds meer in staat worden gesteld om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen te benchmarken. Door bijvoorbeeld de lopende ontwikkeling van de (verplichte) gewasbeschermingsmonitor zal deze benchmarkbenadering worden ingezet als bewustwordings-, stimulerings- en sturingsinstrument. Ik zal zorg dragen dat deze mogelijkheden worden opgenomen in de lopende ontwikkeling van de gewasbeschermingsmonitor.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema

Naar boven